| |
| |
| |
I
Het zachte juk
1
Het zou een vreemde oudejaarsdag worden! Marjan stond in de volle winkel van Waterreus. Ze was voetje voor voetje naar voren geschoven, scherp op haar beurt lettend tot ze eindelijk voor de toonbank stond. Ze keek tersluiks op haar lijstje, het zou zeker een heel bedrag zijn door de krenten en snippers en alles wat er voor het bakken van oliebollen nodig was.
Ze rekende secuur af, pakte toen talmend haar boodschappen in de klapkorf tot ze kans zag de dwalende blik van de kruidenierster nog even te vangen. Juffrouw Waterreus haastte zich haar verzuim goed te maken. Marjan vond het eigenlijk wel vervelend; ze was nu al dertien, eigenlijk al te oud om nog zo hebberig te speculeren op de gebruikelijke toegift: de bekende zak met moppen en kaakjes.
Toch zou ze het niet wagen zonder de zak thuis te komen, waarvan Freek, haar oudste broer, zich van ouds het recht van verdeling had toegeëigend. Als hij van maandag tot vrijdag kleine gunsten wilde afdwingen, was een amper hoorbaar gemompeld ‘mop-ka’ voldoende om zijn zin te krijgen.
Opgelucht verliet Marjan de winkel, blij dat ze weer in de Hobbemastraat liep, opnieuw opgenomen in de gezellige vreemd-roezige sfeer van de laatste zaterdagmiddag in het oudejaar. Het was er zo druk dat ze even moest wachten eer ze kon oversteken. Op de grote sleperswagen van Van Gend en Loos lagen nog heel wat pakken en dozen. Hè, dacht ze. Nu moest er weer eens een pak van tante Marianne
| |
| |
uit Berlijn bij zijn. Ze kende geen groter genot dan met z'n allen om zo'n pak te staan als het voorzichtig werd opengemaakt. Wat tante Marianne afdankte was altijd van het beste goed en veel mooier dan ze zelf konden kopen.
In het voorbijgaan ving ze een knikje op uit het koetsje van dokter Rademaker, die haar had herkend. Een enige man was dat toch!
Nog bijna raakte een fietser haar boordevolle klapkorf - die maakten de straat ook maar steeds onveiliger. Er reden nu zelfs al dames op de fiets! Stel je voor, dat zij ook nog eens een fiets zou krijgen. Goed voor rijke mensen.
Maandag begon er een nieuwe eeuw, filosofeerde ze. Vreemd zou dat zijn om 1900 te zien staan op de krant! Volgend jaar van school af. Ze wist niet of ze het fijn vond; als ze naar de kleintjes keek voelde ze zich groot, maar vaag drong het tot haar door dat het dan voor goed gedaan zou zijn met haar vrijheid, met het knikkeren met de jongens ook. En géén bijbelse geschiedenis meer van meester Molier. Met afgunst dacht ze aan Freek. Die ging nu fijn met Willem Smallegange op de normaalschool. Vader had er schoorvoetend in toegestemd omdat er in Freek toch geen ambachtsman stak.
Marjan wist wat haar wachtte; ze zou in betrekking gaan. Als het aan haar lag liefst kinderjuffrouw bij rijkelui, dat trok haar.
Geen uur later stond Liesbeth het beslag voor z'n billen te geven, zoals ze het noemde. Het ging lekker van klits klats, klits klats.
Ze stonden er allemaal omheen. Zelfs Freek was van zijn zolderkamertje af gekomen, het behoorde tot de gezellige oudejaarsavond-voorbereidselen die niemand wilde missen.
Moeder besloeg het deeg net zolang tot het in smalle slierten aan haar vingers bleef hangen. Toen ging de emmer, afgedekt met een handdoek, achter het fornuis om het beslag te laten rijzen. Iedereen moest de keuken uit en Agaath hield Andries in het oog die verleden jaar uit onbedwingbare nieuwsgierigheid een tipje van de doek had opgelicht, waarna het deeg was neergeslagen.
Liesbeth voelde zich rijk met de kinderen om haar heen,
| |
| |
al had zij het soms zwaar om er de wind onder te houden. Het kostte haar veel moeite om de vrede te bewaren tussen de strenge Agaath die altijd klaar stond om Marjan te bevitten, Freek die als oudste broer niet kon nalaten de meisjes te treiteren en Andries, de jongste en hun aller zorg, het straatboefje dat volgens vader opgroeide voor galg en rad.
Liesbeth het twee flessen olie in de pan lopen om uit te bakken. Ze deed er een korst brood in, die langzamerhand helemaal zwart werd. Andries had er stiekem eens een stukje van geproefd maar het smaakte vies. De eerste misbaksels werden eerlijk verdeeld, warm uit de pan. Moeder stond met een doek om haar hoofd en kreeg allengs de slag weer te pakken.
Na een poos kwam Agaath poolshoogte nemen. Als moeder begon met ‘oei, me rikje’ wist ze het wel. Later stond Agaath met saamgeknepen lippen de laatste bollen te bakken. Freek stak zijn hoofd om de deur, keek even in de pan, waar Agaaths eerstelingen in gedrochtelijke vormen aan elkaar poogden te klitten en zei honend: - Engelse kletskoppen, die eet je zelf maar op, om vervolgens zijn boeken te bergen.
Even later stond hij bij het trapgat zijn viool te stemmen, een teken dat hij in zijn sas was.
Liesbeth was naar de kamer gegaan en zat moe in haar stoel. Het begon al te schemeren. Ze sloot haar ogen en luisterde met welbehagen naar het spelen van Freek en het zingen van Marjan.
De thee was gezet en het koperen comfoortje wierp door haar ronde en ovale openingetjes een warme krans van lichtjes op het plafond. Marjan zong een van moeders kinderversjes: Dwars door de buien, door weer en wind, liep in de winter een bedelaarskind.
Wat later stond Andries met zijn neus voor de ruiten, de straten werden nu al wit. Hij keek hoe de lantaarnopsteker met zijn lange stok onfeilbaar het gaskousje liet aangloeien. De lamp hoefde niet op, een lantaarn voor je huis spaarde licht uit. De lancashire gordijnen bleven hoog opgetrokken.
Liesbeth keek op de klok. Voor half acht zou Jacob niet thuiskomen; het werd zaterdags ook wel later als er nog een karwei klaar moest.
| |
| |
Dan begonnen ze maar vast met broodeten. Liesbeth had niet over oliebollen gesproken. Als elk jaar zou hij verrast zijn als ze het toch weer had klaargespeeld.
Freek, halverwege de trap staande voor de akoestiek, werkte het hele repertoire af. Na het ‘Ik ben maar een zwerveling door niemand gekend’ ging hij over op de christelijke liederen. Als hij soms even pauzeerde riep Marjan hem de beginwoorden van een ander lied toe. Nooit vergat ze haar geliefde ‘Zalig alleen’. Dat was een wijs waarin ze haar hele hart legde.
En Liesbeth in de schemerige kamer, vermoeid tot in de botten, zong zachtjes mee: ‘Zalig alleen, zalig alleen, zalig alleen Heer, is 't hart dat U mint.’ Lieve Here, bad ze, dat ze toch allemaal behouden mochten worden en ook Jacob, mijn lieve man. U weet het Here, U weet alle dingen.
Het blij vooruitzicht op de komende zondag stemde haar mild.
- Als we die heerlijke zondag toch eens niet hadden, hè Andries? zei ze tot haar jongste. Andries zei niets terug. Hij kon zich geen saaier en vervelender dag voorstellen dan de zondag, wanneer hij niet op straat mocht en tweemaal mee naar de kerk moest. Alleen de zondagsschool bood nog een klein kansje tot vertier, tenminste als Molier er niet was.
Wat er in zijn jongenshartje leefde wist Liesbeth niet. Zoveel temeer had Marjan zich vroeger in haar hartje laten kijken.
Er stonden twee grote schalen met oliebollen in de keuken toen Jacob Leenhouts thuiskwam en hij zijn gezicht en handen in een emmer warm water waste eer hij aan tafel kwam. Het deed hem zichtbaar genoegen dat Liesbeth vandaag op hem gewacht had. De zaterdagavond-boterham met wat hartigs er op, de kinderen allemaal helder om de tafel en het vooruitzicht op de rustdag was een van de wekelijkse hoogtepunten in zijn leven.
Later op de avond ging hij naar de barbier terwijl Liesbeth aanstalten maakte om het zondagse goed uit te zoeken en klaar te leggen.
Alleen Andries ging nog in de tobbe, de anderen redden
| |
| |
sinds lang zichzelf. Marjan haalde voor ieder op zijn beurt een emmer heet water bij de water- en vuurbaas.
Toen Jacob tegen tienen van de barbier terugkwam, was Freek reeds zo goed als klaar met het schrijven van de nieuwjaarskaartjes. Het waren er niet veel, maar de predikanten, schoolhoofden, sommige ouderlingen en niet te vergeten de patroon van vader stonden boven aan het lijstje. Vroeger schreef hij: het compliment van de dag, maar nu hij op de Normaal was, kreeg hij daar een andere kijk op. Het werd nu p.f. Een beetje koud, vond vader maar liet Freek begaan, in het vage besef dat die wel zou weten hoe het eigenlijk hoorde.
Het was al over tienen toen Liesbeth tot de ontdekking kwam dat er nog geen schoon frontje voor vader in huis was. Freek bood zich onmiddellijk aan er een te gaan halen bij oom Jozias. Hij vond de winkel nog vol tot aan de deur toe. David en Greet stonden ijverig mee te helpen. Dat deden ze van hun negende jaar af.
Tevoren had oom Jozias al veel ‘aangeregen’ zoals hij dat noemde. Dat spaarde in de drukke uren veel werk. Het serie-goed, de broekjes, kinderkousen en sokken behoefde hij maar bij het knoopje in de draad los te knippen en klaar was Kees.
Freek kende de lucht van deze winkel. Het rook er altijd een beetje benauwd naar geel katoen, bombazijn, graslinnen en al dat gesnor. Oom Jozias stond achter de toonbank met zijn opgedraaide snor. Greet gaf Freek in het voorbijgaan een knipoog. Ook David gaf hem een knikje. Davids hart trok naar de handel. Hij was in het geheel niet jaloers op zijn neef.
Maar toen Freek weer vrij kon ademen op de Hoefkade, mompelde hij: naar de hel met de el, neem de meter dat is beter. Dat zei oom Jozias altijd als hij vertelde van de marktkooplui van wie de meesten heel korte armen hadden...
Freek huiverde in zijn dunne overjas. In het licht van de gaslantaarn zag hij dat het weer begon te sneeuwen.
| |
| |
| |
2
Toen de ochtendkerk uitging sneeuwde het opnieuw. Marjan knipoogde in het voorbijgaan tegen Nico Heller van wie zij vijf mooie glazen stuiters had afgewonnen, tot ergernis van Freek. Er trok een vreemde grijns over Nico's gezicht en Marjan wendde zich snel af. Ze dacht aan Agaaths waarschuwing dat ze te oud werd om met jongens op straat te spelen. Waarom te oud? En waarom keek Nico zo eigenaardig naar haar? Bah, wat akelig allemaal.
Haastig zocht ze Andries om naar de Zondagsschool te gaan. Er kleumden al wat kinderen voor de nog gesloten deur. Toen ze binnen mochten moest de kachel eerst nog worden aangemaakt. De turf was vochtig en het lokaal kwam vol rook die pijn deed in je ogen. Andries had bovendien weer eens een streek uitgehaald toen Adriaan Heller, het jongste broertje van Nico, in zijn versje was blijven steken bij: ‘daar zijn de werkers van het kwaad’ had toegefluisterd: ‘gevallen in een plas op straat...’ Meester Maliepaard was hoog rood aangelopen.
- Ik hoop voor je dat je geen spotter zult worden, jongen...
Voor straf moest Andries het vers helemaal opzeggen. Iedereen hield de adem in toen hij bij de beruchte regel ‘daar zijn de werkers van het kwaad’ nog even ophield als wilde hij zich bedenken wat hij er van maken zou. Marjan zuchtte verlicht dat hij zich aan de tekst hield. - Juist, zei Maliepaard. - Gevallen in een jammerstaat, waarin zij hulpeloos sterven. Denk daar maar eens over na, jongen.
Tot haar verwondering had ze Nico Heller er ook nog aangetroffen. Zeker voor de laatste keer. Vanzelfsprekend liep hij met haar mee naar huis; Andries en Adriaan naast elkaar voorop en zij met Nico er achter.
Opeens werd Marjan zich bewust dat ze naast een jongen liep. De kleuren vlogen haar uit. Nico babbelde aan één stuk, maar zij kon geen woord uitbrengen.
- Zeg, wat mankeert jou? Met knikkeren ben je toch ook niet op je bekje gevallen? vroeg hij opeens.
- Ach joh, doe niet zo vervelend...
| |
| |
- Ik ben anders expres voor jou gekomen... bekende hij openhartig, maar toch met iets schuchters in zijn stem.
- Voor mij? Dat zal wel... Pfff...
Ze bleven nu een paar passen achter bij de kleintjes. Zijn mouw schuurde per ongeluk langs haar arm. Marjan voelde geen kou meer. Ze dorst hem nauwelijks aan te kijken.
- Straks ga jij van school en ik naar een baas, zei Nico.
- En wat dat nog?
- Zien we mekaar dan nog es, Marjan?
Ze had het gevoel of ze kon huilen van blijdschap en verdriet tegelijk. Toch vermande ze zich. - Ach joh, zei ze alleen maar. - Ach joh... Maar de klank van haar stem was muziek voor hem.
- Ach stumpers, zijn jullie daar eindelijk... zei moeder, toen ze verkleumd thuis kwamen. - Gauw je schoentjes uit en lekker bij de kachel.
Toen de deur openging had Marjan alle heerlijke geuren van het zondagsmaal reeds geroken. Gedroogde appeltjes met een balletje gehakt... Het water liep haar in de mond. Ze zweeg in alle talen over Andries en hij hield gelukkig zijn mond over Nico. 's Avonds togen ze allen opnieuw naar de kerk.
‘Als een kleed zal 't al verouden, niets kan hier zijn stand behouden. Wat uit stof is neemt een end, door de tijd die alles schendt...’ zong de gemeente onder het binnenkomen van de kerkeraad. Nu was het toch echt oudejaar geworden. De avonddienst in de Nobelstraat was overvol. De gaskousjes brandden volop, het zou wel weer benauwd worden.
Jacob Leenhouts zat met zijn hele gezin onder het gehoor. Hij had, bij het passeren van de Grote Kerk de lichten zien branden. Daar zat zijn broer Jozias met Margje, zijn vrouw en David en Greet, hun twee kinderen. Jacob had er de eerste jaren van zijn huwelijk ook gekerkt, maar toen Liesbeth was overgegaan naar de kleine kerk was hij haar gevolgd, al had het hem moeite gekost er te wennen. Ook de gezangen had hij gemist. Maar toen hij bij het dopen de doopvragen niet kon beantwoorden omdat hij geen lid was, had hij zijn besluit genomen en was hij opnieuw gaan cate- | |
| |
chiseren. Hij had er nooit spijt van gehad en zo vaak hij huisbezoek kreeg dacht hij er aan dat hij nu lid was van een kerk die naar hem omzag. Maar hij wist wel dat hij het nog te kwaad had met de oude Adam om er echt helemaal bij te horen. Het was niet genoeg dat Liesbeth op een keer al zijn potsemakerijen uit zijn jeugd in de kachel had geworpen. Zij had die wereldse voordrachten ten vure gedoemd, maar Jacobs hart, daarvoor moest wat anders aan te pas komen. Om echt vroom te worden, dat had de tijd nog dacht hij. Toch keerde het Woord ook bij hem niet ledig weder. Hij werd, zonder er over te spreken, begerig naar het heil, in de wetenschap dat hij nu nog maar een verstandschristen was.
Zijn buurman Smallegange, die niet in de Nobelstraat kerkte, maar op de Lange Beestenmarkt, had hem van lieverlede de ogen geopend voor wat er al zo met de kerk was gebeurd in de eeuw die nu voorbij was. Het ging in de grond van de zaak om de soevereine genade. Aan de kerk was in 1816 een reglement opgelegd. Ieder preekte wat goed was in eigen ogen. Op de kansels werd de godheid van Christus openlijk geloochend.
Hier, in de Nobelstraat, kerkten de volgelingen van de afscheiding van 1834. Op de Lange Beestenmarkt waren het de dolerenden, die zich onder leiding van Dr. Kuyper in 1886 van de grote kerk hadden losgemaakt. Landelijk waren de beide kerken al verenigd, maar plaatselijk ging het o zo langzaam. Jacobs schoonmoeder had zich met die vereniging van afgescheidenen en dolerenden niet kunnen verenigen. Opoe Holleman voegde zich bij de kleine kudde die christelijk gereformeerd wilde blijven. Als zij kwam logeren trok zij naar de Snoekstraat, waar de smalle weg werd gepredikt.
Marjan had de tekst al voor hem opgezocht. Hebreeën elf. Het ging over de gelovigen uit het Oude Testament die de beloften niet verkregen hebben, maar hebben die van verre gezien en geloofd en omhelsd en beleden dat zij gasten en vreemdelingen op aarde waren. Als eigenlijke tekst volgde dan het eerste vers van hoofdstuk twaalf over ‘de wolk der getuigen rondom ons’.
| |
| |
Ja, dacht Jacob, eigenlijk ben ik ook een gast en vreemdeling op aarde. Zijn dagen waren lang - reikhalzend kon hij, reeds midden in de week, uitzien naar de zondag. Hij had nauwelijks tijd om de krant in te zien, het was altijd maar werken, werken. Misschien kregen zijn kinderen het beter, hij had er geen spijt van dat Freek voor schoolmeester leerde, al was hierdoor zijn laatste hoop vervlogen om ooit nog, met steun van een eigen zoon, voor zichzelf te beginnen. Het eigen baas zijn, zoals zijn broer Jozias, dat was voor hem niet weggelegd. Ja, ook hij moest met lijdzaamheid de loopbaan lopen. Het was een mooie, troostvolle oudejaarsavondpreek.
Smallegange, wiens vrouw in het ziekenhuis lag, was door Jacob met zijn zoon en dochter op de oliebollen genodigd.
Het was dus gegaan zoals Agaath gehoopt had. Willem zou vanavond zijn voeten onder hun tafel steken. Tot twaalf uur zou ze van zijn gezelschap genieten en niemand, niemand wist hoe ze daarnaar verlangd had.
Vader en Smallegange staken een sigaar op; de schaal met bollen ging rond.
Met een hem eigen gebaar haalde Smallegange ‘De Standaard’ uit zijn zak.
- Ik vind het altijd mooi, die overzichten met oud en nieuw - in wat voor tijd leven we! Hij liet alle wereldrijken de revue passeren. ‘En dan daagt in het verschiet Amerika op, ontzaglijk in zijn populatie, maar niet tevreden met de rol die het eerst zichzelf in de wereldgeschiedenis had toegewezen.’
- Amerika is ver weg, zei Jacob, en hij trok tevreden aan zijn sigaar.
- En in ons eigen land... vervolgde de buurman, - profeteerde een eeuw geleden iedereen dat het calvinisme dood was. Maar toch kwamen Bilderdijk en Da Costa en niet te vergeten Groen van Prinsterer met zijn Nederlandse Gedachten. Ja, wat had de negentiende eeuw al niet gebracht! Spoorwegen, telegraaf, de machine, telefoon, gas en nu ook nog de electriciteit hadden het aanzicht van de wereld veranderd.
| |
| |
En op het sociale terrein was de vierde stand ontwaakt.
Hij hield nog steeds de krant vast, kon er nog geen afstand van doen.
- Het is zoals het hier staat. ‘Van het leven gelijk het in de twintigste eeuw staat te worden, kan geen onzer zich een klare voorstelling maken. Het dan levende geslacht (en dat zijn jùllie, jongens, wees hij met zijn sigaar naar Willem en Freek) zal wonderen zien waarbij hetgeen de 19e eeuw te aanschouwen gaf verbleekt.’
- Maar Gods volk zal toch altoos gasten en vreemdelingen blijven op aarde, geloof je niet, Smallegange, vroeg Liesbeth.
- Ja zeker, geloof ik dat. De stof-aanbidding is groot en het komende geslacht zal aan veel verleiding bloot staan. Maar dat neemt niet weg, dat de christen meer heeft te doen dan met een boekje in een hoekje te zitten. ‘De Calvinist is niet tevreden wanneer hij persoonlijk met God verzoend en verzekerd van zijn behoudenis is. Dan begint zijn werk pas en wordt hij medewerker van God.’ Bavinck heeft dat zo mooi gezegd.
Er viel even een stilte. Dat gebeurde wel meer als Smallegange op zijn paeretje zat, zoals moeder dat noemde.
Agaath keek op de klok, het was pas half tien.
- Hè vader, vindt u het goed dat we een spelletje doen? vroeg Marjan.
- Op zondag? zei Liesbeth.
Andries was onder de tafel gekropen en wachtte met spanning af wat vader zou beslissen.
Jacob, die van gezelligheid hield, stemde toe. Smallegange zei: - Ik zie wel dat je wat door de vingers moet zien als je er meer dan twee hebt, zoals ik.
Marjan kwam al met het ganzenbord aan. Smallegange keek zuinig naar de dobbelstenen. Er waren toch ook nog wel andere spelletjes.
Jacob nam de krant weer op en Smallegange doorliep met vorsende ogen de kolommen van ‘De Heraut’. Liesbeth schoof zo nu en dan de schaal met oliebollen eens door. Ze had eer van haar werk. Op een avond als deze vloeide haar hart over van dankbaarheid, temeer als ze aan Coba
| |
| |
Smallegange dacht, die nu oudejaar vierde in het ziekenhuis, de arme ziel.
Onder het spelen was het of Agaath, die naast Willem zat, zo nu en dan iets tegen haar been voelde. Een prettige warmte, waarop ze ogenschijnlijk niet reageerde, hoewel ze voelde dat Willem contact met haar zocht.
Die stijve Agaath, dacht Marjan, die het al begrepen had. Het zou haar benieuwen of die hark met zijn steile kuifje haar strenge zuster zou kunnen ontdooien. Het zou een mooi stel zijn... filosofeerde ze.
- Jouw beurt, Marjan... opletten! gebood Freek.
Ook Marie Smallegange, die gezellige dikkerd, genoot. Freek vond haar wel aardig, maar teveel een lachebek.
Tegen half twaalf gaf Liesbeth een teken dat het nu genoeg was. De tafel werd opgeruimd en er viel een plechtige stilte. Opeens was het weer oudejaarsavond. Hier en daar werd er buiten in brooddronkenheid al geschoten.
Freek bracht het gesprek op de oorlog in Zuid-Afrika. Hij had een brief uit de krant geknipt.
‘Wij vertrokken op 8 November van Pretoria en kwamen de volgende dag hier aan. We bezochten het slagveld Elandslaagte en zagen de treurige overblijfselen van de strijd. Slecht begraven lijken, koffertjes vol brieven met veel bekende Hollandse namen. Er heerste een onverdraaglijke stank. En overal lagen kogels en lege hulzen. Kort daarop bezochten we de stellingen bij Ladysmith. Het was een nadrukkend gezicht al die boerenlagers in een wijde kring. Hele troepen gieren die de legerkorpsen volgen zijn in groten getale bij Drakensbergen in de omgeving van Ladysmith aangekomen.’
Eenmaal over de oorlog aan de praat, vloog de tijd om.
- Kijk eens naar de klok, waarschuwde Liesbeth. Ze stond op en gaf Jacob de bijbel.
Opnieuw viel de stilte, nadrukkelijker nu. De klok tikte het jaar uit.
- Psalm negentig? vroeg hij, het hoofd een beetje schuin.
Liesbeth knikte.
‘Gij zijt ons geweest een toevlucht van geslacht tot geslacht. Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en
| |
| |
de wereld voortgebracht had, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. Gij doet de mens wederkeren tot verbrijzeling, en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen! Want duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als een nachtwake.’
Liesbeth sprak de laatste woorden zachtjes mee: ‘Ja, het werk onzer handen, bevestig dat.’
- Een heerlijke salm, zei ze, op z'n zeeuws.
Niemand vond het vreemd dat vader aan Smallegange, die gebedsgaven had, vroeg om voor te gaan. Zo was het met Jacob Leenhouts: hij erkende graag zijn meerdere in het geestelijke.
Smallegange bad lang en haalde er veel bij te pas. Marjan dorst haar ogen niet open te doen om heimelijk naar de klok te kijken. Ze werd mee opgenomen in de ban van zijn gebed dat eerst een bewogen klank kreeg toen hij bad voor de genezing van zijn geliefde vrouw.
Toen het verlossende amen klonk keken allen naar de wijzerplaat. Het was drie minuten voor twaalf.
- Laten we nu nog ‘Uren, dagen, maanden, jaren’ zingen, vroeg vader.
Voor Jacob Leenhouts was het geen echt oudejaar als hij geen oliebollen had gegeten en bij het Uren, dagen... niet die vreemde koude rilling over zijn rug had voelen lopen. Hij zong met gesloten ogen en gaf zich over aan de trillingen in zijn gemoedsleven. ‘Welk een ramp ik moog' bewenen, God, mijn God, verlaat mij niet...’
Juist toen zij het tweede couplet hadden gezongen tikte de pendule de eerste slagen. Ze stonden op.
| |
3
Op nieuwjaarsdag werden om twaalf uur de knechts verwacht. Derks liet op zondag zijn gordijnen niet neer. Hij was van het liberale stempel en had er geen bezwaar tegen dat de voorbijgangers op zon- en feestdagen een oogje waagden aan zijn beddenmagazijn. En vaak stond er een fraai opgemaakte wieg te pronk.
| |
| |
Derks hield zijn personeel in ere, dat was een goede remedie om het volk klein te houden. Met Sint-Nicolaas een fooi voor de kinderen en met nieuwjaar een borrel. Daar waren ook de afgescheidenen niet vies van.
Over Jacob Leenhouts had hij niets te klagen, behalve dat hij vaak te kort aangebonden was. Een lelijke karaktertrek. Evengoed een prima vakman.
Derks, die in zijn hart een vijand van de fijnen was, wist goed hun plichtsbesef te waarderen. Als personeel waren ze doorgaans goed bruikbaar, dat had zijn vader hem al geleerd.
Hij stond voor het raam van zijn voorkamer de Koningstraat in te kijken. De sneeuw was al weggesmolten, het was nu al druk op straat. Iedereen ging wensen, de kinderen voorop.
Klokke twaalf belde Jacob, vlak achter hem Tinus. Zij liepen samen de trap op, Jacob met zijn hoed en Tinus met zijn pet in de hand. Het was al weer een jaar geleden dat zij de voorkamer met de pluche stoelen en canapé betraden. Die kamer hàd iets, vond Jacob altijd. Het was de sfeer van de betere stand. Er stonden étagères met allerlei snuisterijen, een glimmende koperen pot met een bloeiende clivia op een tafeltje voor een der ramen en dan was er het mahonie salonkastje op gebogen poten met de zilveren spullen.
Het was bij deze gelegenheid dat de vrouw van de baas, juffrouw Derks, zoals gewoonlijk haar minzaamheid paarde aan een kleine steek onder water.
- En hoe gaat het je zoon, die studeert toch voor schoolmeester?
- O, goed, dank u, zei Jacob dan maar gauw en voegde er, als te zijner verontschuldiging, aan toe dat er geen goeie ambachtsman in de jongen stak. Toch voelde hij drommels goed dat juffrouw Derks van mening was dat de normaalschool eigenlijk boven hun stand lag. Over de kosten werd niet gesproken. Hoogstens zei juffrouw Derks: - Het moet allemaal maar kunnen, hè? Zij wist natuurlijk wel dat Jacob in angst en vreze voor eigen rekening karweitjes deed. Dat ontsloeg Derks van de verplichting zijn loon te verhogen. Hij liet het oogluikend toe dat Jacob onder zijn
| |
| |
duiven schoot. Als die mensen krom wilden liggen om hun zoon te laten studeren moesten ze dat zelf weten.
Intussen waren nu ook de kleine knechts binnengekomen, ze zaten nu allemaal op z'n zondags bij elkaar, een vreemde bedoening eigenlijk, als je aan de werkplaats beneden dacht.
- Zal ik maar es inschenken? vroeg Derks.
- Asjeblieft, baas, zei Tinus, die met een snelle beweging zijn lippen bevochtigde. Jacob hield zijn fatsoen, doch keek niettemin scherp toe of de glaasjes goed vol werden geschonken. De kleine knechts kregen boerenjongens. Eigenlijk had Jacob dat ook liever gehad, doch hij hield zich maar bij een op en neer, net zoals de baas.
Toen kwamen ook de kinderen een handje geven. Derks was voor de tweede maal getrouwd en nog weer eens in de kleine kinderen gekomen. Het viel Jacob wel op dat de baas vandaag bijzonder rood zag. Toch was hij geen pimpelaar, voor zover hij meende te weten.
Even later stommelden ze de trap weer af. Ziezo, dat zat er weer op voor een jaar. Jacob voelde zich verruimd, want ieder jaar ging hij met een knagend gevoel de trap op, heimelijk bevreesd dat ze over zijn karweitjes zouden beginnen. Zijn loon was nu negen gulden. Hij werkte van zeven tot zes met een uur schaft. Je kon de kous op je kop krijgen als je om loonsverhoging vroeg. Liesbeths angst voor broodsgebrek had hem klein gehouden en was het geen zegen dat hij avond aan avond nog kleine klusjes had te doen?
Opgewekt liep hij naar huis. Liesbeth had een grote pot soep en vanmiddag zouden ze, zoals gewoonlijk, met z'n allen naar Jozias en Margje. Liesbeth zag er altijd tegen op, maar hij zelf en de kinderen gingen er graag heen. Ze kwamen er wel in de winkel, doch alleen met feestdagen binnen. Jozias en Jacob waren met de jaren uit elkaar gegroeid, eerst door de kerk en later doordat Jacob maar knecht bleef en Jozias de vleugels wijder uitsloeg. Hij had nu al een drukke zaak in manufacturen en Jacob moest hem de eer geven dat hij de verleiding had weerstaan om, zoals zijn Roomse concurrent zonder gewetensbezwaar deed, zijn zaak zondagsmorgens open te zetten. Die had, voor het maandag was, soms al een half weekgeld verdiend.
| |
| |
Toen zij 's middags op de Hoefkade kwamen, had Marjan haar nicht Greet al gauw zover dat ze naar de zolder gingen, zoals vroeger. Daar stond alles nog waarmee ze in hun kinderjaren hadden gespeeld. Ook de schommel was er nog. Toen ze, na een poos, weer naar beneden gingen, vroeg Greet terloops aan Agaath: - Heb jij al kennis?
- Ik? vroeg Agaat. - Ben je mal? Ajakkes nee, hoor.
- Ik wil ook nog geen vaste verkering, verzekerde Greet. Maar ze voegde er aan toe: Liefhebbers genoeg anders...
Dat ging zo als je in een winkel stond.
Beneden werd over de kerk en de politiek voorshands zoveel mogelijk gezwegen. Tante Margje liep bedrijvig rond, als altijd druk in de weer met trommeltjes en schaaltjes. Het kon hier niet op. Liesbeth had nog wat van haar baksel meegenomen om niet met lege handen aan te komen. De bollen werden over en weer geprezen, maar ieder dacht er het zijne van. De fles boerenjongens maakte de tongen los. Jacob zag ‘De Nederlander’ liggen, het blad van de vrije antirevolutionair Lohman.
- Ja, bekende Jozias, die lezen we er tegenwoordig bij. Hij greep de krant en kon toch niet nalaten op een zinsnede te wijzen die, volgens hem, duidelijk op Dr. Kuyper wees, de man van de doleantie. ‘Een staatsman-theoloog kan niet op politiek gebied bijeenhouden wat hij op kerkelijk gebied had uiteengedreven.’
- Kom stelde tante Margje voor. Laten we liever nog een versje zingen.
David stemde zijn cither en zette het Afrikaanse volkslied in. Ze zongen allen dapper mee: Kent gij dat volk vol heldenmoed? waarbij Marjans volle stem de aandacht van oom Jozias trok. Sapperloot, wat kon die meid zingen!
Bij het afscheid nemen gingen ze opnieuw door de winkel. Met een schuin oog keek Liesbeth naar al het keurig opgestapelde stukgoed. De winkel was rijk voorzien. Je keek je ogen uit naar al dat wit en geel katoen, congo- en graslinnen. Een mens werd er maar begerig van. Maar zo'n geel keperen borstrok met benen knopen moest er toch maar eens af voor Jacob. Wat hij aan zijn lijf had was niet veel
| |
| |
zaaks meer. Marjan stond natuurlijk weer bij de fluwelen sjaals en de ruches. Als het maar opschik was, dan leefde die meid.
In 't voorbijgaan liet ook Jacob, onbewust, zijn hand strelend langs een boezeroen gaan. Hij zei niets en tante Margje dribbelde rond.
Ze was altijd een beetje verstrooid onder het praten doordat ze zich spoedig liet afleiden. Als ze de draad kwijt was, en een beetje hulpeloos rondkeek zei ze altijd ewe... ik zeg ewe... waar hadden we het ook weer over? Liesbeth? O ja, zal je nou niet meer zo lang wachten? Kom je gauw weer eens aan? Wat hebben we toch lekker samen gebabbeld, hè?
Zo was tante Margje, dacht Marjan. Een schat van een vrouw eigenlijk. Jammer dat moeder met geen stok uit huis was te krijgen.
- Ik beloof het je, hoor, zei Liesbeth, die allengs was losgeraakt van alles wat haar gevangen hield aan haar eigen omgeving en het toch zo heerlijk had gevonden van hart tot hart te praten over hun groter wordende kinderen. Jammer dat ze met haar schoonzuster niet zo goed kon praten over het goede - het bleef alles bij het natuurlijke.
Met een extra straffe, grote ronde pepermunt in hun mond liepen ze terug naar de Jacob Catsstraat. Het was dan wel geen Hoefkade, maar de tevredenheid gaat boven de rijkdom. Dat was een van Jacobs gevleugelde woorden, die hij zijn kinderen zou nalaten.
- Jozias was weer aardig op z'n paêretje, hè? zei Liesbeth terloops.
- Ik ben blij dat hij tegenwoordig ‘De Nederlander’ leest, zei Jacob. - De liberalen hadden al genoeg vat op hem. Maar ja, hij zal ook aan zijn opgroeiende kinderen denken. Het gaat om de jeugd in de komende jaren.
- Ze waren toch weer zo echt hartelijk, zei Liesbeth argeloos. Zo gezellig...
- Ja meid, dat is mijn neus voorbijgegaan, een eigen zaak...
- Maar zo bedoel ik het niet, schrok Liesbeth. Ze stak vlug haar arm in die van Jacob. Ik zou voor geen geld willen
| |
| |
ruilen, zei ze. Maar thuisgekomen moest ze toch iets overwinnen toen ze haar kale meubeltjes zag.
Na het eten gooide Jacob zijn boord af - die had hem nu lang genoeg gekneld, twee dagen achtereen.
Hij keek naar de klok. Half acht. Nog even nam hij ‘De Heraut’ op; in de kleine stukjes vond hij vaak iets van zijn gading. Jacob wist drommels goed het verschil in ‘ligging’ van de Nobelstraatkerkgangers en die van de Beestenmarkt. Hij koos geen partij, maar hij wist dat het hem evengoed aanging. Kijk, daar had Dr. Bavinck het ook al over die kwestie, of er onder de gedoopten ook onwedergeborenen kunnen zijn. Dat werd hier en daar al ontkend. Bavinck tekende er bij aan: ‘Het is volkomen waar dat de kerk niet over het hart oordelen kan en mag. Zij mag alleen rekenen met belijdenis en wandel. En wie niet in leer en leven met het geloof in tegenspraak komt, heeft zij naar het oordeel der liefde als gelovige te beschouwen, tot het gebruik der sacramenten toe te laten en aan geen kerkelijke tucht te onderwerpen. Maar desniettegenstaande (en nou komt het, dacht Jacob) blijft het feit onaangetast staan dat in de kerk onder de goeden de hypocrieten zijn vermengd die van de kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in haar zijn. Op dit punt moet er klaarheid zijn en, naar blijkt, meerdere klaarheid komen. Wij moeten in dit opzicht elkaar duidelijk verstaan. Alle dubbelzinnigheid moet hierbij vermeden en alle misverstand uit de weg geruimd worden. Er hangt voor het karakter der prediking voor de toekomst van de Gereformeerde Kerken, voor de wasdom van het geestelijk leven, voor de behoudenis van zondaren veel te veel van af. Er is een richting, zo schreef dezer dagen iemand - die me gevaarlijk voorkomt, wijl ze de vraag: hoe staat het met ons voor de eeuwigheid? allengs meer terzijde stelt.
Welnu, als dat gevaar bestaat, dan moet het onder de ogen worden gezien en met ernst er tegen gewaarschuwd worden.’
Even kijken wat Kuyper hierop te zeggen heeft, dacht Jacob. ‘Geheel mee eens, op één punt na. We kennen zulk een richting in onze kerken niet en zouden wel eens willen weten wie die mannen zijn, die zo leren en spreken. Zo'n
| |
| |
richting moet toch woordvoerders hebben. Hoe anders zal men ze bestrijden als men niet weet waar zij zijn?’
Nee, Kuyper gaf zich nooit gewonnen, dat lag niet in zijn aard.
Jacob legde de krant neer. Hij moest een korte aarzeling overwinnen maar toen was zijn besluit genomen. Hij liep op de tenen naar de slaapkamer, legde zijn zondagse pak in de vouw, schoot een opknappertje aan en ging zonder gerucht naar het kabinetje, waar de wormstekige armstoel van ouderling Heller met zijn kapotte singels hem toelachte.
Als 't even meeliep, kreeg hij die nog vóór tien uur onder de knie en dat was weer twee kwartjes schoolgeld verdiend.
Het nieuwe jaar zette overigens slecht in.
Nog vóór Pasen stierf Derks aan een beroerte en werd de verantwoordelijkheid van de zaak op de schouders van de oudste knecht gelegd. Opeens was er afstand geschapen tussen Jakob en de andere knechts. Hij was altijd al niet gemakkelijk in de omgang, maar nu kon er niets meer op door. Ze vonden hem van ouds een werkezel, maar nu de baas er niet meer was, hield hij de touwtjes nog strakker. Bij de geringste fout viel hij uit. Niets ontging hem, zodat hij tenslotte meer gevreesd dan bemind werd. Maar de weduwe van Derks kon tevreden zijn.
Liesbeth leefde in gestadige angst dat de zaak te niet zou gaan of door een ander overgenomen.
- Trulletje... zei Jacob soms. - Je bent toch een echt trulletje.
Hij was nu vijf en veertig jaar geweest; zijn maagkwaal hield hem mager, zijn zwarte snor liet hij ongepunt. Dat opdraaien van Jozias was hem vreemd. Maar zijn haar zat altijd onberispelijk in de scheiding. Hij had eigenlijk niets van een knechtsgestalte en zou in een groter bedrijf een man van gezag kunnen zijn.
Liesbeth kleedde zich sober, zij droeg het haar glad achterover. De ronde zeeuwse broche was haar enige sieraad op hoogtijdagen. Een lange, slanke vrouw, die met niemand in onmin leefde, doch zich op een afstand hield, besloten in haar gezin.
| |
| |
| |
4
Na de zomervakantie kreeg Marjan haar eerste betrekking bij mevrouw Vreeswijk. Een gezin met drie kinderen, waarvan de oudste naar school ging. Elke morgen liep zij door weer en wind naar de Hoge Wal. Er ging een nieuwe wereld voor haar open, want de familie was liberaal, hoewel niet ongodsdienstig, maar anders dan thuis. In verstolen ogenblikjes keek zij de rondzwervende bladen in en werd zij geboeid door School en Leven, een blad waarin Jan Ligthart over opvoedkunde schreef.
Zij zweeg er thuis angstvallig over en begon een eigen leventje naast het leven van thuis te leven, beducht dat zij de betrekking zou moeten opgeven als vader en moeder precies wisten hoe deze mensen dachten en leefden.
Agaath, die reeds eerder onder de mensen was, voelde zich volkomen op haar plaats bij de oude mevrouw Rasière, die haar personeel bij voorkeur betrok uit de kleine kerk, alleen reeds uit vrees voor sociale vrijers.
En Andries, de jongste, vocht op de Prinsengracht met zijn schoolmakkers van de Keucheniusschool tegen de kalen van de Raamstraat. Hij gold bij zijn vijanden als ‘de rijke schoft’, vanwege het marine blauwe pak dat tante Marianne uit Berlijn had gezonden, een afdankertje van haar verwende jongetje Alex, aan wiens kleding geen geld gespaard bleef.
Freek snuffelde op de markt naar boeken. Hij besteedde zijn schaarse zakgeld zeer spaarzaam. De oudste boekjes werden netjes gekaft - het rijtje groeide gestadig. Hij wist te goed wat zijn vader en moeder voor hem over hadden en als hij luisterde naar vaders regelmatige, gedempte hamertik in de late avonduren boog hij zich dieper over zijn leerboeken. Alleen door zijn cijfers kon hij bewijzen dat het geld niet weggegooid was.
De enige vrijheid die hij zich sedert kort veroorloofde was, dat hij zo nu en dan kerkte bij de broeders op de Beestenmarkt. Hij was nu zeventien jaar en door zijn omgang met de Smalleganges begon hij meer en meer te begrijpen dat er iets groots gebeurde door het werk van de geniale Dr. Abraham Kuyper, die niet alleen een groot theoloog
| |
| |
was die de kerk uit het diensthuis had uitgeleid, maar ook een groot staatsman. Wie weet wat de volgende verkiezing der Tweede Kamer zou brengen. Misschien wel een rechts ministerie dat de opperheerschappij van het liberalisme zou breken. Hij had Ds. Sikkel horen preken over ‘Gods medearbeiders.’ Dat was nog wat anders dan de preken in de Nobelstraat die toch niet veel verder kwamen dan de noodzakelijkheid van bekering en zelfonderzoek. Kuyper had de vensters wijd opengeworpen, dat was aan dominee Sikkel te merken.
De verloving van de Koningin met Prins Hendrik gaf een prettig uitzicht op grote feesten. De zangkoren zetten zich schrap. Ook Hosannah, op welks repetities Agaath Willem Smallegange kon ontmoeten, zonder het spiedend oog van vader en moeder.
Het jaar ging zonder schokkende gebeurtenissen voorbij. Het was de laatste keer dat Marjan meedeed met de Zondagsschool, maar het was een afscheid dat haar zou bijblijven, want zij mocht solo zingen, in de kerk aan de Lange Beestenmarkt nog wel. - Was dat ùw dochtertje? vroeg een onbekende vrouw aan Liesbeth. Ja, het was Marjan, en ze had zo zuiver gezongen als een vogeltje. Die dag had zelfs vader haar gespaard. Zij was in zijn ogen een juffrouw van gezelschap.
Daarna was iets gebeurd wat geheel Nederland in beroering bracht. Paul Kruger stapte in Marseille aan wal van het oorlogsschip dat de jonge Koningin Wilhelmina hem had gezonden. Elke avond werd de krant gespeld en nagegaan hoe Oom Paul door de groten der aarde werd ontvangen. Overal juichte het volk, maar de Duitse keizer gaf belet...
Het was op zes december dat Agaath, Freek en Willem als koorleden op het station aan de Rijnstraat de halzen rekten toen eindelijk de trein langzaam binnenreed. Nog onder het rijden werd psalm 72 ingezet. Oom Paul kwam hier thuis onder geloofsgenoten. Bij het openen van het portier kwam hem het gezang tegemoet. Op het perron bleef hij staan. Balsem drupte in de wonden van zijn ziel, ‘'t Behoeftig volk in hunne noden, in hun ellende en pijn,
| |
| |
gans hulpeloos tot Hem gevloden, zal Hij ten redder zijn.’
Reeds uren tevoren had zich een grote menigte voor het station verzameld. Andries en zijn kornuiten zaten in de lantarenpalen. Het was een prachtig gezicht al die mensen en niet te vergeten de huzaren en de erewacht.
Daar kwam Oom Paul - het gejuich zwol aan. Leve Kruger! Leve de boeren!
Dicht achter het rijtuig holden Freek en Willem mee, opgestuwd door de golvende menigte, die koers zette in de richting van Hotel des Indes aan het Voorhout.
Daar bleef de massa zingen en roepen tot de president op het bordes was verschenen. Het was al half negen geworden toen een adjudant naar buiten kwam met het verzoek het roepen te laten omdat Oom Paul wilde gaan slapen.
Freek kwam thuis met opgewonden verhalen. Hij gaf een kleurig verslag van de gehele dag. Met een bezorgd gezicht warmde Liesbeth zijn prakje. Die jongens toch - ze kon het wel begrijpen, maar toch had ze in zorg gezeten, want Freek was niet sterk.
Nog eer het januari was werd zij op een nacht wakker doordat hij haar riep. Hij had de mond vol bloed. - Haal zout moeder, haal zout, riep hij gesmoord. - Bid, moeder, bid...!
De bloedspuwing herhaalde zich. Dr. Rademaker, ruw maar krachtig in zijn optreden, liet de volgende dag alle kinderen op een rij staan om te controleren wie er levertraan nodig had. - Jij wel, jij niet, jij wel... Marjan en Andries moesten slikken en ze deden het, met een slok koude koffie na, voor de nare smaak.
Freek verhuisde naar de zolderkamer - hij moest volstrekte rust houden. En Liesbeth liep trap op trap af met versterkende middelen.
Er lag een zware druk op het huiselijk leven, die oudejaarsavond, terwijl de stad zich begon voor te bereiden op het huwelijksfeest van de Koningin. Agaath en Marjan dorsten het huldigingslied niet te repeteren, maar toen de dokter tegen februari het gevaar verminderd achtte, drong Freek er bij de meisjes op aan dat zij met de feesten niet thuis zouden blijven voor hem. Voortaan moesten ze alles
| |
| |
komen vertellen aan zijn bed. Freek herinnerde zich alles nog haarfijn van de inhuldigingsfeesten in '98. Opnieuw was de stad in koortsachtige stemming. De versiering en de verlichting beloofden nog grootser te worden dan toen. Er werd al gesproken over een huis dat geheel electrisch verlicht zou zijn.
| |
5
Het was de vijfde februari 1901 heel stil weer. De illuminatie had heel de stad op de been gebracht Liesbeth bleef thuis, doch spoorde Jacob aan te gaan kijken. Jacob moest er nog aan wennen dat zijn dochters groot werden en onder zijn handen wegglipten. Hij nam Andries bij de hand en mengde zich onder het stadsvolk dat de richting van de binnenstad uitging. Hij moest toegeven, het was alles nog grootser dan in '98. Overal stonden mannen met flambouwen en op vele plaatsen was er bengaals licht. Het huis van Baron Schimmelpenninck was van boven tot onder met kleine electrische lampjes verlicht. Dat was een nieuwigheid die veel bekijks had, maar Jacob hield meer van de flakkerende vetpotjes en het beverig gaslicht. Daar zat nog wat leven in.
Andries zou het nooit vergeten dat zijn vader hem, in de volte, op de schouders nam, juist toen een man zonder protest een vetpotje uit een der kozijnen lichtte en dat op zijn hoed zette. Hij zag de man, meedeinend in de massa, nog heel lang voor zich uit lopen, terwijl hij zo nu en dan op ernstige wijze met zijn rotting boven het hoofd een ongezien orkest dirigeerde...
De Tweede Kamer had weer kaarsen voor de ramen, niets was voornamer dan deze eenvoud. De Papestraat bleef bij gasverlichting, lekkere warmte gaf dat af.
Speurend keek Jacob rond zich heen of hij tussen de hossende jongens en meiden zijn dochters kon ontdekken. Voor Agaath dorst hij wel in te staan, maar Marjan moest onder de duim worden gehouden. Dat David en Greet van Jozias en Margje zich ook bij hen zouden aansluiten werkte bedarend op zijn moeilijk te overwinnen onrust.
Op de Vijverberg kocht hij aan een kraam voor Andries
| |
| |
een zuurstok en stak hij voor Liesbeth een stukje chocola bij zich. Zelf vergenoegde hij zich met een bosje gedroogde scharretjes voor de flauwigheid.
Met lood in zijn benen kwam hij thuis en vond Liesbeth nog op. Ze paaide hem met een kop koffie. Andries vertelde hooguit met zijn korte driftige stem.
- En nou een twee drie naar je kotje, manneke, zei moeder, terwijl ze hem over zijn borstelige kuifje streek. Er ging heel wat in haar gedachten om sinds ze zekerheid had dat Andries als 't God beliefde, niet meer de jongste zou blijven. Een nakomertje, na tien jaar!
Jacob was niet te bewegen naar bed te gaan. Zijn stemming sloeg om. Hij had teveel brooddronkenheid opgemerkt om het late thuiskomen van zijn dochters door de vingers te zien. Hij zou het niet over zijn kant laten gaan; hij zou ze de bijl geven, en niet zuinig ook.
- Ze zouden toch met de zang gaan, suste Liesbeth. - Zal ik effen hiernaast vragen of Willem en Marie al thuis zijn?
- Nee, blijf hier. Val die mensen niet lastig. 'k Heb gezegd om tien uur thuis en daar hebben ze zich aan te houden. Mokkend bleef hij ijsberen.
Het was al over elven toen er een zacht belletje klonk, zo bescheiden dat Liesbeths hart al werd vertederd. - Daar zul je ze hebben, zei ze.
Jacob stond bij de tafel, klaar om los te branden.
- Kijk es naar de klok, viel hij uit.
Beschaamd keken de meisjes naar de pendule, die bij half twaalf wees.
- Schamen jullie je niet om zo laat langs de straat te dweilen? Ga uit m'n ogen - ik zou m'n ziel aan jullie bezondigen. En doe zachtjes voor je zieke broer boven.
- Welterusten vader, welterusten moeder...
Daar had je 't weer, dacht Marjan. Gezellige dag gehad en als je thuis kwam kreeg je gelijk de wind van voren. Nu ja - ze had haar portie gehad. Haar wangen gloeiden er nog van. Arm in arm hadden ze gehost en gezongen, maar toch waren ze bij elkaar gebleven, veilig ingesloten door de grote jongens van de zang. Marjan had zich spontaan laten gaan.
| |
| |
Zon feest kwam er misschien nooit meer. En bij de jongens was ze in de smaak gevallen. Nico Heller had zich dicht tegen haar aangedrukt in het gedrang. Het had haar opgewonden en ze hield zijn vingers stijf omkneld. Nico was meegegaan tot de deur. Toen hij zag dat Willem Agaath niet zonder afscheidszoen liet gaan, had hij gebedeld: - En ik, Marjan? Het was een snaak, die Nico Heller. Hij kreeg al net zo'n grote neus als zijn vader, die ouderling was.
Maar z'n pakkert had hij gekregen.
Agaath sliep spoedig in, maar Marjan woelde nog lang. Ze had het gevoel dat zij even vrij had rondgevlogen, maar nu weer in de kooi zat, achter de tralies.
| |
6
De meisjes wisten het wel, maar Freek had er niets van gemerkt.
Toen hij op Hemelvaartsdag wakker werd meende hij het zwakke geschrei van een zuigeling te horen.
Jacob kwam zelf naar boven om het zijn oudste zoon te vertellen.
- Een broertje... heb ik een broèrtje gekregen? stamelde hij.
- Een nakomertje, stelde vader vast.
Vanmorgen had Jacob weer in de wieg kunnen kijken en Liesbeth had gewacht of hij 't weer zeggen zou, zoals hij bij alle andere kinderen gedaan had: - Ik zal wel voor je werken, hoor. Ik zal wel boterhammetjes voor je verdienen. Ze zonk in een diepe rust. Marjan, die op haar tenen de kamer binnenkwam, zag op moeders speldekussen staan: Welkom. Het was altijd een feest geweest en dat was het nu weer, al had Liesbeth dit kind onder het hart gedragen met angst en vreze om Freek. Het was ook zo klein dat baker Oudshoorn in de keuken misprijzend zei dat het wel in een melkkannetje kon.
Liesbeth was blij dat haar oude moeder over kwam uit Leiden. Opoe Holleman ging zo stilletjes haar gang en nam de bazige baker nog veel uit de hand. Ze had niettemin een
| |
| |
paar van haar geliefde boekjes meegebracht. Opoe Holleman was een lees-vrouwtje. Zij gunde zich graag een kwartiertje om mee te genieten van de zielservaringen die het vrome volk uitwisselde op de gezelschappen. Als Marjan stiekem de boekjes inkeek voelde ze een vreemde gewaarwording, want wat ze las trok haar aan en stootte haar ook weer af.
Voor Liesbeth waren het de heerlijkste ogenblikjes als haar moeder naast haar bed zat te keuvelen. Dan praatten ze zachtjes over het goede en kwamen altijd moeders andere kinderen op de proppen. Frederik in Middelburg had het geloof behouden, maar zijn tengere vrouwtje was erg op de penning. Hendrik was de wereld ingetrokken en had in het goddeloze Frankrijk een Roomse vrouw getrouwd. Een lieve vrouw en van haar geloof bleef moeder af, want God had overal zijn kinderen.
Met Marianne in Berlijn was het nog minder gesteld. Die werd kwaad als ze herinnerd werd aan het geloof van haar kinderjaren. Ze was op en top een wereldse vrouw geworden.
Twee afgedwaalde kinderen in het buitenland. Misschien was het wel het hardst voor moeder dat haar oudste zoon Willem, bij wie ze inwoonde, volslagen vijandig was, al legde hij zijn moeder geen stroobreed in de weg wat het geloof betrof. Een zonderlinge ongetrouwde man, die voor zijn moeder bleef zorgen, driftig van aard, doch met een goede inborst, zoals Jacob beweerde.
- Ja kind, je hebt er maar ééntje nodig die voor je zorgt, zei Opoe, die er wonderwel in berust had dat Willem geen vrouwenvlees aan zijn lijf had. En dat genade geen erfgoed was wist ze ook heel goed. Zij had voor zichzelf maar een geringe hoop dat het goed mocht komen en haar Leidse vrienden en vriendinnen hielden die hoop wel klein.
Altijd als ze bij Liesbeth logeerde, toog ze 's Zondags naar de Snoekstraat. Marjan, die haar vergezelde, vond niet veel verschil tussen de Snoekstraat en de Nobelstraat, alleen werd ze er rond van het zitten, want de diensten duurden er volle twee uur.
| |
| |
Toen de kleine Hugo gedoopt werd, ging Opoe mee naar hun kerk. Dominee Doorn gaf op het formulier nog altijd een paar gevoelige woordjes toe. Echt iets voor de Nobelstraat, dacht Smallegange, die was meegekomen. Alsof het formulier der vaderen niet goed genoeg was. Maar Liesbeth vond het heerlijk. Zij wist dat ze hier voor het laatst stond - het was een genadige toegift.
Jacob keek strak naar zijn glimmende laarzen.
‘'t Verbond met Abraham zijn Vrind, bevestigt Hij van land tot kind,’ zong de gemeente. Als Jacob terugdacht aan zijn jeugd en de moderne prediking waaronder hij had verkeerd, was 't hem altijd nog weer een wonder dat de weg voor hem was gebaand naar de uitgeleide kerk, waar de belijdenis werd gehandhaafd.
Onder het naar huis gaan zei Smallegange: - Je moet de doop zien als een belofte, Leenhouts. Er staat duidelijk in het dankgebed ‘dit Úw kind’.
Ja, dacht Jacob: ‘Ons tot zijn kinderen en erfgenamen aanneemt.’ Nog nooit had de betekenis van de doop hem zo aangegrepen als vanavond, nu de kleine Hugo gedoopt was. Het late nageslacht, dacht hij.
Voetje voor voetje wandelden ze naar huis door de stille zondagavondstad. Agaath droeg het kind. Moeder liep met Opoe aan de arm. De anderen waren al vooruitgelopen om koffiewater op te zetten. Freek hoorde hun voetstappen; de zondag had weer lang voor hem geduurd. Doorgaans kon hij zich nogal schikken, maar als hij na het zondagsmaal, beneden het bekende ‘Geloofd zij God met diepst ontzag’ hoorde inzetten, kreeg hij het wel eens te kwaad. Zijn plaats aan tafel was leeg. Voor het eerst begon hij iets te beseffen van de woorden die hij elke zondag met de anderen had meegezongen: Hij kan en wil en zal in nood, zelfs bij het nad'ren van de dood, volkomen uitkomst geven.’ Hij had nu de dood in de ogen gezien. O - als hij weer helemaal beter mocht worden, om dan als christelijk onderwijzer voor de klas te staan. Het zou moeilijk, maar heerlijk zijn, na alles wat hij had doorgemaakt.
| |
| |
| |
7
Juist in deze dagen laaide de verkiezingsstrijd hoog op. De Standaard-driestarren flitsten als vuurpijlen en Willem Smallegange zat vaak aan het bed van zijn vriend de kansen te wikken en te wegen. - Mijn vader zegt, dat Kuyper zijn tijd vooruit is geweest, ook wat de sociale kwestie betreft. Als je beter bent, Freek, zullen we samen het procesverbaal van het Eerste Christelijk Sociaal Congres eens doornemen.
Terwijl de beide vrienden op de zolderkamer van gedachten wisselden luisterden ze, naar de monotone, overbekende roep: ‘Kóópt en léést Het Volk’.
Je kon zeggen wat je wilde van de socialen, maar ze hadden wat voor hun ideaal over. Net als de Anti's, dachten ze beiden.
Willem ging er nu alleen op uit. Op de Varkensmarkt bleven de socialisten voor het Onthoudershuis zingen, totdat de politie de menigte verspreidde. ‘Wij willen vrijheid, arbeid, brood! De macht der heersers zal verbleken. Wij stemmen róód.’
Niet zodra was de uitslag bekend of Willem holde naar huis en naar Freek. - Acht en vijftig rechts en twee en veertig links! schreeuwde hij. De Anti's op 23 en dan een tien vrije Anti's van Lohman, samen 33 zetels!
De liberalen gezakt tot 27. Een harde klap voor ‘die vleeswording van vurig eigenbelang’ meesmuilde Smallegange. Ook de socialen waren een paar zetels vooruitgegaan, maar het grote verlies voor de oppermachtige liberalen was doorslaggevend. De kleine man kreeg stem in het kapittel.
Het was een snikhete dag toen het koetsje van Dr. Rademaker voorreed. Nu Freek voor volledig herstel naar Zeist ging had de dokter aangeboden hem zelf naar het station aan de Rijnstraat te brengen. Goedkeurend keek hij door het portierraampje naar de op de stoep voor het huis staande ezelin, die ter plaatse werd gemolken om de kleine Hugo in het leven te behouden.
- 't Gaat hier om de oudste en de jongste, meesmuilde hij tegen Jacob, die, onwennig, mee had plaats genomen in
| |
| |
de kleine gecapitonneerde ruimte, waar je met de knieën tegen elkaar zat. Jacob hield zijn maagklachten maar voor zich. Hij was blij Freek te mogen vergezellen om met eigen ogen te zien waar hij terecht kwam.
Freek keek de lange Jacob Catsstraat in - de buren kwamen afscheid nemen. Op het laatste ogenblik stak er een meisjeshand door het portierraam. Het was Marie Smallegange. Hoe ze had gedurfd wist ze later zelf niet.
Toen greep de koetsier de leidsels en zette het rijtuig koers naar de Rijnstraat. Freek keek naar de bekende straten en pleinen. Kinderen sprongen overmoedig door de waterboogjes van de dikbuikige sproeiwagen. Alles ging dus nog zijn gewone gang. Toch voelde Freek dat hij ouder was geworden in deze maanden. In zijn rieten mandje zaten zijn studieboeken. Het ontging hem niet dat zijn vader magerder werd. Nog langer zou hij hem tot last zijn. Jacob knikte hem bemoedigend toe.
Toen ze eenmaal in de trein zaten begon Jacob er wat meer schik in te krijgen dat hij er eens een dag uit was. Tot hiertoe had God geholpen en de dag van morgen zou zorgen voor zijn eigen kwaad. Hij had geleerd bij de dag te leven. Dat dit ook echt bijbels was begreep hij meer en meer. Vooral na die ongelukkige geschiedenis met Freek. Kijk hem daar zitten, dacht hij. Een echte bleekscheet. Dat zou straks wel ander worden.
| |
8
Er kwamen niets dan goede berichten uit Zeist in de maanden die volgden. Maar toen Freek, tegen Kerstmis, schreef dat het wonen in de bossen hem zo goed beviel dat hij er tegen opzag om weer naar de stad terug te keren, kreeg Liesbeth argwaan, temeer omdat hij zinspeelde op een betrekking op een verzekeringskantoor.
Zonder Jacob er in te kennen toog ze naar het Hoofd van de Normaalschool.
- Nee... nee... geen sprake van. Ze hebben zijn hoofd op hol gebracht; hij moet zijn studie afmaken en zijn ouders
| |
| |
en onze school geen oneer aandoen. Frederik is geknipt voor onderwijzer.
- Juist menheer, heel goed menheer, zei Liesbeth verruimd. Ze ging gelijk door naar Dr. Rademaker die een kort briefje schreef voor zijn collega in Zeist. Zij deed nog meer en bewoog Willem mee te gaan naar Zeist.
De ontvangst in het kosthuis was hartelijk. - Wil u wel geloven dat we Freek zouden missen? zei de kostjuffrouw openhartig. - Nietwaar, Martha?
- Het is hier gezond wonen, zei Freek, ontwijkend.
Willem begon gewoon van school te vertellen en over de nieuwe leerstof die was aangesneden. Liesbeth zag de merkbare tweestrijd op Freeks gezicht en zei zachtjes: - Je ideaal vasthouden, jongen. - Je vader heeft er zoveel voor over gehad...
- En nu wil ik nog even naar de dokter, zei ze tegen de kostjuffrouw.
Liesbeth voelde zich de kracht toestromen om te handelen.
Nadat zij het briefje van Dr. Rademaker had overhandigd, vroeg ze: - Zegt u eens eerlijk, dokter, is het noodzakelijk dat mijn zoon hier blijft wonen of mag hij in Den Haag zijn studie voor onderwijzer afmaken?
- Ik heb er niet het minste bezwaar tegen dat uw zoon met u terugreist naar het ouderlijk huis, zei de dokter, die het begrepen had. - Maar oppassen blijft de boodschap, vrouwtje. Frisse lucht, een stukje vlees en elke dag wat fruit en melk.
Op de terugweg naar het kosthuis werd Freek opnieuw ingekapseld in de sfeer van het Haagje.
Toen zij opnieuw in de tuinkamer zaten, zei de juffrouw: - Je moeder krijgt haar zin, dat zie ik al, Freek.
- En dan mogen we u en uw huisgenoten wel heel hartelijk bedanken voor al uw goede zorgen? zei Liesbeth. Ze wist waar ze in zulke ogenblikken te staan had. Freek had het hier goed gehad, dat was hem aan te zien. Maar zij was juist op tijd gekomen om hem terug te halen.
Eerst in de trein kwam Freek tot zichzelf. Tot nu toe had hij alleen maar het betraande gezichtje van Martha gezien: - Dag Freek, schrijf je me nog?
| |
| |
Liesbeth zweeg wijselijk over die mensen - zij lachte zo nu en dan haar jongen maar eens toe en gaf, toen Freek het raam uitkeek, een veelbetekenend knipoogje aan Willem, die goeie Willem Smallegange.
| |
9
Toen Freek een paar weken thuis was, achtte Liesbeth de tijd gekomen om aan het verlangen van haar zwager Alex in Berlijn tegemoet te komen. Hij had twintig mark gestuurd om een familiefoto te laten maken. Het moest een verrassing zijn voor Marianne's verjaardag, schreef oom Alex. Jacob foeterde en zag duizend leeuwen en beren op de weg. Dat was Liesbeth van hem gewend. Het kostte nog veel moeite om alle kinderen op het gezette uur vrij te krijgen, maar het gelukte. Zo trokken ze op een woensdagmiddag, nagekeken door de buren op z'n zondags gekleed, met z'n allen naar Vermeulen op de Toussaintkade. Freek liep met vader een eindje vooruit; zij voelden zich opgelaten. Maar voor tante Marianne moesten ze het over hebben, gedachtig aan de regelmaat van haar kostbare paketten.
Toen ze de deftige winkel binnentraden werden ze als rijkelui ontvangen. Heel de familie werd in een kamer gelaten waar ze elkaar en zichzelf inspecteerden. De meisjes stonden net zo lang voor de spiegel te draaien tot Jacob er eng van werd. Schoenen werden opgewreven, jasjes afgeborsteld, haren gekamd en ieder streek de keine Hugo over zijn blonde vlashaartjes.
Jacob trappelde met zijn ene voet gestadig op de vloer; teken dat de uiterste grens van zijn geduld bereikt was. De scheiding in zijn ravenzwarte haar zat overigens onberispelijk. Liesbeth was trots op haar man als hij zijn zwarte pak aan had met het witte piqué front, de boord met omgeslagen punten en het zwarte gestrikte dasje dat zo gemakkelijk met een gesp van achteren vast zat.
Freek liet zijn jasje los, de horlogeketting goed in 't zicht. Hij was met zijn steile kuifje gauw klaar. Marjan en Agaath
| |
| |
hadden hun mooiste jurken aan. De belegsels tot in de hals verrieden de invloed van tante Marianne. Andries, een beetje uitdagend in zijn cheviot pakje met kniebroek en hoge rijglaarzen, was de Hollandse uitgave van het Duitse jongetje Alex. Tante Marianne zou eer van haar werk hebben als zij deze foto in handen kreeg. De kleine Hugo had een hagelwit jurkje aan.
Eindelijk werden ze in het atelier gelaten, waar het fotografietoestel stond opgesteld en de fotograaf met eindeloos geduld telkens onder het zwarte doek kroop, net zo lang tot hij over de opstelling en belichting tevreden was. Vader en moeder op de voorgrond met Andries tussen hen in en de kleine Hugo op moeders schoot. Daarachter Freek, Agaath en Marianne. Het duurde lang eer Hugo stilzat. Toen ging er een hand omhoog en de fotograaf knipte af. Het was gebeurd.
Jacob liet zich overhalen tot poffertjes eten in de Prinsestraat. Dat Freek weer gezond en wel in hun midden was gaf aan deze middag een bijzondere glans. Het geduld van Jacob was bij de fotograaf op een zware proef gesteld. Nu het karwei achter de rug was stak hij een sigaar op. Hij voelde zijn maag niet, vanmiddag. Een ogenblik bleven Jacob en Freek voor het uitlokkende winkelraam van Pelger staan. Jacobs garribaldi werd kaal en Freek gluurde naar een nieuwe. Liesbeth was reeds overgestoken en even later zaten ze voor het raam en genoten van de gezellige drukte in de Prinsestraat, waar equipages, sleperskarren en een enkele auto voor het vertier zorgden. Om niet te spreken van de fietsers die levensgevaarlijk tussen het verkeer heen laveerden. Toen er weer een auto passeerde vertelde moeder voor de honderdste maal de profetie van de oude juffrouw Tuinenga ‘dat er nog eens wagens zonder paarden door de stad zouden rijden’.
Het was een hoogtijdag voor Liesbeth. Morgen zou alles weer als vanouds zijn, maar vandaag was het feest De kleine Hugo kraaide op haar schoot. Zijn mondje zat vol suiker van het smikkelen.
| |
| |
| |
10
De enige schaduw die na de terugkeer van Freek uit Zeist over het gezinsleven werd geworpen was vaders verergerende maagkwaal. Dr. Rademaker aarzelde en liet het op Leiden aankomen. Maar de professor raadde een operatie af en schreef rust voor.
Liesbeth haalde verlicht adem, want ze was ineengekrompen toen er over operatie was gesproken.
Juist in deze tijd riep de weduwe Derks Jacob boven. Er zat een heer in de voorkamer. Jacob kende hem niet.
- Jacob, ik heb je even laten komen om iets met je te bespreken.
- O zo, zei Jacob, naar gewoonte. Het klonk in deze omstandigheden vreemder dan bedoeld was. In elk geval begreep zowel de weduwe als haar bezoek dat Jacob ook iets begrepen had.
- Om kort te gaan, zei de weduwe, - ik ga trouwen met hier meneer Keulemans.
De beide mannen keken elkaar aan en zeiden niets.
- Meneer Keulemans is in 't vak, zei de weduwe Derks.
- Dan mag ik de juffrouw en meneer wel feliciteren? zei Jacob. Hij stond op en gaf beiden een hand.
- Dank je, Jacob. Het is een zegen dat de kinderen weer een vader krijgen.
Jacob knikte de gezonde blozende vrouw toe. Hij zweeg opnieuw.
- Alles kan bij het oude blijven, nietwaar Keulemans? vervolgde ze.
- Natuurlijk, zei de man. - Het is mooi dat je de zaak drijvende hebt gehouden, Leenhouts, prees hij. - Maar nou 't zover is - twee kapteins op een schip dat gaat natuurlijk niet. Zoveel zal je ook wel weten.
- Ik begrijp het, meneer Keulemans.
- Niet dat we je willen missen hoor! haastte de weduwe zich. - Ik zal 't je altoos nageven dat je voor ons gewerkt hebt of 't je eigen zaak was. Maar ja, nou krijg je een nieuwe baas, Jacob. Ik hoop dat Keulemans en jij het samen goed kunnen vinden.
| |
| |
- Dat hoop ik ook, zei Jacob, een beetje effen, maar het mierde weer zo in zijn maag. Het was of hij dubbel gevouwen werd van de pijn.
- En hoe is 't er nou mee? Ben je nog bij de dokter geweest? En wat hebben ze in Leiden gezegd?
- De professor wil niet opereren. 't Moet met rust genezen, zei hij.
- De heren hebben 't maar voor 't zeggen, hè? zei ze, met neergetrokken mondhoeken.
- Ja, hoe dat moet weet ik ook niet. Een mens komt soms voor zware stukken te staan, zei Jacob timide.
Opnieuw viel er een stilte.
- En je huisdokter praat zeker met de professor mee, schampte Keulemans.
- 't Heeft nog geen haast, suste Jacob.
- Toch moet er raad geschaft worden, decideerde de weduwe.
- Morgen zie je me wel in de werkplaats, besliste Keulemans. - Ik zal maar gelijk Jacob zeggen, hè?
- Doet u dat, meneer.
Hij stond op om heen te gaan. Ze keken hem na door 't spion.
- Een trouwe knecht, zei de bazin.
- Die man steekt in geen goed vel, meende Keulemans. Het was een tegenvaller voor hem. Hij zou zelf flink moeten aanpakken en daarvoor had hij geen weduwe met een bloeiende zaak gezocht. Terzijde gluurde hij naar haar. Voor wat hoort wat, dacht hij. Een pront wijf en nog zo gaaf als wat.
Nu zijn ogen aan haar bleven hangen kon hij zijn handen nauwelijks thuis houden.
- Toe... toe... toe... kirde ze. - Dalijk komen de kinderen. Wacht je beurt af, stouterik.
| |
11
Het duurde geen veertien dagen eer Jacob op bed lag met een melkdieet. Hij hunkerde naar een gedroogd schar- | |
| |
retje maar zou zijn zes weken moeten uitdienen. Niettemin kwamen er telkens kleine karweitjes van de zaak. Dan kwam hij er een uurtje uit en werkte hij in het kabinetje. Soms was het een spoedopdracht voor een rijkeluiswieg. Daar werkte Liesbeth ook aan mee, maar Jacob deed het liever alleen. Liesbeth was handig, maar niet secuur. Hij kon niets door de vingers zien. Liesbeth beefde voor zijn uitvallen.
Het was een opluchting voor haar toen hij weer aan 't werk mocht maar de man zag er zo slecht uit dat de buren er over kwamen praten.
In de weken die volgden was Jacob zwijgzamer dan ooit. Hij nam ook weer karweitjes voor de avonduren aan, want ze waren achterop geraakt. Freek moest elke dag een stukje vlees hebben en wat er nog meer bij kwam. Soms dacht Jacob: Als ik nog maar mag zien dat hij klaar komt.
Als 't even kon, sloeg hij geen kerkdienst over. Hij wist nu wat het betekende, verstoken te zijn van de gemeenschap der gelovigen.
Het jaar 1903 zette in met stakingsgeruchten. In Amsterdam was het niet pluis. Het begon met de transportarbeiders en de enige manier om het beoogde doel te bereiken was een solidariteitsstaking van het spoorwegbedrijf. Bij het ‘Als uw machtige arm het wil, staat gans 't raderwerk eens stil’ liep Jacob een rilling over de rug.
Heel Nederland, de regering niet uitgezonderd, was overdonderd door het feit dat de staking van de ene groep op de andere oversloeg en tenslotte heel het spoorwegverkeer had lamgelegd. De ontreddering was kort, maar zo hevig, dat de spoorwegdirecties alle eisen inwilligden, waarop de gemeentewerklieden van Amsterdam, aangemoedigd door het succes, ook met hun eisen kwamen.
In deze spannende dagen was het Freek onmogelijk zijn hoofd bij zijn lessen te houden. Hij verzamelde alles wat hij aan gedrukte stukken in handen kon krijgen. Avond aan avond zaten Freek en Willem de kranten uit te spellen. Kuyper schreef in ‘De Standaard’: Het gezag is verplaatst.
| |
| |
Reeds waren twee lichtingen opgeroepen. Herhaling van het gebeurde kon noodlottig worden voor het land.
De familie Smallegange was sinds kort uit de Jacob Catsstraat naar het Binnenhof verhuisd waar Smallegange, op voorspraak, een mooi postje had gekregen als concierge van een ministerie.
Maar Willem liet zijn studievriend niet in de steek. Hij bracht allerlei vreemde kranten mee. Ook ‘Het Volk’. En toen Jacob weer een paar weken het bed moest houden lag ook hij, niet zonder gewetenswroeging, al dat goddeloze geschrijf te lezen. Als er plotseling gebeld werd stopte hij de rooie krant onder dek. Je kon nooit weten wie er de trap op kwam.
Dat was op een keer zijn broer Jozias, die aanstonds fel tekeer ging tegen alles wat tegen het gezag opstond. Diezelfde avond kwam ook Smallegange zijn oude buurman opzoeken.
- Ik heb sterk de indruk dat Troelstra zich toch weer op sleeptouw laat nemen door die anarchist Domela Nieuwenhuis, zei Jacob.
- Allemaal oproerkraaiers. Onze regering zal zeker maatregelen nemen, daar kun je van op aan, bitste Jozias.
- Weten jullie wel, wat die spoorwegmannen verdienen? vroeg Smallegange. - De laagst bezoldigde vijf gulden per week. In de loodsen wordt nog 17 uur per dag gewerkt. Daar zal wat aan gedaan moeten worden...
De manufacturier keek de concierge van het Binnenhof aan met een blik van: ben jij ook al door het rooie hondje gebeten? Hij had het niet erg op de Patrimoniummensen.
- Dat kan wel, maar éérst gehoorzamen. Een bedrijf als de spoorwegen lamleggen is een revolutionaire daad, zei Jozias kortaf.
- Tòch zal er een raad van beroep moeten komen. We gaan een andere tijd tegemoet, dat staat voor mij vast. Natuurlijk, we verfoeien de klassenstrijd. Maar arbeider en patroon moeten elkaar vinden door overleg. Vakorganisatie moeten we hebben, christelijke vakorganisatie!
- De mensen weten hun plaats niet meer, zeg dàt maar gerust!
| |
| |
De stemmen liepen zo hoog op dat Liesbeth een van haar mooiste kopjes op het aanrecht kapot liet vallen.
- Ja, ja... zei Jacob, toen ze weer weg waren. Er ging veel in hem om. Toch bleef hij heel het verloop met spanning volgen, hoe naar hij er ook aan toe was.
Freek en Willem liepen alle vergaderingen af. Ze gingen vroeg op pad toen ook Ds. Talma zou spreken, de Hervormde predikant die een trouw volgeling van Kuyper was geworden. Talma was de man van de christelijke arbeiders. Op hem werden door de socialen de vurigste pijlen afgevuurd omdat zij voelden dat deze man aanhang had onder het volk.
Talma zei: - We kunnen alleen samenleven als wij onderling de verschillende rechten erkennen die de wet ons heeft toegekend. Als de socialisten en anarchisten zeggen dat zij zich door een bepaalde wet niet meer gebonden zullen achten dan voorzie ik dat de arbeidersbeweging er jaren door achteruit gezet zal worden.
Nog jaren later zou Freek zich de opgewonden vergaderingen herinneren waar het publieke debat tot uitbarstingen van de opgepakte menigte toehoorders leidde, want zoals altijd was het publiek zeer gemengd, van uiterst rechts tot uiterst links.
Toen op een moment de internationale werd aangeheven, zetten de Anti's krachtig hun ‘Zij zullen het niet hebben’ in. Freek was nog jong - maar er ging hem toch iets door de ziel toen een oude kromgewerkte arbeider langs hem heenschoof en hem toesiste: - Je ken het van mij cadeau krijgen, dat dierbaar vaderland...
Hoewel Kuyper nog vóór de stemming over het wetsontwerp der strafwetten een regeling van de rechtspositie der arbeiders bekend maakte, was de verbittering reeds zo diep ingevreten dat er geen houden meer aan was. Troelstra voorzag dat Domela Nieuwenhuis de leiding zou nemen. Hij schreef een artikel ‘Wat nu?’ waarmee het R.K. dagblad ‘De Tijd’ reeds de spot begon te drijven. Een leider die ging vragen ‘Wat toch is de kwestie’ en ‘wat toch is het geval’ had zijn krediet reeds verloren. De roden waren te ver gegaan. Ze konden niet meer terug. Alle macht was in
| |
| |
de handen van het Comité van Verweer gelegd. En dat ging tot het bittere einde. In de stille week werd de staking geproclameerd. De spotprent waarop Kuyper ‘in naam van Christus’ een arbeider worgde had haar werk grondig gedaan.
Het sneed Smallegange door de ziel, de aanblik van die prent. De haat tegen Kuyper zat diep. De rode leiders konden beter weten, want reeds lang vóór 1891, toen het eerste christelijke sociaal congres was gehouden, had Kuyper het voor de arbeider opgenomen. Hij was het die ‘het volk achter de kiezers’ stem had gegeven.
De dag kwam dat het Comité van Verweer proclameerde: Heden is de dag waarop het proletariaat zal opstaan tegen zijn onderdrukkers.
Maar de treinen bleven ditmaal rijden. De stakingswetten waren inmiddels aangenomen, de staking werd opgeheven en de stakende arbeiders voelden zich verraden.
Op het congres der Socialisten dat op Paasdag aanving zei Troelstra: We hebben ons bij deze beweging door de anarchisten op sleeptouw laten nemen. Erger dan de dwangwetten zijn avonden als wij gisteren hebben meegemaakt. Hoe erg het was, stond eerlijk in ‘Het Volk’ te lezen. Troelstra kwalificeerde het met drie woorden: in de hel.
Alles wat Freek over de spoorwegstaking had kunnen verzamelen had hij in twee plakboeken bijeen.
- Wat wil je er mee doen? vroeg Willem.
- Bewaren, voor later, zei Freek, zonder verder commentaar.
Op de laatste bladzijde van het plakboek stond met rood aangekruist wat Oudegeest volmondig had erkend: De staking was mislukt door gebrek aan kracht der vakbewegingen en het falen der leiding.
Freek noteerde in de marge: Als gevolg van de staking zijn 2000 arbeiders ontslagen, hoezeer Dr. Kuyper had aangedrongen op matiging. Dogen om nooit te vergeten.
| |
| |
| |
12
Intussen slaagde Willem Smallegange voor zijn examen. Freek ging 's zondags koffiedrinken op het Binnenhof en kwam met het eten niet boven water. Het stak Agaath dat zij niet was uitgenodigd. Willem had haar sedert zijn verhuizing naar het Binnenhof veronachtzaamd. Wèl tijd voor de politiek, maar niet voor haar. Wie weet had hij op de Normaalschool een ander meisje ontmoet, misschien wel een aanstaande schooljuffrouw...
Ze verbeet haar jalouzie en liep met een gezicht als een oorwurm door het huis. Liesbeth merkte wel wat er aan schortte, doch deed of ze er geen erg in had. Jacob had al genoeg te stellen met zijn wankele gezondheid. Elke dag had genoeg aan zijn eigen kwaad. Een mens was een twee-mens. Er ging meer in hem om dan zijn huisgenoten vermoedden. Achter zijn opvliegend karakter, zijn brute drift-uitvallen, verschool zich nog een andere Jakob. Een man met een klein hartje die o zo gevoelig kon zijn. Als hij dacht aan de heilige God wist hij dat er niets goeds in hem woonde. Hij dronk de preken die hij hoorde in als een hijgend hert dat zich laaft aan de waterstromen. Als hij 's avonds, tot in de botten vermoeid en altijd gekweld door dat nijpend gevoel van pijn in de maagstreek in bed lag, zuchtte hij soms zo diep dat Liesbeth in de keuken haar hoofd schudde in een woordeloos gebed.
Marjan vond het bespottelijk dat Agaath het zich zo aantrok van Willem. Het wekelijkse zondagmiddagwandelingetje werd soms een kwelling. Als ze eens een paar jongens van de kerk zagen aankomen, beet Agaath al tussen haar tanden: - Kijk vóór je...
Het was belachelijk, maar Marjan wilde geen ruzie.
Die zoen van Nico Heller had haar toen helemaal niet van de kook gebracht - gunst nee, Marjan droomde van een vlotte, pittige jongen, zeker niet zon stijve hark als Willem Smallegange, die nergens anders over praatte dan over de politiek, de drie punten van de preek en de slechte onderwijzerssalarissen. Willem, met zijn korte steile kuifje!
In meer dan één kamer in het grote huis van mevrouw
| |
| |
Vreeswijk had ze een boek of tijdschrift waar ze in verloren ogenblikjes stiekem in las. Ze was onverzadigbaar en toch was ze bang, want het zondebesef kwelde. Ze kon niet begrijpen waarom een christen niets mocht. Alles was zonde. Bij moeder kon er helemaal niets op door en vader begreep niets van haar werk. Opvoedkunde betekende voor hem een uitbrander geven en de roede niet sparen.
Hier bij mevrouw Vreeswijk, werd over alles wat de opvoeding betrof uit den treure gesproken. De pietluttigste dingen werden breed uitgemeten want de kinderziel mocht vooral niet beschadigd worden. Er was een diepe kloof tussen de manier van leven thuis en hier. Marjan kon het niet allemaal verwerken; het lijden van haar vader legde een schaduw op haar leven. Later, dacht ze. Later misschien. Nu was ze nog gekortwiekt.
De naam van Jan Ligthart werd bij mevrouw Vreeswijk met eerbied uitgesproken. Marjan las met hartstocht alles wat zij in het blad ‘School en Leven’ met de bekende initialen J.L. vond ondertekend.
Van zijn artikelen over De Kleine Johannes van Frederik van Eeden begreep ze weinig. Maar het sprookje van Wistik gaf haar toch onvermoede vergezichten. In de artikelen van Ellen Key werd aangedrongen op het ‘precies de waarheid zeggen’. Deze stukken gaven haar een schok van herkenning. Zo moest het. Waarom die akelige geheimzinnigheid als het ging over kinderen krijgen?
In het wandelpark Zorgvliet ontmoette ze andere kinderjuffrouwen. Daar leerde ze veel van. Vaak dacht ze: wat ben ik dom.
Mevrouw Vreeswijk had zo haar eigen middeltjes om het haar kinderjuf niet te moeilijk te maken. Van het ogenblik af dat de kleintjes naar buiten gingen in de wagen kregen ze een broche opgespeld: Geen kusjes. Zoals naast de bel voor ieder duidelijk te lezen stond: Armenzorg. Alleen voor het Leger des Heils had zij een zwak.
De tijdsruimte tussen de perioden van werken en rust houden werden voor Jacob Leenhouts steeds kleiner. Hij ging gebukt onder de zorgen voor het werk, want de nieuwe
| |
| |
patroon was liever lui dan moe. Sinds kort wist Jacob ook dat hij dronk.
Hij zag het blozende gelaat van de juffrouw vervallen tot een zorgelijk gezicht vol rimpels. Ze hield zich goed tegenover hem, maar hij kon de ellende uit haar ogen lezen. Er begonnen klanten weg te blijven en als Jacob na een rustperiode weer op de werkplaats kwam en er ondeugdelijk werk was teruggebracht, zag hij tot zijn ergernis dat de baas zich niet had ontzien lapwerk af te leveren en dat er met mindere kwaliteit was gewerkt. Het wond hem op - hij voorzag een uitbarsting toen de door hem uitgefoeterde knechts de verantwoordelijkheid van zich afschoven.
| |
13
Maar zover hoefde het voor Jacob Leenhouts niet te komen. Een maagbloeding, ernstiger dan tevoren, kluisterde hem opnieuw en nu voorgoed aan bed. Zijn gedachten bleven malen over zijn werk - hij kwam er niet los van.
Met de inkomsten ging het slechter dan ooit. Wat de meisjes verdienden was mondjesmaat en Liesbeth zou liever het puntje van haar tong afbijten dan aan te kloppen bij de diaconie. Het gebeurde wel dat de dominee een zak met gekneusde eieren meebracht. Hij zag de stille armoede wel. Maar Liesbeth verstond de kunst om een halfje door te bijten. De vijf gulden per week die de Ziekenkas van Patrimonium uitkeerde gaven een hele steun. En sinds Jacob lid was van Patrimonium hadden ze elk jaar op tijd de zolder vol harde turven. Kou lijden was voor Liesbeth het teken van diepe armoe. Daar, bij de turven, had ze haar hoekje om te bidden.
Jozias, haar zwager, zorgde ongevraagd voor aardappelen bij het mud, ze zou het nooit vergeten. Van dag tot dag waren er uitreddingen. Maar het verdroot Jacob dat hij op de rustdag niet met zijn gezin kon optrekken naar de nieuwe Oosterkerk, waar hij een gezinsbank had gekregen. Van de predikanten hoorde hij het liefst dominee van der Linden, van wie hij persoonlijk onderwijs had gekregen bij zijn over- | |
| |
gang. Wanneer de patriarchale figuur met baard en hoge hoed de trap opklom veranderde de atmosfeer in huis.
Op een keer had Jacob het te kwaad met zijn werk en de predikant, die weinig hoop meer had voor zijn herstel, leidde de gedachte van de zieke zachtjes af van zijn aardse zaken.
Jacob luisterde met saamgeknepen lippen. Zijn zwarte haardos rustte op het witte kussen - de snorpunten hingen dood naar beneden - het gezicht was sterk vermagerd, maar de ogen stonden nog helder en strijdlustig.
- Ja, beste Leenhouts. Het was altijd je lust voor je gezin te werken. En nu moet je ook dat overgeven. Ook jij moet nu leren begrijpen wat het is om van genade te leven, niet van de genade van mensen, maar van onze Heiland, die alles voor ons betaald heeft.
- Ik wou u wel wat vragen, zei Jacob. - Zoals u weet heb ik in mijn jeugd weinig onderwijs gehad. Ik heb nooit goed het onderscheid begrepen tussen het Werkverbond en het Genadeverbond.
De predikant begreep dat de innerlijke spanning bij Jacob een uitweg zocht in deze vraag.
- Dat Werkverbond spreekt je zeker wel toe, Leenhouts? glimlachte hij. - Dat Werkverbond heeft God opgericht met de zondeloze Adam, die het eeuwige leven voor zich en zijn nageslacht had kunnen verdienen. Maar door de val van Adam kwamen er geen verdiensten, maar straf. En nu is het zo met het genadeverbond, dat Jezus Christus de tweede Adam werd die de schuld van de eerste Adam op zich genomen heeft en verzoend door zijn lijden en sterven. Net zoals bij het werkverbond zijn er twee partijen. In het genadeverbond biedt de Here God vergeving van zonde, maar van ons vraagt hij geloof en bekering.
- Geloof en bekering... knikte Jacob. - Ach, dominee, wat is een mens toch hardleers. Hoeveel preken heb ik al niet gehoord en nog moet ik als een schoolkind het a.b.c. van het geloofsleven leren...
- Dat komt, beste Leenhouts, omdat ons hart zich van nature van God afkeert. Wij willen het zelf doen, nietwaar? Zo is het niet alleen met jou, maar ook met alle gelovigen,
| |
| |
of het nu dominees, politieke leidslieden of gewone kerkgangers zijn, niemand uitgezonderd.
Maar als een mens eenmaal zijn nietswaardigheid heeft ontdekt zijn het maar vier woordjes waarop het aankomt: Jezus stierf voor mij.
Zullen we nu samen bidden?
Bij het heengaan zei de predikant tot Liesbeth: - De Heilige Geest is werkzaam bij uw man.
Jacob had zijn gezicht naar de wand gekeerd.
Ik ben een roerdomp der woestijn geworden. Een eenzame mus op het dak, hoorde Liesbeth hem een keer klagen.
Drie dagen en drie nachten worstelde hij met God.
Liesbeth dorst hem nauwelijks aan te spreken en Rep behoedzaam door het huis. Met een enkele sobere handbeweging het hij haar van zich gaan.
| |
14
Na vier dagen kwam de predikant opnieuw.
De hongerige ogen van de ten dode opgeschrevene hadden hem niet meer losgelaten. Uit ervaring wist hij hoe zwaar de strijd voor naturen als de zijne kon worden.
- Dominee...! riep Liesbeth verrast. Is u daar al weer? Het was een gebedsverhoring voor haar en haastig knoopte zij haar schort los en ging zij hem zwijgend voor naar de alkoof. Ze schoof een stoel bij en stond bevend toe te zien, want Jacob had zijn mond nog niet weer opengedaan.
- Dag dominee, zei de zieke. Zijn stem was zo helder en hij lag er bij alsof hij het zo spoedig herhaalde bezoek had verwacht.
- En hoe is het nu, Leenhouts?
- Goed, dominee, zei Jacob en hij richtte zich halverwege op, met uitgestoken hand. Het was nauwelijks nodig elkaars gevoelens af te tasten. De predikant zag dat Jacob zijn Pniël had gehad en dat hij God niet had laten gaan zonder diens zegen.
- Jaren heb ik onder de bediening gezeten en ben toch
| |
| |
zoekende gebleven, zei Jacob. - Ga er bij zitten Liesbeth, verzocht hij.
- Ik heb op mijn manier getobd met het zich toeëigenen van de beloften, maar nu weet ik dominee, dat ik mijzelf in de weg heb gestaan. Mag ik u nu eens voorgaan?
Liesbeth voelde zich verstijven van schrik. Een vreemde ontroering liep haar over de rug.
- Ja zeker, Leenhouts, zei de predikant.
- God van alle genade - bad hij en hij stortte zijn hart uit ten aanhore van zijn herder en leraar en zijn vrouw. Het was een stroom van dankzeggingen voor de bevrijding uit de duisternis tot het wonderbaar licht. - Ik dank U dat Gij ons Herders en Leraren hebt gegeven die ons uw Woord hebben verkondigd, ik dank U voor de vrouw die Gij mij gegeven hebt, die mij geleid heeft tot de kennis der waarheid ...
Nee Here, dat is teveel, snikte het in Liesbeth. Dat is teveel, dat ben ik niet waard.
Er viel een heilige stilte na het amen.
Ds. van der Linden veegde aan zijn ogen. Zou hij zich schamen voor zijn ontroering?
Jacob was teruggezonken in zijn kussens. Er behoefde niet veel meer gezegd te worden. De beide mannen hielden elkaars hand omvat. Liesbeth stond er bij en dacht: dit is van de Here geschied en het is wonderlijk in onze ogen. Ze was zo vol - zo vol, doch ze beheerste zich terwille van Jacob.
Het laatste wat Jacob tegen de predikant zei was: - Ik had eerder als priester in dit huis moeten optreden.
- Daarvoor is het nog niet te laat, Leenhouts, zei de dominee. Hij beloofde spoedig te zullen terugkomen.
Bij het uitlaten had Liesbeth moeite haar tranen te bedwingen - het had haar teveel aangegrepen.
- Van harte sterkte, juffrouw Leenhouts, bemoedigde de predikant. - Het kan nog zijn dat uw man opnieuw wordt aangevochten, maar de Here is de sterkste, denk daar maar aan.
Maar Jacob Leenhouts geloof werd, in de drie maanden die hij nog te leven had, niet meer aangevochten. Zelfs toen
| |
| |
Smallegange voorzichtig doelde op mogelijke aanvechtingen van de vorst der duisternis en op mogelijke twijfel, wees Jacob hem met vaste stem terecht: - Wie twijfelt is een baar der zee gelijk.
Het enige waarmee de zieke tot het laatst te worstelen had was zijn lichaam en zijn natuur. Driftig wees hij Andries, die nu op de ambachtsschool was, terecht bij het maken van een door hem zelf uitgedachte houten steun, als hij 's avonds een uurtje het bed verliet. Maar eenmaal in de kleren en gemakkelijk leunend op zijn steun en staf sprak hij over alles waarvan zijn hart vol was. Ieder der kinderen verwonderde zich over vaders vrijmoedigheid in het belijden van zijn geloof. Zij hadden hem gekend als een volgzame kerkganger, die in het geestelijke tegen zijn vrouw opzag. Het was nu, of hij zijn schade moest inhalen, of hij gierig de dagen telde waarin hij nog priester in eigen huis kon zijn.
Een enkele keer, als er teveel onrust in huis was en de kinderen in onderling gekibbel zich nauwelijks konden voegen in de boven-tijdelijke sfeer van vaders geestelijke oefeningen, was het of hij met geweld werd teruggetrokken in het gewone leven.
Dan, als hij Liesbeth aanzag, de zwakke tengere vrouw die straks zijn steun zou moeten missen, richtte hij zich op met strenge ogen en uitschietend vermaan. - En denkt er aan: verdrukt je moedertje niet als ik er niet meer ben, want je kunne' ze wel áán... je kunne ze wel áán...!
Het liep tegen Pasen en Freek moest hard blokken voor zijn onderwijzersexamen. Soms bleef hij weg van vaders oefening - het studeren vergde veel van zijn krachten en de angst niet te zullen slagen kneep zijn hart vaak samen. Dan toog hij weer eens naar Willem Smallegange op het Binnenhof om te repeteren en zich moed te laten inspreken.
Jacob teerde langzaam uit; hij nam zo goed als geen voedsel meer tot zich. Ook zijn ‘steun en staf’ bleef ten leste ongebruikt in de hoek van de alkoof staan. Maar de bezoeken van de predikant waren glanzende ogenblikken in zijn laatste dagen.
Een enkele keer vroeg hij aan Liesbeth wanneer Freek
| |
| |
examen moest doen. Een vraag die zich, steeds met korter tussenpozen, herhaalde. Dan zei Liesbeth rustig: - De vijfde april, Jacob. Je maakt je toch geen zorgen, lieve man? De Here heeft alles zo wel gemaakt...
- Ach kind..., ach kind... zei hij. Dat hij haar zo vroeg alleen moest laten kon hem bezwaren.
Het was op de derde april dat het einde toch nog onverwacht snel naderde.
- Ik zou trek hebben in een glaasje bier, zei Jacob, doch na een paar teugen liet hij af.
In de komende nacht ging Liesbeth alle bedden langs.
- Kinderen... komen jullie opstaan... Je vader gaat sterven...
Marjan keek in het bedje van de kleine Hugo. Ach, kon zij ook nog zo onwetend doorslapen als haar kleine broertje.
Zij schaarden zich langs het grote ledikant. Een voor een keek Jacob zijn kinderen aan. Voor het laatst overzag hij hen met zijn strenge blik. Er werd niet meer gesproken. Alles wat gezegd moest worden was gezegd.
De laatste vijand stond gereed om zijn werk te doen.
Marjan onderdrukte met moeite haar snikken. Het was of er diep in haar iets werd verscheurd. Agaath en Freek keken strak toe. Wat er in Andries omging wist niemand.
Toen het einde naderde en de ademhaling ongeregelder werd, was het of Jacob Leenhouts zich wilde oprichten. Liesbeth boog zich over de stervende heen om hem bij te staan.
Even later begonnen de wijdgeopende ogen zich op een vast punt tegen de zoldering te richten. Zijn gezicht verhelderde.
Bevreesd keken Liesbeth en haar kinderen toe.
- Wat zie je, vader? vroeg Liesbeth met een snik.
Strakker nog werd de blik van de stervende alsof hij grote dingen zag.
- Hij ziet de hemel geopend, zei moeder bevend. O, kon hij er nog iets van vertellen...
Toen, in een laatste krachtsinspanning, hief Jacob Leenhouts de handen op, vouwde ze tezamen en stierf.
|
|