Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen
(1686)–Wiete Ringers– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
oord der kerker-grensen wendde, Na 't vrië vaderland; Geloovde 't oor, ge-
wend tot klaagen, En'toog, tot swaarverdriet, Haar eigen selv schier niet;
't Was, of wi droomen sagen, Gelijk in slaap geschiet.
Ga naar margenoot+ Wanneer Jehova Sions benden,
Uit boeij en band,
Van 't moeilijk oord der kerker-grensen wendde,
Na 't vrië vaderland;
Geloovde 't oor gewend tot klaagen,
| |
[pagina 197]
| |
En 't oog tot swaar verdrïet,
Haar eigen selv schier niet;
't Was, of wi droomen sagen,
Gelijk in slaap geschiet.
Ga naar margenoot(2) Met lagchen wierd' ons' mond bevangen,
Het hert met vreugd',
De tonge klonk van vrolijke gesangen,
So waaren wi verheugd.
Doe riep het heidendom: aan deese
Heeft God wat groots gewracht:
Ga naar margenoot(3) So was 't: de Opper-macht
Heeft wond'ren ons beweesen;
Dies juicht dit vroom geslacht.
Ga naar margenoot(4) Het ov'rig volk, dat, noch in banden,
Na vriheid dorst,
Verlos verlos dat uit der wreev'laars handen;
| |
[pagina 198]
| |
O! alderhoogste Vorst!
Wat soud' uw' hulp-toon liev'lijk luiden!
Hoe aangenaam en soet!
Gelijk een water-vloed,
In 't brandig dorre suiden,
Het gras verquikken doet.
Ga naar margenoot(5) Die met gesucht en traanen saaijen,
In ongeneugd,
Die sullen met gejuich en deunen maaijen,
Gedompel-diept in vreugd.
Ga naar margenoot(6) Die 't kooren in de kouter-klooven,
In sand en aarde smijt;
Die truirt op d' eerste tijd;
Maar rispt hi volle schooven;
Dan juicht hi seer verblijd.
|
|