Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen
(1686)–Wiete Ringers– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
in tijd van bitter druk: Dies oogt mijn siel terug, na wech-gedraavde da ----
gen; En kijkt, hoe voormaals God sijn hulp mi toe quam draagen.
Het weder-denken van wel eer gesmaakt geluk,
Dat is een troost-banket in tijd van bitter druk:
Dies oogt mijn siel te rug na wech-gedraavde dagen;
En kijkt, hoe voormaals God sijn hulp mi toe quam draagen.
Het heugt mi, dat ik fel door vrees wierd aangetast;
Ik was in nood, gevaar was aan gevaaren vast;
Dat 't hert mi hard met smert, en angsten werd bevochten:
Ik lag met schrik bestrikt, geprangd met bange tochten.
| |
[pagina 180]
| |
Doen bad ik God om gunst: ik sproeid' een traanen-beek
Ten oog-fonteinen uit; ik stierde mijn gesineek
Na d' Opper-helper heen; ik brievde hem mijn weenen,
En kommer-klachten toe, mijn hikken, suchten, steenen.
Jehova hoorde mi; mijn bidden wierd geprent
In 't hulp-toesegging-boek; doe kreeg mijn quaal een end:
De Grootste voerde mi, die krom in kuilen bukte,
Op hooger tinnen vrank, dat mi geen jammer drukte.
(2) Nu is 't weer lijdens tijd voor mi; ik ben benauwd;
Ik word van wreevelaars baldadig toegesnauwd;
Onmenschlijk word ik van ontmenschte mensch-gedrochten
Met vinnig mond-geweer bloed-dorstig aangevochten.
Nu troost ik mi; dat God wel eer een gunstig oor
Tot mijn gebeden bragt, en gav mijn klacht gehoor:
Ik roep Jehova aan in mijn so smert'lijk lijden.
Hem bid ik, hem alleen, die mi wel eer bevrijdde.
| |
[pagina 181]
| |
O! Alderhoogste Vorst! wiens flonker-throon gewis
Op 't sterre-glinst'rend blauw der hemel-transen is:
Wiens ving'ren over al d' onwinb're scepter swaaijen,
En 's werrelds groote kreits na uw' believen draaijen!
Almachtige, die al kont doen, wat u behaagt;
Die 't gansch heel-al-gebouw met uwe vuisten schraagt!
Ootmoedig werp ik mi (o! God!) voor uwe voeten;
Ik send u mijn gebed; koom mi met gunst ontmoeten.
Ei! red mi van het quaad, het wreed viandig rot,
Dat mi beschimpt, belacht, en sinaadelijk bespot.
Verjaag de stank-lucht, die des boosaards valsche tonge
Uitpuistert uit het hol der vuil verrotte longe.
Verlos mi van dat volk, dat in het spreek-lid torst
Een wonden-kervend sweerd, met slang-venijn bemorst:
Wiens lippen slim bedrog en grouw'lijk liegen spreijen.
Koom; help mi, help mi doch; verhoor verhoor mijn schreijen.
| |
[pagina 182]
| |
So roep ik God om hulp: En, waarlijk, soud' ik niet?
Ik dobber in een see van ongestuim verdriet:
Ik word bestormd, geklotst door wind van valsche keelen,
Die met bedriegen steeds, of 't helden-werk was, speelen.
(3) Wat baat sal 't liegen u aanbrengen? leugenaar!
Wat nuttigheid wordt gi van 't loos bedrog gewaar?
Wat winst wat winst sal u het laster-braaken geeven?
Dat gi so vlamt om staag in grouwsaam praat te leeven.
(4) Wat is een quaade tong een ijsselijk gedrocht!
Al wierd' het aardrijk door na 't vuilste vuil gesocht;
Daar wierde nergens ooit iets lelijker gevonden,
Als toom-loos taal-tuich in vergivte boose monden.
Bereis al 't nat en droog in 's werrelds middel-rond;
Van daar de son sijn pad in d' ooster-kimmen vond,
Tot alles, daar hi sijn saffraane wagen mende:
Doorsnuffel ijder hoek, daar gi uw' oog kont wenden:
| |
[pagina 183]
| |
Gi vindt niet slimmer, als een av'rechts woorden-lid,
Dat ongebreideld in het hol der kaaken sit.
Een see-man vreest veel quand van onbesienb're klippen;
Veel meerder onheil doen bedriegelijke lippen.
Hebt gi een schicht gesien, die uit een krijgers boog
Geschooten, door de lucht met vrees'lijk snorren vloog?
Verbeeld in uw' gedacht, hoe sterke helden-handen
Den doodelijken pees der staalen flitse spanden:
De pijl wort opgeset, en met het snoer gebonsd,
So wort si afgelost; het spitsig riet dat gonst;
En so het iemand dan aan 't lichaam koomt te nad'ren,
Het boort door spieren heen, door senuen, en ad'ren.
Noch is een quaade tong veel slimmer wond-geweer,
Die quetst geweldelijk in goed, in bloed, in eer:
En dringt tot in de siel met sinertelijke pijnen;
En doet dien, die se treft, in grooten jammer quijnen.
| |
[pagina 184]
| |
Bedenk een gloeijend vier van droog jenever-hout,
Daar duisend mutsaards sijn tot branden t' saam gebouwd:
Wat heete gloed! se roost d' omstaanders kop en schonken;
En waasemt kluwens uit van rook, en vlam, en vonken.
Een onbesnoeide keel is veel verwoeder brand;
Wiens hitte menigmaal beglimt het gansche land:
Wat heeft se al gesengd, en naam, en schat ontstolen?
Wat heeft se gloed gestookt van wreede oorlogs koolen?
(5) Ach! wat verdriet is 't mi, wat is 't een sielen-kerv,
Dat ik als vreemdeling bi goddeloose swerv!
Dat ik als balling gaan in Mesechs land te dutten!
Wat hert-seer! dat ik woon in Kedars boose hutten!
(6) Wat heb ik lang bi wreed, bi wreev'lig volk geleevd!
Bi volk, dat krijg bemint, van vreed' een afkeer heeft;
Bi volk, dat gretig is tot onrecht- doen genegen;
Bi volk, dat grouw'len gaat met beide vuisten pleegen.
| |
[pagina 185]
| |
(7) Ik ben een vreedsaam man, ik prijs haar eendracht aan:
Maar straks dan hoort men haar den twisten-trommel slaan,
Het lemmer girst van leer, si spannen bitse boogen;
Verwoedheid siet men haar uitglinst'ren uit haar oogen.
|
|