Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen
(1686)–Wiete Ringers– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
[pagina 156]
| |
scherm en schut; Hi sal in 't schad vernachten Van Godes lommer-hut.
Ga naar margenoot(1) Die in de koop're schansen,
D' onwrik'b're muiren-transen
Van 's Opper-hoogen schuil-plaats leevt;
Die saal'ge burger heeft
Jehovâs krachten
Ten scherm en schut;
Hi sal in 't schad vernachten
Van Godes lommer-hut.
| |
[pagina 157]
| |
Geloovige toehoorder.
| |
[pagina 158]
| |
(O! Heer!) Mijn siels-vertrouwen neer.
Ga naar margenoot(2) Ik spreek den Hemel-woonder aan:
Tot u wil ik om hulpe gaan;
Gi sijt mijn toevlucht, daar gewis
Het schuilen veilig veilig is;
Gi sijt mijn burcht, mijn wooning-slot,
Mijn bolwerk, hoog vertrek, mijn god;
Ik stel op u (o! Heer!)
Mijn siels-vertrouwen neer.
| |
[pagina 159]
| |
Propheet.
| |
[pagina 160]
| |
land) Door sijne ving'ren u genaadelijk ontwrik-----ken. Hi sal u dekken
met sijn schoot-vri vler------ken-dak, Gisult omloverd sijn met sijn' bewaa-
ring-vleug'-------len. Sijn waarheid is een schild, dat nimmer boog
of brak. De nacht-schrik sal u met haar boeijens niet bebeug'-
--------len: En̄ ook des daags sult gi niet vreesen Voor 't schichten-spits,
| |
[pagina 161]
| |
Dat uit de flits Seer fel en fits Geschooten snort; daar voor sult gi niet bibb'-
rend' we-----sen.
Ga naar margenoot(3) Ja steun op God; hi sal u redden van het net,
Dat listig is geset,
Door 's vogels-vangers vuist, om u in war te strikken:
Hi sal van 't pestig vier, die smettelijke brand
(Al vult se lucht en land)
Door sijne ving'ren u genaadelijk ontwrikken.
Ga naar margenoot(4) Hi sal u dekken met sijn schoot-vri vlerken-dak,
Gi sult omloverd sijn met sijn bewaaring-vleug'len.
Sijn waarheid is een schild, dat nimmer boog of brak.
| |
[pagina 162]
| |
Ga naar margenoot(5) De nacht-schrik sal u met haar boeijens niet bebeug'len:
En ook des daags sult gi niet vreesen
Voor 't schichten-spits,
Dat uit de flits
Seer fel en fits
Geschooten snort, daar voor sult gi niet bibb'rend' weens.
Ga naar margenoot(6) Gi beevt niet voor de pest, die in de donkerheid
Haar vier'ge vonken spreidt:
Noch voor 't verderv, dat op den middag gaat vernielen.
Ga naar margenoot(7) Al waren duisend stuk aan uwe slinker-kant,
En aan uw' rechter-hand
Tien duisend, die de dood ging met haar kling ont-sielen;
Tot u, dien God beschermt, sal 't vlammige geweer
Met haar gewette sneed so deerlijk niet genaaken.
Ga naar margenoot(8) Uw' oogen sullen 't sien, als 't punt der straffe-speer
De goddcloose treft, en kop en romp doet kraaken:
Gi sult het vris en vrank aanschouwen;
| |
[pagina 163]
| |
Als groot ellend
Sich na de bend
Der boosen wendt,
Sond-vergelding-sweep haar kervt met geessel-touwen.
| |
[pagina 164]
| |
Daar ik mijn troost aan soek.
Ga naar margenoot(9) Ik weet het, dat Jehovâs kracht
Alleen mijn helper is:
Dies roept mijn siel: O! Opper-macht
Gi sijt mijn burcht gewis;
Gi sijt mijn toevlucht-hoek,
Daar ik mijn troost aan soek.
| |
[pagina 165]
| |
---------ning, Den Aldermach--tigsten, tot uw' vertrek gesteld. Geen
quaad sal u geschie'n: uw' dubbel-soete woo------ning Wordt
met geen slim--me plaag, geen grimmig leed gequeld. De Grootste sendt een
eng'------len-schaar, Die u op uwen weg bewaar: U draag
op handen; dat uw' voet Geen stee--ne-stooten-pijn ont-
| |
[pagina 166]
| |
moet. Geluk! geluk! geluk! Op ada'ren, leeu------------wen, draaken,
Sult gi uw' treeden staan, beschut voor klauw en kaaken.
Ga naar margenoot+ Gi hebt (gelukkig mensch!) den Alderhoogsten Koning,
Den Aldermagtigsten, tot uw' vertrek gesteld.
Ga naar margenoot(10) Geen quaad sal u geschie'n; uw' dub bel-soete wooning
Wordt met geen slimme plaag, geen grimmig leed gequeld.
Ga naar margenoot(11) De Grootste sendt een eng'len-schaar,
Die u op uwen weg bewaar:
Ga naar margenoot(12) U draag op handen; dat uw' voet
Geen steene-stooten-pijn ontmoet.
Geluk! geluk! geluk!Ga naar margenoot(13) Op add'ren, leeuwen, draaken,
Sult gi uw' treeden slaan, beschut voor klauw en kaaken.
| |
[pagina 167]
| |
God.
| |
[pagina 168]
| |
Ga naar margenoot(14) Dewijl 't geloovig hert mi vieriglijk bemint,
Sal ik hem redden, als hi tegenspoeden vindt:
Ik sal hem in een tooren tent
Opheffen, die mijn naame kent.
Ga naar margenoot(15) Hi sal mi roepen; ik sal hem
Verhooren sijn gebeden-stem.
In tijd van swaarigheid, benauwdheid, kommer, pijn,
Sal ik geduirig ik geduirig bi hem sijn;
Ik sal gestadig met hem gaan;
Ik sal hem trouw te hulpe staan;
Ik sal verswinden doen de plaag;
En hem verhoogen uit het laag.
Ga naar margenoot(16) Ik sal die vroome, die so recht-vertrouwend' is,
Een lange daagen-reeks toebeek'ren op sijn dis:
Ook sal hem dat geluk geschie'n,
Dat ik hem gunstig sal doen sien
Mijn eeuwig eeuwig eeuwig heil,
Daar vreugd' is sonder einde-peil.
|
|