Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen
(1686)–Wiete Ringers– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Sang: Exultate mentes piae----AL mijn leeven sal ik looven D' op---perhoo-----ge Hemel vorst,
Die, wat onder is, of boven, Door sijn krach---ten stiert en torst:
| |
[pagina 130]
| |
Eeu----wig huist in mijn gedachten 't Prij---sen van den besten Heer: In
mijn mond sal steeds vernachten 's Al--dergrootstens lov en eer.
Ga naar margenoot(2) AL mijn leeven sal ik looven
D'opperhooge Heemel-vorst,
Die, wat onder is, of boven,
Door sijn krachten stiert en torst:
Eeuwig huist in mijn gedachten
't Prijsen van den besten Heer;
In mijn mond sal steeds vernachten
's Aldergrootstens lov en eer.
| |
[pagina 131]
| |
Ga naar margenoot(3) BLijd'lijk roemt mijn siele veilig
In Jehova o! wat vreugd!
't Braav sachtmoedig volk, dat heilig,
Dat beswangerd is van deugd,
Sal het hooren met verblijden;
Dat de sterkste Hemel-kracht.
Mi goed-gunstig quam bevrijden;
En mijn plaagen t' onder-bragt.
Ga naar margenoot(4) COomt, o! vroome! prijs den Heere;
Maak hem groot, dien grooten God:
Wakker! sang-basuint sijn eere:
Lustig! lustig! salig rot!
Coomt! ontsluit ontsluit uw' monden,
Loov den Opper-prins met mi:
Coomt! laat ons sijn lov verkonden;
Ijder breng sijn lippen bi.
| |
[pagina 132]
| |
Ga naar margenoot(5) DOen ik d' Alderhoogste sochte;
Heb ik troost van hem ontva'en:
'k Sag; dat hi mi hulp aanbrogte;
Gunstig mi quam bi te staan:
Als ik was geboeid met beeven;
Nauw met naare nood beset;
Veilig borg hi mi mijn leeven;
Heeft mi uit den angst geredt.
Ga naar margenoot(6) EEnig heeft op God haar oogen
't Heilig recht-geloovig volk
Vast gevest: si stormden, vloogen,
Als een snelle water-kolk,
Op dien Vorst: en haare wangen
Wierden niet met purper-verv
Van verslaande schaamt bevangen:
't Hert was sonder schrikken-kerv.
| |
[pagina 133]
| |
Ga naar margenoot(7) FEl met groot ellend bestreeden,
Met veel angsten hard beva'en,
Overstelpt met swaarigheden,
Riep ik d'Opper-helper aan:
Hi, dien mijn begeerten sochten,
Hi verhoorde mijn gebed,
En heeft uit benauwde tochten
Mi genaadelijk ontset.
Ga naar margenoot(8) GOdes engelen beschansen
Als die vreest den hoogen God
Heg'ren haar, als bol-werk-transen,
Om 't geloovig menschen-rot.
Heil'ge sterke hemel-schaaren
Slaan 't geheiligd aard-geslacht
(Dat si haar voor quaad bewaaren)
Seer getrouw en vlijtig acht.
| |
[pagina 134]
| |
Ga naar margenoot(9) HOe goed-gunstig d'Opper-koning
Is, ei! proevt dat, smaakt, en schouwt:
Soeter is sijn lievd, als honing;
Kosteler, als teist'rend goud.
Salig, die op God staag leunen;
Die sich vast op hem verlaat!
Salig, wiens geloovig steunen
Op den Aldersterksten staat!
Ga naar margenoot(10) INnig rijk, met Gods genaaden
Wel begaavd herboorendom!
Vrees de Grootste, gaat sijn paden
Trouw bewandelen alom.
JA, ei! vrees den Heer der heeren,
Vrees hem, want Jehovadoet;
Dat sijn volk niet koomt t' ontbeeren
Nooddrust, die het hebben moet.
| |
[pagina 135]
| |
Ga naar margenoot(11) KLampt het honger-lemmer leeuwen,
Wreede woud-tirannen aan;
Dat si beemd en bosch beschreeuwen,
Seer benauwde galmen slaan:
't Vroome volk (des Heeren benden)
Dat om hoog haar oogen keert,
Wordt door armoed, door ellenden,
Door gebrek nooit gansch verteerd.
Ga naar margenoot(12) LUistert luistert na mijn woorden,
Kind'ren! let op mijne re'en;
Dat gi na mijn lippen hoorde!
Wend na mi uw' ooren heen:
Ik sal u den vrees des Heeren
(Kind'ren! koomt mi neerstig bi)
Trouw, en recht recht-sinnig leeren:
Kind'ren! kind'ren! hoort na mi.
| |
[pagina 136]
| |
Ga naar margenoot(13) MEt wat slijk beslaande menschen,
Sukkelend' in d' aardsche pijn,
Is het rechten ernst, te wenschen,
Dat si wel-gelukkig sijn?
Wie is 't, die graag goede tijden,
Garen saal'ge sonnen sag;
Liev heeft menig, met verblijden
Soet bestraalde, leevens dag?
Ga naar margenoot(14) NEem doch wech de boose reden;
Ban ban uit het lelijk praat;
Ei! vervoeij die vuiligheden;
Wacht u voor dat stinkend quaad;
Dat geen bank van schaade-klippen,
Dat geen swadderig bedrog,
Ooit sich huis-vest op uw' lippen:
Wacht u neerstig, wacht u doch.
| |
[pagina 137]
| |
Ga naar margenoot(15) O! Wijkt af, wijkt af van sonden,
Wijkt van 't siele-krenkend quaad:
Vlied de slimme grouwel-vonden
Met een recht afgrijs en haat:
Gaat u steeds in 't goed besteeden;
Doet dat recht is, vroeg en spaa;
Soekt de lievelijke vreede,
Jaagt se vlijtig vlijtig na.
Ga naar margenoot(16) PRijs den Heer: hi wendt sijn oogen
Op 't rechtveerdig menschen-rot:
Haar word nooit sijn lievd onttogen.
Weet; de gaaloos groote God
Is haar gunstig; neigt sijn ooren
Seer genaadelijk tot haar,
Om goed-hertig aan te hooren
't Roepen van sijn vroome schaar.
| |
[pagina 138]
| |
Ga naar margenoot(17) QUaadheid-timmeraars, verdervers,
Grouwel-pleegers, wreede sijn
('t Is gewis) ellenden-ervers.
Sonden-loon is ramp en pijn.
God laat op de goddeloose
Sijn vertoorend aansicht staan,
Rukt se wech van d'aard, die boose,
Doet s' in 't eeuwig vier vergaan.
Ga naar margenoot(18) REcht rechtveerdige die roepen
God met vierig bidden aan
Hi verhoort sijn lieve troepen;
Laat tot haar sijn hulpe gaan.
Als si seer beangstigd steenen,
Ende suchten droev en swaar
Helpt de Heer haar uit het weenen,
Redt se uit het naar gevaar.
| |
[pagina 139]
| |
Ga naar margenoot(19) SEer goed-gunstelijk, genaadig,
Ontfermhertig, toegedaan
Is Jehova, seer weldaadig,
Sielen! die gebrooken staan:
Graag wil God, om troost te draagen,
Bi gescheurde herten sijn;
Die recht sijn van geest verslagen,
Rukt hi uit hun angst en pijn.
Ga naar margenoot(20) TEgenspoeden, traane-tijden,
Menig treurigheden-tal
Hebben vroome hier te lijden,
In dit rampig jammer-dal.
Maar de Vorst, die aard en hemel
Door sijn vuisten sterk regeert,
Redt se uit het ramp-gewemel,
Dat het haar niet eeuwig deert.
| |
[pagina 140]
| |
Ga naar margenoot(21) UIttermaaten vrank en veilig
Worden door den Heer behoed
Al de beend'ren van sijn heilig;
Dat op die geen breek-slag woedt.
VEilig veilig is 't bewaaren,
Dat die bonken-reeks gebeurt
Van Jehova der heir-schaaren;
Geen van allen word gescheurd.
Ga naar margenoot(22) WEe de boose! schrikk'lijk sterven
Doet haar 't grouw'lijk sonden-quaad:
In onbluschb're brand verderven
Sal hi, die de vroome haat.
Ga naar margenoot(23) Godes volk sal heil beschouwen,
Eeuwig vrank van d' eeuw'ge pijn:
Die op d' Oppervorst vertrouwen,
Sullen vri-gesprooken sijn.
|
|