Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen
(1686)–Wiete Ringers– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Het sevende hoofd-stuk;WAAR IN
De Bruidegom prijst de Bruid van wegen haare schoonheid (1): hi beloovt haar met sijne hulpe bi te wesen (8). De Bruid is verheugd, dat si haars Bruidegoms is, en van hem bemind wort (10): ende begeert met hem de velden te besoeken (11).
Hier sijn spreekende
BRUIDEGOM, BRUID. | |
[pagina 82]
| |
Bruidegom.Sang: O booSe Domme jeugd---HOe schoon (O! schoonste Vrouw! O! Prinsen Dochter!) staan
Vw' braave gangen! g' hebt heel schoone schoenen aan. Vw' heup-omdraai-
jingen sijn als een pronk-juweel Van dierbaar schaakel-wark, een konstenaars geteel.
| |
[pagina 83]
| |
Ga naar margenoot(1) Hoe schoon (o! schoonste Vrouw! o! Prinsen Dochter!) staan
Uw' braave gangen! g' hebt heel schoone schoenen aan.
Uw' heup-omdraijingen sijn als een pronk-juweel
Van dierbaar schaakel-werk, een konstenaars geteel.
Ga naar margenoot(2) Uw' navel is recht als een ronde beker, dien
Geen drank ontbreekt, maar die met most is steeds versien.
Uw' buik, verklaar ik, dat een tarven-hoop gelijckt,
Die lievelijck rondom met leli-transen prijkt.
Ga naar margenoot(3) Vol hert-sterk-drupp'len is uw' aardig borsten- twee,
Si blaak'ren beide schoon als tweelings van een rhee.
Ga naar margenoot(4) Uw' blanke hals is als het best albaster-steen,
S' is als een tooren van het blinkenst' elpenbeen.
| |
[pagina 84]
| |
Uw' held're oogen sijn als Hesbons vijver vloe'n,
Wiens silver-klaare vocht langs jeugdig oever-groen,
By Bath-rabbim de poort met sachte golvjes vliet:
Uw' neus lijkt Liban's toorn, die na Damascus siet.
Ga naar margenoot(5) Als Carmel is uw' hoofd; als kostel purper-stof
Is d' hairband om 't prieel van uwer lokken lov.
Ik d' Opper-koning ben door lievd' als vast geboeid
Op galeriën, so ben ick met min begloeid.
Ga naar margenoot(6) Hoe schoon sijt gi! O! Lievd! hoe wonder-lievelijk
Sijt g' in wellusten! wat sijt gi bevalliglijk!
Ga naar margenoot(7) Uw' lengre set ik bi een palm boom, hoog van top;
En uwe borsten bi druiv-trossen, vol van sop.
Ga naar margenoot(8) Ik seide: ik sal op den palm-boom klimmen gaan;
Ik sal mijn handen aan sijn braave takken slaan:
| |
[pagina 85]
| |
So sullen dan (o! Bruid! uw' borsten, vol van vocht,
Als d' eelste trossen sijn, van wijngaard voorgebrogt:
De reuk van uwe neus sal als der app'len sijn;
Ga naar margenoot(9) En uw' gehemelte als overlekk're wijn,
Wijn, die recht uit recht aan tot mijn beminden naakt,
Wijn, die der slaapers tong tot spreeken gaande maakt.
| |
[pagina 86]
| |
heeft aan mi gaan binden Sijne lievd. O! Bruidegom, Die tot mi in min
wilt branden! Laat ons uitgaan in de landen; Laat ons, daar de dorpen
staan, (Lievste-liev!) vernachten gaan.
Ga naar margenoot(10) Ik ben ik ben mijns Beminden,
'k Ben mijns Lievstens eigendom?
En hi heeft aan mi gaan binden
Sijne lievd'.Ga naar margenoot(11) O! Bruidegom,
Die tot mi in min wilt branden!
Laat ons uitgaan in de landen;
| |
[pagina 87]
| |
Laat ons, daar de dorpen staan,
(Lievste-liev!) vernachten gaan.
Ga naar margenoot(12) Koomt, laat ons ons vroeg opmaaken
Na de wijngaard-bergen heen;
Laat ons sien, of bloeisels blaaken
Aan des wijnstoks groene le'en
Of de druivjes haar ontsluiten,
De granaate-botten spruiten:
Daar sal ik ik, uw' Vriendin,
(Liev)! u geeven mijne min.
Ga naar margenoot(13) D'aardige dudaim bloeijen,
En uitwas'men rijkelijk
Aangenaame reuk; daar groeijen
Eed'le oeften lievelijk
Nieuw' en oud aan onse deuren:
Liev! die vruchten, soet van geuren,
Smaakelijk door soetigheid,
Heb ik voor u weg-geleid.
|
|