Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen
(1686)–Wiete Ringers– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Het sesde hoofd-stuk;WAAR IN
De Dochteren Jerusalems vraagen de Bruid, waar den Bruidegom te vinden is; willende hem met haar soeken (1): Daar op antwoordt si haar (2). De Bruidegom roemt de Bruid van weegen haare schoonheid (4): hi segt; dat; schoon 'er veel Bi-wijven, en onder die sodanige, die haar swetsen Koninginnen te wesen, ende by de selve veele Maagden sijn (8); nochtans maar een eenige waare Bruid is (9): den welken als de Bi-wijven en haare Maagden beginnen te sien, verwonderd sijn over haar treffelijkheid (10). De Bruidegom segt, dat hi sijnen hov besoekt (11). Hi roept de Bruid tot sich (13).
Hier sijn spreekende DOCHTEREN JERUSALEMS, BRUID, BRUIDEGOM, BI-WIJVEN met haare MAAG DEN. | |
[pagina 71]
| |
Dochteren Jerusalems.Sang: Hoe leg ik hier in dees' elende---WAar is (o! Schoonste van de wijven! Uw Alderlievste heen gegaan,
Die wi so schoon so schoon beschruven Van u straks hoorden? wijs ons aan; Waar
is hi, segt ons, in wat hoeken? Wi willen hem ook met u soeken.
| |
[pagina 72]
| |
Ga naar margenoot(1) Waar is (o! Schoonste van de wijven!)
Uw' Alderlievste heen gegaan,
Die wi so schoon so schoon beschrijven
Van u straks hoorden? wijs ons aan;
Waar is hi, segt ons, in wat hoeken?
Wi willen hem ook met u soeken.
| |
[pagina 73]
| |
gerd hov, Bi bedden met reuk-rijke speceriën: Hi weidt met vreugd in ho-
ven, groen van lov; Hi samelt leel'jen, die hi scheidt Van 't onkruid af:
hi is vol goedigheid: Mijn Liev is mijne, En ik ben sijne, Die onder geur'---
ge leel'jen weidt.
Ga naar margenoot(2) Mijn Liev, die al mijn lust is, en verbliën,
Die is gegaan in sijn beswangerd hov,
| |
[pagina 74]
| |
Bi bedden met reuk-rijke speceriën:
Hi weidt met vreugd in hoven, groen van lov,
Hi samelt leel'jen, die hi scheidt
Van 't onkruid af; hi is vol goedigheid:
Ga naar margenoot(3) Mijn Liev is mijne,
En ik ben sijne,
Die onder geur'ge leel'jen weidt.
| |
[pagina 75]
| |
Thirzâs, praalend metsel-pronk; Seer liev'lijk sijt g', in u is meer-
der schoon te vinden, Als in Jerusalem ooit blonk: Gi sijt verschrikk'lijk
als slag-ordens met standaaren, Die stout met staalen wapens staan. Wend
d' oogen af van mi, want uw soet-lonkend staaren Doet mijne siel geweld
schier aan.
| |
[pagina 76]
| |
Ga naar margenoot(4) Gi sijt seer schoon, gi sijt veel schoonder (mijn Beminde!)
Als Thirzâs praalend' metsel-pronk;
Seer liev'lijk sijt g' in u is meerder schoon te vinden,
Als in Jerusalem ooit blonk:
Gi sijt verschrikk'lijk als slag-ordens met standaaren,
Die stout met staalen wapens staan.
Ga naar margenoot(5) Wend d' oogen af van mi, want uw' soet-loakend' staaren
Doet mijne siel geweld schier aan.
Uw' sachte lokken sijn als geiten, die opraapen
Het jeudig gras van Gilead:
Ga naar margenoot(6) Uw tanden sijn gelijk een troep snik-witte schaapen,
Die nieuw'lijks gaan uit 't water-bad;
Die tweelings baaten, en niet uit haar lammers raaken:
Ga naar margenoot(7) Veel cierelijker als ooit waar
Een doorgesne'en granaat, sijn uw roos-roode kaaken,
Omlommerd met uw' vlechten-hair.
| |
[pagina 77]
| |
Ga naar margenoot(8) Schoon tachtig Bi-wijvs sijn, en tsestig Koninginnen,
En daar ontelb're Maagden bi:
Ga naar margenoot(9) Een eenig is mijn Duiv; mijn Schoone, mijn Vriendinne,
Haars moeders eenige is si,
Haars baarsters suiv're: 't rot der Maagden sal se roemen,
Wanneer 't haar siet, de Bi-wijvs met,
En 't Koninginnendom sal haar gelukkig noemen,
Van veel verwond'ring gansch verset.
| |
[pagina 78]
| |
alle vrouwen? Die daar uit-siet als des dag'raads lonken, Die wi als de
silv're maan sien pronken?
Ga naar margenoot(10) Wie is 't, die wi so daar schoon aanschouwen?
Is het niet een puik van alle vrouwen?
Die daar uit siet als des dag'-raads lonken,
Die wi als de silv're maan sien pronken?
Wie sien wi soo heerelijk daar praalen,
Suiver als de gulden sonne-straalen?
Wie sien wi so wonder-deftig swieren,
Schrikk'lijk als slag-ordens met banieren?
| |
[pagina 79]
| |
Bruidegom.Sang: Fortuin helas pourquoy--
'k BEn tot het noten-hov, die schoone plaats, gegaan, Om aan te sien,
hoe dat de groene vruchten staan, De vruchten der valleij: om aan te schou-
wen, of De wijngaard-bosschen sijn bepronkt met blossem-lov:
| |
[pagina 80]
| |
Ga naar margenoot(11) 'k Ben tot het noten-hov, die schoone plaats, gegaan,
Om aan te sien, hoe dat de groene vruchten staan,
De vruchten der Valley: om aan te schouwen, of
De wijngaard-bosschen sijn bepronkt met blossem-lov:
Te sien, of d' edele granaate-bomen met
Een soet verciersel van veel knoppen sijn beset.
Ga naar margenoot(12) In haast, veel rasser, als een snel-gewaaide wolk,
Quam ik op 't koets-gespan van mijn vri-willig volk.
Ga naar margenoot(13) Keert weder, keert doch weer, keert weder, Sulammith!
Keert weer, dat wi u sien, u, die mijn Lievste sijt.
Ei! schowt gi lieden, schowt de Sulammithe aan;
S' is als twee heiren, die ten strijd gewapend staan.
|
|