Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen
(1686)–Wiete Ringers– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Bruidegom.Sang: Psalm 45. Mijn hert wil nu een seer schoon lied voortbringen---
'k BEn in mijn hov (o! Suster! Bruid!) gekomen; Ik heb met vreugd'
geplukt van d' eed'le boomen Mijn myrrhe en mijn specerië-vrucht; Mijn ho-
nich-seem gesmaakt met groot genucht; Ik heb mijn wijn en mijnen melk gedron-
| |
[pagina 60]
| |
ken: O! Vrienden! proev dees' rijk'lijk ingeschonken Banketten; eet, en
drink, wilt vrolijk sijn; Wordt dronken (o! mijn Lievste!) van dees' wijn.
Ga naar margenoot(1) 'k Ben in mijn hov (o! Suster! Bruid!) gekomen;
Ik heb met vreugd geplukt van d' eed'le boomen
Mijn myrrhe en mijn specerië-vrucht;
Mijn honich-seem gesmaakt met groot genucht;
Ik heb mijn wijn en mijnen melk gedronken:
O! Vrienden! proev dees' rijk'lijk ingeschonken
Bankerten; eet, en drink, wilt vrolijk sijn;
Wordt dronken (o! mijn Lievste!) van dees' wijn.
| |
[pagina 61]
| |
Bruid.Sang: Sal ik nog lang in heete tranen---IK sluimde, maar mijn herte waakte: Mijns Lievsten stem (die klopte)
was; Doet op, mijn Schoone! mijn Volmaakte! Mijn Duiv! mijn Suster;
koom doch ras; En doet mi open; want mijn hair Is nat van dauw; mijn
| |
[pagina 62]
| |
lokken-krans is swaar Bevochtigd met nacht-drupp'len (Liev) voor-
waar.
Ga naar margenoot(2) Ik sluimde, maar mijn herte waakte:
Mijns Lievsten stem (die klopte) was;
Doet op, mijn Schoone! mijn Volmaakte!
Mijn Duiv! mijn Suster! koom doch ras,
En doet mi open; want mijn hair
Is nat van dauw; mijn lokken-krans is swaar
Bevogtigd met nacht-drupp'len (Liev!) voorwaar.
| |
[pagina 63]
| |
Ga naar margenoot(3) Ik seid: ik heb mijn rok uittogen,
Sal ik die weer om 't lichaam slaan?
Mijn voeten afgespoeld met looge,
Sal ik door 't smodd'rig stof weer gaan?
Ga naar margenoot(4) Doen week mijn Liev, van 't deuren-gat;
En 't ingewand wierd' mi ontroerd, om dat
Ik so onheus hem afgeslagen hadd'.
Ga naar margenoot(5) 'k Ben van mijn leger opgestanden,
Ik woud' mijn Lievste open doen:
Van myrrhe droopen mijne handen
Aan 't grendel-hoofd: ik ging mi spoe'n,
Dat hi niet lang sou buiten staan;
Ga naar margenoot(6) Ik heb de deur met haasten opgedaan;
Maar, ach! doe was mijn Lievste weg-gegaan.
| |
[pagina 64]
| |
Doe stremde mi het bloed in d' ad'ren,
Ik viel in swijm; als ik gedacht,
Hoe soet sijn stem tot mi quam nad'ren,
Die ik so smaad'lijk heb veracht:
Ik socht hem; 't hert was mi in klem;
Maar vond' hem niet: ik riep met luider stem,
Maar hoord' (helaas!) geen antwoord-roep van hem.
Ga naar margenoot(7) Terwijl ik socht, wierd' ik gevonden
Van muiren-wachters, die trouwloos
Mi schopten, sloegen, en verwondden;
Mijn sleuijer roovden wonder-boos.
Ga naar margenoot(8) 'k Besweer u, Sions Dochterdom!
Als gi hem vindt, so segt mijn Bruidegom;
Dat 't hert mi krank van lievd' is om en om.
| |
[pagina 65]
| |
Dochteren Jerusalems.Sang: Un peu d' amour est necessaire---EI! wat is uw Liev (laat hoo---ren) Meerder als eenander vrind?
Dat gions so hebt beswooren: Schildert ons een woorden-print (Schoonste vrouw!)
van die gi mint; Ei! wat is uw' liev (laat hoe--ren) Meerder als een ander vrind?
| |
[pagina 66]
| |
Ga naar margenoot(9) Ei! wat is uw' Liev (laat hooren)
Meerder als een ander vrind?
Dat gi ons so hebt beswooren:
Schildert ons een woorden-print
(Schoonste vrouw!) van die gi mint;
Ei! wat is uw' Liev (laat hooren)
Meerder als een ander vrind?
| |
[pagina 67]
| |
moet al, wat mooi is, swichten: Hi is seer blank en wond'rens-weerdig rood:
Sijn vaandel swaait hi over groote troppen, Van meer in tal als tienmaal
duisend koppen: Mijn Liev is schoon; hi is geweldig groot.
Ga naar margenoot(10) Mijns Lievstens glans verdoovt all' 's hemels lichten:
Voor sijne schoont' moet al, wat mooi is, swichten:
Hi is seer blank, en wond'rens-weerdig rood:
Sijn vaandel swaait hi over groote troppen,
Van meer in tal als tienmaal duisend koppen:
Mijn Liev is schoon; hi is geweldig groot.
| |
[pagina 68]
| |
Ga naar margenoot(11) Sijn hoofd is als het goud uit Ophirs gronden,
Het fijnst', het dichst', dat ooit mijn-graavers vonden.
Sijn hair is kroeuws, en swart, gelijk een raav'.
Ga naar margenoot(12) Sijn oogen als der duiven bi de beeken;
Die aardig als in ringen-kasjes steeken,
En als met melk gespoeld sijn, klaar en braav.
Ga naar margenoot(13) Gansch liev'lijk sijn sijn' weergalose kaaken
Als bedden, die vol speceriën blaaken;
Als torentjes van reuk-uitwas'mend' kruid.
Sijn lieve lippen sijn als leli-blommen,
De beste myrrh' en and're geur'ge gommen
Die druppen daar heel overvloedig uit.
Ga naar margenoot(14) Als gouden ringen, die aan haare randen
Beset sijn met turkois, sijn sijne handen.
| |
[pagina 69]
| |
Sijn buik is als het gladst' yvoir, waar aan
Sapphiren sijn, hoe veel! of 't swermen waren.
Ga naar margenoot(15) Sijn schenkels sijn als marmere pijlaaren,
Die vast gegrond op gouden voeten staan.
Als Libanon, is sijn gestalte, treftig
Als ced'ren, die heel cierlijk staan en deftig.
Ga naar margenoot(16) Sijn mond is soet, seer liev'lijk is sijn stem.
Al wat aan hem is, dat is gansch begeerlijk.
Sulk eenen is mijn Liev, mijn Vriend, so heerlijk
Is hi; O! Docht'ren van Jerusalem!
|
|