Het vijvde hoofd-stuk;
WAAR IN
De Bruidegom geevt te kennen het behaagen, dat hi heeft aan de vruchten des Bruids (1). Si beklaagt de faute, van, haar begaan; dat si haaren Bruidegom, die haar vriendelijk aansprak (2), versuimd hadde in te laaten (3): Verhaalt, dat si daar na opgestaan sijnde, om hem de deur te openen (5), hi weggegaan was; 't welk haar seer smerte; dat si hem sochte, maar niet vonde (6); ende in de handen der trouwloose wachters viel, die haar qualijk bejegenden (7); geevt de Dochteren Jerusalems haare groote lievde tot hem te kennen (8): Die vraagen haar na hem (9): si antwoort haar, verheffende sijne voortreffelijke schoonheid (10).
Hier sijn spreekende
BRUIDEGOM, BRUID, DOCHTEREN JERUSALEMS.