Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen
(1686)–Wiete Ringers– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Het vierde hoofd-stuk;WAAR IN
De Bruidegom prijst de Bruid van wegen haare schoonheid (1): segt haar, dat hi tot den doorluchtigen dag sijner heerlijker koomste op den Myrrhe-berg en Wierook-heuvel wesen sal (6): beloovt haar, dat si gew is bi hem sal koomen (8): betuigt sijne lievde tegens haar (9); ende prijst haar nog voorder (10). De Bruid roept den Bruidegom aan (15); si bidt dat de winden haaren hov door-waijen, en dat de Bruidegom kome, ende de vruchten ecte (16).
Hier sijn spreekende BRUIDEGOM, BRUID. | |
[pagina 50]
| |
Bruidegom.Sang: Esprit qui fais mouvoir mes---S Iet, gi sijt schoon, gi sijt seer schoon, O! mijn Vriendin-
---ne! Vw' oo--gen sijn, gelijk der duiven, kuisch en klaar; Als diamanten
sijn si glinst' rend', vol van min---ne: Si sijn omloverd met uw' aardig
| |
[pagina 51]
| |
vlech---ten-hair.
Ga naar margenoot(1) Siet, gi sijt schoon, gi sijt seer schoon, o! mijn Vriendinne!
Uw' oogen sijn, gelijk der duiven, kuisch en klaar;
Als diamanten sijn si glinst'rend', vol van minne:
Si sijn omloverd met uw' aardig vlechten-hair.
Uw' sachte lokken sijn als geiten, die opraapen
Het groen fluweele gras van 't vruchtb're Gilead.
Ga naar margenoot(2) Uw' tanden sijn gelijk een troep snik-witte schaapen,
Die nieuws geschooren sijn, en gaan uit 't water-bad:
Die schaapen spreek ik van, die tweeling-vruchten baaren,
En onder welke geen is sonder suigend'lam.
| |
[pagina 52]
| |
Ga naar margenoot(3) Uw' purp're lippen sijn veel schoonder, of se waaren
Het best scharlaaken snoer, dat oit van Tyrus quam.
Uitnemend' lievelijk en soet is uwe spraake:
Veel cierelijker als in 's menschen oog ooit waar
Een doorgesne'en graanaat, sijn uw' roos-roode kaaken;
Omlommerd sijn se met uw' aardig vlechten-hair.
Ga naar margenoot(4) Uw' blanke hals die is als Davids braave tooren,
Die tot een wapen-huis van hem getimmerd is;
Daar duisend beukelaars, der helden heugnis-spooren,
Ophangen destiglijk, tot haar gedachtenis.
Ga naar margenoot(5) Vol hert-verquikkend' vocht sijn uw' twee borste-vlessen,
Si prijken treff'lijk als twee welpen van een rhee
Uit eener dracht, die haar met 't vett' der weiden leszen,
Daar 't vol van roosen is, en geur'ge leeljen mee.
| |
[pagina 53]
| |
Ga naar margenoot(6) Tot dat die dag aan koomt, en alle schad'wen vluchten;
Sal ik den Myrrhe-berg, en wierook-rots opgaan.
Ga naar margenoot(7) Gi sijt geheel seer schoon, mijn Liev! mijn siels genuchten!
Ja schoon sijt gi, aan u sijn geen gebreken aan.
Ga naar margenoot(8) Gi sult (o! Bruid!) bi mi van Libanon wis komen,
Ja, komen bi mi van den Libanon: aanschouwt
Van Amana, Senir, van tusschen Hermons boomen,
Van d' heuv'len, daar het leeuw- en luipaard-rot sich houdt.
Ga naar margenoot(9) Gi hebt mijn hert geroovd, en t' uwaarts heen getogen;
Mijn lieve Suster! gi, mijn Bruid! gi hebt gewis
Gi hebt mijn hert geroovd, met een van uwe oogen;
Met 't snoer-juweel, dat om uw hals geschakeld is.
Ga naar margenoot(10) Hoe schoon (o! Suster! Bruid!) is uwe groote minne!
Hoe verre overtrest die d' alderbeste wijn!
| |
[pagina 54]
| |
O! uwer ool'jen reuk, hoe ver wint die (Vriendinne!)
De speceriën, die in 't rijk Arab'jen sijn!
Ga naar margenoot(11) Uw' roos'ge lippen (o! mijn lieve Bruid!) die traanen
Van lekk're honich-seem; het foetst' van fuiker-riet
En melk is op uw' tong; als Liban's ceder-laanen
Is uwer kleed'ren geur, ja als een balsem-vliet.
Ga naar margenoot(12) Gi sijt een destig hov, bewaard met sterke sloten;
O! Suster! Bruid! gi fijt een bron van helder nat,
Die met een ijs're muir onwinbaar is beschooten,
Een segel-vast fontein, die silv're wat'ren spat.
Ga naar margenoot(13) Uw' braave ranken sijn een lust-hov van granaaten,
En ander liev'lijk oeft; haar reuk is aangenaam,
Ga naar margenoot(14) Als cyprus, nardus, met saff'raan en honing-raaten,
Soet-aamige caneel, en calmus-vrucht te saam:
| |
[pagina 55]
| |
Als eed'le boomen, die gestaag aan alle siën
Van wierook sweetend' sijn, van myrrh'en aloë,
Als d' aldergeurigste, der geur'ge speceriën,
Die ooit de blonde pruik der sonne rijpen dee.
| |
[pagina 56]
| |
Suide-winden! Doorwaait mijn hsv ei! koomt! Dat speceri te vin-
den Koom' aan het schoongeboomt. O! dat mijn Liev genaak---te Tot sijnen
hov! o! dat Hi d' eed'le vruchten smaakte, En met behaagen at!
Ga naar margenoot(15) O! Spring-bron van de hoven!
O! Put van leevend' nat,
Dat rijk'lijk vloeit van boven
Uit Libanon gespat!
| |
[pagina 57]
| |
Ga naar margenoot(16) Koom, Noord- en Suide-winden!
Doorwaait mijn hov; ei! koomt;
Dat speceri te vinden
Koom' aan het schoon geboomt.
O! dat mijn Liev genaakte
Tot sijnen hov! O! dat
Hi d' eed'le vruchten smaakte,
En met behaagen at!
|
|