Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen
(1686)–Wiete Ringers– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Het tweede hoofd-stukWAAR IN
De Bruidegom verhaalt eerst sijne groote weerdigheid, (1) daar na des Bruids uitstekendheid boven de Dochteren (2); ende si sijne uitnemende voortreffelijkheid boven de Soonen. (3) Si vertelt de sorge en vertroostinge des Bruidegoms nevens haar (3): spreekt de Vrienden des Bruidegoms [vroome oprechte Leeraars] aan, dat si haar, krank van lievde sijnde, versterken (5); wenscht van de Bruidegom ondersteund ende omhelsd te worden (6). De Bruidegom besweert de Dochteren Jerusalems, dat si den rust des Bruids niet steuren (7). De Bruid verheugt haar over de komste des Bruidegoms (8): verhaalt sijne vriendelijke noodinge aan haar (10); ende sijn waarschouwinge tegen de vossen (15). Geevt te kennen de onderlinge lievde tuschen haar en haaren Bruidegom (16); ende bidt om sijne komste tot haar. (17).
Hier sijn spreekende BRVIDEGOM, BRVID. | |
[pagina 25]
| |
Bruidegom.Sang: Psalm 116. Ik heb den Heer liev---IK ben gelijk een geur'ge roose-bloom, Die liev'lijk wast in Sarons braave
weijen: Ik ik ben als een leli der valleijen, Die 't fijnste goud verdoovt in
schoonheids roem.
| |
[pagina 26]
| |
Ga naar margenoot(1) Ik ben gelijk een geur'ge roose-bloem,
Die liev'lijk wast in Sarons braave weijen:
Ik ik ben als een leli der valleijen,
Die 't fijnste goud verdoovt in schoonheids roem.
Ga naar margenoot(2) Gelijk een leli, die men deftig uit
Een distel-bosch het hoofd om hoog siet steeken;
So is 't als bi de docht'ren wordt geleeken
Mijn Herts-vriendin, mijn uitverkoren Bruid.
| |
[pagina 27]
| |
mag're ei ---- ken; So overtreft hi, die mijn siel behaagt, De soonen; geen
kan sijne glans bereiken.
Ga naar margenoot(3) Gelijk een boom, die lekk're appels draagt,
Veel beter is als duisend mag're eiken;
So overtreft hi, die mijn siel behaagt,
De soonen, geen kan sijne glans bereiken.
In sijne schaduw' heb ik grooten lust;Ga naar margenoot+
Geneug'lijk is daar onder mijne wooning:
| |
[pagina 28]
| |
Sijn Vrucht, waar meed' hi mijn gehemelt kust,
Is soeter, als ooit suiker was of honing.
Ga naar margenoot(4) Hi heeft mi in het wijn-huis ingebragt,
En geevt mi van sijn ed'le most te drinken:
Hi laat sijn lievd, die 'k driemaal dierbaar acht,
Als sijn banier aan mi seer helder blinken.
Ga naar margenoot(5) Ei! schraagt gi lieden mi met flessen; beur
Mijn hert op, 't welk mijn Liev met min doorgrievde;
Versterk mi doch met soet citroene-geur;
Want ik ben krank van overgroote lievde.
Ga naar margenoot(6) Ik wensch, dat hi sijn slinker-hand liet sijn
Tot steunsel van mijn hoofd, en al mijn leden,
Sijn rechter-hand omhels' mi, dat ik vijn
De vol-op van sijn goedertierendheden.
| |
[pagina 29]
| |
Bruidegom.Sang: Jets moet ik u Laura vraagen---IK besweer u, hoort mijn woorden, Sions Dochters, d' in dees' oorden
Bi de rheeën sijt op 't veld, Of ook bi de vlug ge hinden! Steur geen rust van
mijn beminde; Wacht u, dat gi haar niet quelt.
| |
[pagina 30]
| |
Ga naar margenoot(7) Ik besweer u, hoort mijn woorden,
Sions Dochters, d' in dees' oorden
Bi de rheeën sijt op 't veld,
Of ook bi de vlugge hinden!
Steur geen rust van mijn beminde;
Wacht u, dat gi haar niet quelt.
| |
[pagina 31]
| |
sien daar sien ik hem: Hi koomt tot mi; hem hindert kluit nog steen;
Hi huppelt o - - - ver de gebergten heen.
Ga naar margenoot(8) Wat hoor ik daar! het is mijns Lievsten stem:
En (wat een luk!) daar sien daar sien ik hem:
Hi koomt tot mi; hem hindert kluit nog steen;
Hi huppelt over de gebergten heen.
Ga naar margenoot(9) Mijn Lievste koomt veel rasser als een rhee,
Of als ooit welp der snelle herten dee.
Sie daar, hi staat daar achter onsen muir:
Gewis hi waakt voor ons tot ijder uir.
| |
[pagina 32]
| |
Hi kijkt hi kijkt ter venster-tral'jen uit,
Veel glansiger als enig bloem-rijk kruid.
Ga naar margenoot(10) Mijn Lievste roept mi; o! wat goedighe'en!
Hi seit tot mi met vriendelijke re'en:
| |
[pagina 33]
| |
Siet, de stuire winter-dagen, Spits van buijen, sijn voorbi: Van de felle re-
gen-vlaagen Is nu 't lucht-gewelvsel vri.
Staat doch op, mijn Liev! mijn Schoone!
Mijn Vriendin! staat op, en koomt:
Ga naar margenoot(11) Siet, nu nu gaat sich vertoonen
Beter tijd; wees niet beschrooomd:
Siet, de stuire winter-dagen,
Spits van buijen, sijn voorbi:
Van de felle regen-vlaagen
Is nu 't lucht-gewelvsel vri.
| |
[pagina 34]
| |
Ga naar margenoot(12) Nu staan hier de vrakke landen
Schoon met bloemen opgepronkt;
't Hert moet u in vreugd ontbranden,
Siet g' hoe blier het veld toelonkt.
Nu genaakt een tijd van singen:
Hoor, hoe fleuit de nachtegaal!
Hoor, hoe gaat de lucht doordringen
's Tortel-duivjes soete taal!
Ga naar margenoot(13) Siet, de vruchtb're vijge-bossen
Brengen goene vijgjes voort,
Met soet geur'ge jonge troffen
Staat de wijn-gaard rijk geboord:
Overdekt met bloeisel-kroonen
Prijkt het swangere geboomt.
Staat doch op, mijn Liev! mijn Schoone!
Mijn Vriendin! staat op, en koomt.
| |
[pagina 35]
| |
Ga naar margenoot(14) O mijn Duiv, die in de klooven
Van een rots verborgen sijt;
Die, van 't boos-doend' rot verschooven,
In een steilt' haar wreedheid mijdt!
Laat mi uwe stem doch hooren,
Breng uw, aanschijn-glans voor 't licht:
Want uw' tong behaagt mijn ooren;
Liev'lijk is uw' aangesicht.
Ga naar margenoot(15) Vangt gilieden ons de vossen;
Vangt beid' oud en jong gelijk;
Si sijn d' ed'le wijngaard-bossen
Uittermaaten schaadelijk.
Wilt dan (dat g' haar vangt) doch slooven,
Grijp die schuimers, vleugelt haar:
Want ons vruchtb're wijngaard-hoven
Sijn van jonge druiven swaar.
| |
[pagina 36]
| |
Het verhaal van des Bruidegoms woorden geindigd sijnde, spreekt de Bruid aldus.Sang: D wie so selig muß doch seijn---MIjn Alderlievste is de mijn, En ik ben mijns Beminden: Hi
weidt daar geur ge roo --- sen sijn En leliën te vinden. Tot dat die dag,
die dag aanblaast, En alle schad wen vluchten: Keer om, mijn Liev! koom
| |
[pagina 37]
| |
met der haast, En schenk mi uw genuchten: Wees als een snelle snelle rhee,
Of als een welp der herten, Dat schijnt der winden vlucht in see Op Bethers
kruin te tarten.
Ga naar margenoot(16) Mijn Alderlievste is de mijn',
En ik ben mijns Beminden:
Hi weidt daar geur'ge roosen sijn
En leliën te vinden.
Ga naar margenoot(17) Tot dat die dag, die dag aanblaast,
En alle schad'wen vluchten;
| |
[pagina 38]
| |
Keer om, mijn Liev! koom met der haast,
En schenk mi uw' genuchten:
Wees als een snelle snelle rhee,
Of als een welp der herten,
Dat schijnt der winden vlucht in see
Op Bethers kruin te tarten.
|
|