Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 307]
| ||||||||||||||||
XIX. Hoofdstuk. Tot inkeer gekomen.Daar de terechtstelling van de ter dood veroordeelden op Zaterdag bepaald was, zouden er slechts 8 dagen verloopen tusschen de uitspraak en de uitvoering van het vonnis. Present was bij het vooruitzicht der naderende straf afwisselend mismoedig en onverschillig, bedroefd en ongevoelig. Codjo liet evenmin als Mentor eenige vrees of neerslachtigheid blijken en zij volhardden in dezelfde houding, die zij gedurende den loop van het proces hadden aangenomen. Tom had met eene berekende ongevoeligheid de doodstraf, tegen hem uitgesproken opgenomen. Wijl hij reeds op ver gevorderden leeftijd was, kon het klein verschil in tijd, waarop hij den dood zou ingaan, hem weinig bekommeren. Wat er verder met zijn lijk zou gebeuren, het afhouwen namelijk van het hoofd, liet hem eveneens koud: want ofschoon zijn stamgenooten dit in hun bijgeloovigheid meer verafschuwden dan den dood zelven, mompelde de oude bij zichzelven: Skapoe dede, a libi pina gi hem boeba,Ga naar voetnoot(*) daar- | ||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||
door bedoelende, dat zijne zorg zich niet verder dan tot het leven uitstrekte. Winst had bij het vooruitzicht der aanstaande strafoefening niet alleen vrees gevoeld, maar er ook dadelijk aan gedacht door berouw zich op den naderenden dood voor te bereiden. Ofschoon hij door het Doopsel in de Katholieke Kerk was opgenomen, had hij nooit eenig verder onderricht genoten en zijn vele misdaden en herhaald wegloopen hadden hem van zelf reeds van alle onderricht en plichtsbetrachting verwijderd gehouden. Nauwelijks was echter het vonnis over hem geveld, of hij verzocht, dat er een priester bij hem zou toegelaten worden, hetgeen hem dan ook niet kon worden ontzegd. De Hoogeerwaarde heer J. Grooff, Apostolisch Prefect der Surinaamsche Missie, die de zielzorg met den Weleerwaarden heer G. Schepers onder moeielijke en verzwarende omstandigheden deelde, was dadelijk bereid hem zijn priesterlijke hulp te verleenen. Dagelijks kwam deze nu teneinde Winst niet alleen tot berouw en leedwezen over het bedreven kwaad op te wekken, maar ook om hem het noodige onderricht te geven in den godsdienst. De andere veroordeelden, voor wie de in den slaventijd zeer gewone straf der geeseling was weggelegd, waren slechts gedrukt over de langdurige gevangenschap, die zij daarna zouden ondergaan. Het vooruitzicht levend verbrand te worden, werd nu en dan den drie hoofdmisdadigers toch te machtig, en voor een wijle maakte zich vrees en angst van hen meester, Bij zulk een aanval van mismoedigheid zeide Codjo met gemaakte onverschilligheid: ‘Het is te spoedig geleden, om ons veel vrees in te boezemen. Kom, Present, wees niet bang en laat den moed niet zinken. Laten de blanken vooral niet gaan meenen, dat zij ons vrees hebben aangejaagd met de ons opgelegde straf.’ | ||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||
‘Codjo heeft gelijk,’ voegde Mentor er aan toe, die met dezelfde gedachten zijn moed staande hield ‘Laten wij hun het genoegen niet schenken ons moedeloos te zien sterven.’ Doch Present had geen geestkracht meer om zich uit zijn zwaarmoedigheid op te heffen. ‘Ka boi?’, zeide Codjo verdrietig, terwijl hij het hoofd schudde, ‘je zult ons nog schande doen beleven met je zwakheid.’ Hij luisterde echter nauwelijks en bleef staroogend in diep gepeins verzonken. ‘Present’, hernam Codjo, die toch een weinig medelijden met hem had, ‘ben je bang voor den dood?’ Present zag hem wezenloos aan, loosde een diepen zucht en tuurde wederom voor zich uit als zag hij daar iets, dat zijn denkvermogen geheel in beslag nam, zoodat hij oog noch oor had voor al hetgeen er om hem heen plaats greep. ‘Laat hem maar met rust, Codjo,’ vermaande Mentor. ‘Hij zal wel spoedig zijn luchthartigheid terugkrijgen. Luister liever eens hier naar hetgeen ik je wilde zeggen.’ Codjo wendde zich van Present af en was geheel oor voor hetgeen Mentor ging vertellen. ‘Ik gevoel wel geen vrees voor den dood,’ begon deze, ‘want alle menschen moeten toch vroeg of laat sterven. Maar wel gevoel ik eenigen tegenzin en afkeer voor de wijze waarop men ons wil ombrengen.’ Hij hield even op en zag Codjo aan, die toestemmend knikte, daar Mentor zijn gedachten teruggaf. ‘Daarbij komt nog de gedachte,’ ging deze voort, ‘dat wij zullen moeten lijden en sterven in tegenwoordigheid van hen, die wij haten en die wij wilden verdelgen. Is het niet zoo, Ba?’, vroeg hij en zweeg een wijle. Codjo knikte slechts toestemmend en liet een 'm h'm, hooren. ‘Ware het nu niet beter zelve een einde te stellen aan het leven, dat toch door ons verbeurd is?’ | ||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||
Codjo zag hem verrast aan, als hadde Mentor zijne geheimste gedachten geraden. ‘Wat je daar zegt,’ antwoordde hij, ‘is sinds geruimen tijd mijn voornemen geweest. Maar hoe een einde te maken aan ons leven, nu de middelen daartoe ons ontbreken?’ Mentor glimlachte verachtelijk. ‘Als de moed er is, is het middel daartoe spoedig genoeg gevonden.’ ‘En dat middel zou dan wezen?’, vroeg Codjo nieuwsgierig. ‘Wel,’ hervatte Mentor onverschillig, ‘je draagt je galg aan je lijf.’ En tegelijkertijd wees hij op de broek, die Codjo aan had. Deze zag eerst twijfelend naar het aangewezen kleedingstuk, doch eensklaps ging hem een licht op. ‘Je hebt gelijk,’ zeide hij. Maar.... ‘Ben je nu weer bang geworden,’ vroeg Mentor, ‘nu het er op aankomt je voornemen te volvoeren!’ ‘Ik bang?’, riep Codjo verachtelijk. ‘Ik weet alleen niet heel juist hoe jij je voornemen’... Hij zag eens rond en riep uit, terwijl hij haastig naar het venster der gevangenis sprong: ‘Ik heb het al gevonden! Aan deze spijlen zal het wel lukken.’ ‘Kom, ik doe het!’ zeide hij als om zichzelven te bemoedigen, en de daad bij het woord voegend, trok hij zijn broek uit en trachtte van een der pijpen een strop te maken. Hij maakte hierop de andere broekspijp aan een der spijlen van het venster vast. ‘Mentor, adjossi, meê gowé, (Vaarwel Mentor, ik ga er van door),’ riep hij tot dezen. ‘Adjossi, Present!’ Present, die alles zeer goed gezien en gehoord had, schrikte op bij den afscheidsgroet van Codjo: hij had niet verwacht, dat het hem met zijn voornemen ernst was. Mentor zag met spanning naar hetgeen Codjo ging ondernemen. Deze had zich met den rug tegen den muur geplaatst; hij deed zich den geïmproviseerden strop om den hals | ||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||
en wierp toen de beenen recht voor zich uit, zoodat de lus hem vaster om den hals begon te knellen. Met het hoofd tegen den muur gedrukt en de beenen half op den vloer, hing hij aan den strop, die nochtans veel te breed was om den hals te kunnen toewringen. Codjo hing reeds een geruimen tijd. Hij was juist bezig eene vernieuwde poging te doen, toen voetstappen gehoord werden in de gang. De deur ging open en de cipier trad binnen. Met één oogopslag had hij alles gezien en begrepen en snel op Codjo toespringend, maakte hij den strop om diens hals los. ‘Wil jij je van kant maken, schurk,’ riep hij hem verbolgen toe bij de gedachte aan de verantwoordelijkheid, die op hem rustte. Hij ging dadelijk heen en kwam een oogenblik later terug met eenige bewakers, die Codjo en ook de beide anderen, handboeien aandeden, daar zij ongetwijfeld zijn voornemen deelden. ‘Dat zal ik jullie wel afleeren, schurken! Probeert het nog maar eens, als jullie kunt.’ Hij wilde nu weer heengaan, doch bedacht zich, dat hij gekomen was om hun iets te vragen, waarvan hij echter was afgeleid door Codjo's poging tot zelfmoord. ‘O ja, 't is waar ook,’ zeide hij, ‘verlangen jullie 'n dominee of leriman te hebben?’ ‘Mi no wanni (ik wil niet)’ beet Codjo hem toe. Present zeide niets en Mentor antwoordde slechts met eene verachtelijke beweging der lippen. ‘Dat had men ook niet anders van jullie kunnen verwachten’, hernam hij, terwijl hij heenging en bij hun cel een bewaker plaatste, teneinde hen scherp in het oog te houden. Den volgenden dag, Donderdag den 14n Januari 1833, 's morgens tegen acht uren begaf zich niettegenstaande hun weigering de Moravische zendeling, de heer J.H.P. Voigt, naar de gevangenis, teneinde te beproeven de misdadigers nog tot inkeer te brengen en te doopen. Codjo, Mentor, Present en Tom werden naar een groo- | ||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||
ter en meer verlicht vertrek overgebracht, waar zij zich op een bank tegenover den heer Voigt plaatsten. Met de grootste onverschilligheid luisterden zij naar al de redenen, die hij bijbracht, teneinde hen tot berouw over het gepleegde misdrijf te brengen. Hij sprak hun van het bestaan van een Alwetenden God, van een leven na dit leven, van de eeuwige vergelding..... doch alles vruchteloos. Na gedurende twee uren alles beproefd te hebben om hen er toe te brengen zich door hem te laten doopen, verliet hij hen zonder het minste resultaat.Ga naar voetnoot*) Het nieuws van de verstoktheid der misdadigers had zich gelijk alles, wat hun persoon betrof, spoedig door de geheele stad verspreid. Nauwelijks had pastoor Grooff het nuttelooze der pogingen van den heer Voigt vernomen, of hij deed den Procureur-Generaal het verzoek bij de misdadigers te worden toegelaten, hetgeen hem tot dan toe was geweigerd geworden. De bezoeker was voor den Proc.-Generaal geen onbekende, daar de Hoogeerw. heer Grooff herhaalde malen reeds zich met een dusdanig verzoek tot hem gewend en telkens zijn ijverige bemoeiingen met den besten uitslag, ook bij de meest verstokte misdadigers, had bekroond gezien. Slechts een maand geleden had hij nog een militair op het fort Nieuw-Amsterdam ter dood begeleid en de dankbaarheid van hen, die met God verzoend den dood tegemoet gingen, uitte zich wel eens op even eenvoudige als treffende wijze. In 1828 had hij ‘drie dagen en drie nachten in de gevangenis moeten doorbrengen bij een hardnekkigen zondaar, die ter oorzake van moord ter dood was veroordeeld.’ ‘Nadat hij met Gods genade voorbeeldig was bekeerd,’ schreef hij later zelf, ‘heb ik hem ter dood mogen geleiden. Even voordat hij den kogel ontving, drukte hij mij, terwijl ik | ||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||
bij hem op de strafplaats geknield lag, aan zijn hart en rukte van zijnen rok een knoop, die hij mij tot gedachtenis aanbood.’Ga naar voetnoot(1) Bovendien waren zijn ijverige en menschlievende bemoeiingen voor de melaatschen van Batavia een iegelijk bekend en werd hij reeds ‘als vriend der lijdende menschheid en weldoener des vaderlands’ door allen zonder uitzondering uitbundig geprezen en toegejuicht.Ga naar voetnoot(2) Zijn verzoek ten opzichte der veroordeelden werd ook nu weer ingewilligd. Vrijdagmorgen vroeg begaf zich de ijverige priester, na in een vurig gebed aan den voet des altaars de genade der bekeering voor de verstokte veroordeelden te hebben afgesmeekt, op weg naar de gevangenis. De reden van zijn vervroegd bezoek aan de gevangenis gold niet zoozeer de vier veroordeelden, tot wie hem thans de toegang was verleend; maar het had ten doel eene bijzonder aandoenlijke plechtigheid, waarbij Winst de hoofdpersoon was. Na hem gedurende de voorafgaande dagen met ijver en volharding onderwezen, vermaand en opgewekt te hebben, mocht hij het genoegen smaken den veroordeelde daags vòòr de voltrekking van het doodvonnis voor de eerste en de laatste maal zijns levens tot de H. Communie toe te laten. Nadat hij daarna lang nog met hem gebeden had, liet hij hem in de beste gesteltenissen achter. Evenals den vorigen dag werden nu de vier veroordeelden in het meer verlichte vertrek der gevangenis gebracht, waar Grooff nog vòòr hen aankwam. De menschlievende, ijverige en gevoelige priester werd tot tranen toe bewogen, toen hij de vier ter dood veroordeelden, die, op èèn na, nog zoo jeugdig waren, vòòr zich zag brengen; maar dat medelijden deed dan ook zijn ijver met vernieuwden gloed blaken om hen aan hun onverschilligheid te ontrukken en door | ||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||
leedwezen en berouw met God te verzoenen, alvorens zij aan de menschelijke gerechtigheid voldoening zouden gaan schenken. Met liefde begon hij hen te wijzen op de grootheid hunner misdaden en zonden, waardoor zij zich niet alleen zulk eene zware straf hadden op den hals gehaald; maar die, zoo zij zich niet bekeerden, slechts het voorspel zou wezen van een nog grootere, nog zwaardere: een altijddurende, een eeuwige straf, die hun verstoktheid wachtte. Dan schilderde hij hun met den gloed der innige overtuiging den zoendood van Hem, die gekomen was niet om de zondaars te straffen, maar om hen, gewasschen en gereinigd in en door Zijn bloed van alle zonden en ongerechtigheden, als zijn kinderen en erfgenamen ten hemel te voeren. En toen dit alles op het gemoed der vier heidenen, die zonder eenig teeken van leedwezen, maar toch met eene zekere nieuwgierigheid en belangstelling naar de bezielde en van diepe overtuiging sprekende taal des priesters luisterden, geen indruk scheen te maken, werd zijn ijver niet verminderd, maar veeleer vermeerderd en versterkt. Op de vraag van iemand, die bij dit onderhoud tegenwoordig was en wien wij al deze bijzonderheden verschuldigd zijn,Ga naar voetnoot(1) aan Present: ‘Hoe gevoel jij je nou?’, antwoordde deze: O, alla bakra moesoe dede toe (o, alle blanken moeten ook eens sterven). ‘Na ston srefi moesoe broko (de steenen zelfs vergaan),’ voegde Codjo er aan toe, terwijl hij met zijn geboeide handen op de steenen vensterbank sloeg, waardoor hij de vergankelijkheid van al het aardsche wilde aanduiden.Ga naar voetnoot(2) Pastoor Grooff liet zich door hun ongeloovigheid niet afschrikken en bleef nog geruimen tijd allèèn bij hen. Hij stelde hun de gelijkenis voor van den ‘verloren zoon’, die ondanks al zijn afdwalingen toch nog liefderijk opgenomen werd door zijnen vader. | ||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||
‘En zoudt gij dan niet tot Hem, den besten en goedhartigsten der Vaders, willen terugkeeren?’, riep hij hun toe. ‘Zoudt gij dan niet Hem, Dien gij door uwe misdaden zoo gruwelijk beleedigd hebt, om vergiffenis willen smeeken? Doet het u dan geen leed Hem, die zoo goed is en barmhartig, beleedigd te hebben?’ ‘Beschouwt Hem,’ ging hij voort, terwijl hij een kruis voor den dag haalde en hun voorhield. beschouwt Hem, Die uit liefde voor u aan het kruis heeft geleden en gestorven is. Jezus Christus heeft zooveel geleden om u vergiffenis te schenken, daar Zijne voldoening voor de zonden der menschen ook op u kunnen worden toegepast. Hij heeft dat alles geleden, opdat gij niet verloren zoudt gaan. Zult gij dan ongevoelig blijven bij het gezicht van al het lijden van uwen Verlosser? ‘Zult gij Hem dan geen vergiffenis willen vragen voor al het leed, dat gij Hem door uwe misdaden en zonden hebt aangedaan?’ De vrome priester viel op zijne knieën en bezwoer hun bij het kostbaar bloed van hun Heiland toch niet halsstarrig te blijven; hij bad en smeekte hun toch niet de eeuwige vuurstraf der hel bij de reeds den volgenden dag te ondergane tijdelijke straf des vuur te willen voegen. De dringende beden en smeekingen van den priester, die niet ophield hen tot berouw en bekeering op te wekken, konden intusschen niet nalaten eenigen indruk op hun verstokt gemoed te maken. De blakende ijver van den blanke, die zich zoo beijverde om hen tot God te voeren en voor hun eeuwig heil zoo bezorgd was, begon hun gemoederen tot zachtheid en leedwezen te stemmen. Eindelijk kwam er uit hun mond, op zijne vraag of zij God en J. Chr. om vergiffenis wilden vragen en gedoopt worden, een nog wel niet hartelijk gemeend, doch niettemin bevestigend ‘ja!’ van hunne lippen. De pastoor juichte in zijn hart en begon hen nu te onderrichten in datgene, wat zij dienden te weten, alvorens tot het H. Doopsel toegelaten te kunnen worden. | ||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||
Het was intusschen reeds laat geworden: de geheele morgen was ingenomen geweest met vermaningen en aansporingen, voordat een enkel woord uit hun mond was gehoord, dat eenige hoop kon geven op hun bekeering. De pastoor was echter terecht van oordeel, dat er nog veel meer gevorderd werd dan het enkele teeken van berouw, voordat hij mocht besluiten tot de oprechtheid hunner meening. Dat korte antwoord gaf hem echter de blijde hoop, dat het werk der genade ook in hen zou voltrokken worden. Hij die herhaalde malen reeds, bij dag en bij nacht, de veroordeelden in de gevangenis tot berouw had opgewekt, was er dan ook de man niet naar zich spoedig te laten afschrikken. De tijd was echter verstreken en de veroordeelden moesten wederom naar hun cel worden teruggeleid. Nogmaals herhaalde hij zijne onderrichtingen, vermaningen en smeekingen en deed hun daarbij de belofte spoedig te zullen terugkomen. Reeds was hij op het punt om heen te gaan, toen hij gedachteloos de hand in den zak stak en op eenige medaljes tastte, die hij toevallig bij zich had. Hij gaf hun elk een medalje met het kruis des Verlossers er op, omgeven van het randschrift ‘In hoc signo vinces’Ga naar voetnoot(*) en aan de keerzijde het doorstoken Hart des Zaligmakers omkranst met de doornen kroon. ‘Neemt dit,’ sprak hij de medaljes in de geboeide handen leggende, ‘het is de afbeelding van het kruis des Verlossers, die hangend aan het schandhout den berouwhebbenden moordenaar de vergiffenis en den Hemel schonk. Beschouwt het hart van Hem, Die hier op aarde in plaats van wederliefde te vinden slechts lijden en versmading, vernedering en een doornen kroon vond; maar uit Wiens hart, op het kruis | ||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||
doorstoken, toch nog voor u het bloed leekt, dat uwe rouwmoedige zielen zal afwasschen en van zonden reinigen.’ Niet zonder eenige verrassing en ontroering bezag Codjo de medalje: zij was volkomen gelijk aan die, welke Afie hem eenige weken geleden gegeven had als een gedachtenis aan hare belofte voor zijn bekeering te zullen bidden en die hij sinds dien niet meer gezien en waarschijnlijk verloren had. In zijne cel teruggekeerd, beschouwde Codjo het voorwerp met aandacht en het was hem, als voegde Afie haar gebeden, hare smeekingen en hare vermaningen bij die des priesters: ‘Bekeer u tot Hem, Die voor u aan het kruis gestorven is.’ De woorden, de onderrichtingen, die hij daareven had aangehoord; de ijver en het verlangen naar zijne bekeering, waarvan hij de welsprekendste bewijzen bij den priester gezien had; de belangelooze toewijding en liefde van den blanke, die zoo bezorgd voor hem was; dat alles stemde hem meer en meer tot nadenken en tot betere gevoelens. De ernstige, bijna godsdienstige stemming, waarin Codjo thans verkeerde, deelde zich aan de overigen mede, met wie hij opgesloten was. In de eenzaamheid drongen de onderrichtingen beter in zijn geest door en vooral de genade des Hemels, die niet alleen de bezorgde priester, maar ook Afie volgens haar belofte voor hem afsmeekte, vermurwde zijn hart. ‘Ba Codjo, is het je wezenlijk ernst,’ vroeg hem Present. ‘Wil je werkelijk gedoopt worden?’ Deze vraag verraste hem, doch hij antwoordde koud en beslist: ‘Ja!’ ‘En jij Mentor?’ vroeg Present. Maar Menter antwoordde niet en was als gewoonlijk gesloten. ‘Wat mij betreft,’ hernam Present, ‘ik ben van plan het voorbeeld van Codjo te volgen.’ 's Middags even na drie uur was pastoor Grooff wederom | ||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||
bij de veroordeelden in de gevangenis, teneinde het reeds begonnen onderricht te voltooien, en over den ernst van hun voornemen te oordeelen alvorens tot de toediening van het H. Doopsel over te gaan. Hij vond hen en vooral Codjo beter gestemd en meer geschikt om aan zijn onderricht en zijne aansporingen tot berouw en boete over hunne zonden het oor te leenen. Hoe langer hij zijn onderricht rekte, des te meer begon de genade des Hemels in de verharde gemoederen te werken en hen tot leedwezen over hunne misdaden te stemmen. Eindelijk vroeg hij hun, toen zij op de gestelde vragen omtrent de meest essentiëele punten der katholieke leer een bevredigend antwoord gegeven hadden, of zij verlangden het H. Doopsel te ontvangenGa naar voetnoot(*) Middelerwijl had pastoor Grooff zijn medehelper, den Weleerwaarden heer G. Schepers, laten verwittigen om met het benoodigde voor de toediening van het H. Doopsel zich bij hem in de gevangenis te vervoegen. Het liep al tegen den avond, toen hij zich aan de gevangenis aanmeldde om deelgenoot te zijn van de vreugde van zijn ambtgenoot en tevens als doopgetuige op te treden van hen, die nauwelijks in het bad der wedergeboorte gereinigd, met hun leven zouden gaan boeten voor hun vergrijp tegen de menschelijke gerechtigheid. | ||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||
Uit eerbied voor het Sacrament, dat zij gingen ontvangen, werden de veroordeelden, op verzoek des priesters, in de witte kleederen gestoken, waarin zij den volgenden morgen ter strafplaats zouden worden geleid. Er was iets plechtigs in de eenvoudig witgekalkte kamer der gevangenis, waar tegen den muur op een bank de vier ter dood veroordeelden geboeid bij elkander zaten onder toezicht van twee bewakers. De beide kaarsen, die op de wit gedekte tafel brandden tusschen het beeld van Hem, Die aan het kruis hangend voor de geheele wereld leed en boette voor de zonden van allen; - de beide priesters, waarvan de een in het witte koorkleed met de stool omhangen, en de andere als hun peter zich naast de veroordeelden plaatste; - de gedachte, dat zij, die daar bij elkander zaten, slechts eenige uren nog te leven hadden, dit alles maakte een weemoedigen indruk op alle aanwezigen en stemde hen tot ernstig nadenken. Alvorens de voorgeschreven gebeden en ceremoniën te beginnen, die aan de toediening van het H. Doopsel aan volwassenen voorafgaan, hield pastoor Grooff een korte toespraak. Hij zette hun kortelijk uiteen de waarde van het Sacrament dat zij gingen ontvangen en gaf hun een korte verklaring van de gebeden en de plechtigheden bij de toediening van het H. Doopsel in gebruik. Na de gebruikelijke vragen omtrent de voornaamste geloofspunten en hun wil om het H. Doopsel te ontvangen, en vòòr hij tot de toediening ervan overging, liet hij allen nederknielen, bad met hen een akte van berouw en smeekte voor hen de vergiffenis der zonden af in een aangrijpend en zielroerend gebed. Terwijl de Weleerwaarde heer Schepers hun de hand op den schouder legde ten teeken van hunne aanname tot zijn geestelijke kinderen, doopte pastoor Grooff achtereenvolgens Codjo, Present, Mentor en Tom, aan wie hij de namen gaf van Antonius, Ludovicus, Martinus en Cornelius. Wijl echter op den 25n Januari telken jare de gedachte- | ||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||
nis gevierd wordt in de katholieke kerk van de bekeering des H. Paulus gaf hij hun elk nog den naam van den grooten Apostel, die op geheel wonderdadige wijze de genade der bekeering had gevonden. En terwijl het water des Doopsels over de hoofden der nieuwbekeerden vloeide, werden hun zielen, naar wij vertrouwen gereinigd van al de zonden en smetten, die een misdadig en Godvergeten leven daarop had geworpen.Ga naar voetnoot(*) Na de toediening des Doopsels wenschte pastoor Grooff hun geluk met de genade, die hun ten deel was gevallen, bad nog geruimen tijd met hen en terwijl de Weleerw. heer Schepers zich verwijderde, bleef hij hen nog vermanen en bemoedigen tot een vergevorderd uur in den nacht. Hij verliet hen met de belofte den volgenden morgen zeer vroeg, dus na slechts eenige uren rust, bij hen te zullen terugkeeren om hen ter strafplaats te geleiden. |
|