Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 321]
| |
XX. Hoofdstuk. De terechtstelling.Reeds vroeg in den morgen van den 26n Januari heerschte er een ongewone drukte in de straten der stad, het fort Zeelandia en de gevangenis. Dadelijk na het vallen van het morgenschot om 5 uur waren reeds vele nieuwsgierigen op de been, die langs den Waterkant en vooral op de hoogte van den Heiligenweg post vatten en met een bewonderenswaardig geduld zich het lange wachten, waartoe zij zich noodeloos veroordeelden, lieten welgevallen. Men wist, dat, hoewel de voltrekking van het vonnis eerst om 7 uur zou kunnen plaats hebben, de veroordeelden reeds vóór het bepaalde uur naar de plaats van de executie geleid werden. In het fort zelf waren de militairen reeds aangetreden, die de veroordeelden ter dood zouden geleiden en wier getal, dat in gewone omstandigheden hoogstens 8 man beliep, nu èn om het aantal veroordeelden, èn om de twee van elkander gelegen executie-terreinen, èn om de menigte, die | |
[pagina 322]
| |
naar het geheel ongewone schouwspel zou toestroomen, was vermeerderd. Bij de gevangenis kwamen reeds de ezelskarren aangereden, waarop de negen veroordeelden zouden plaats nemen en waarop ook de tamarinderoeden lagen, die even boven het vuur gehouden waren, teneinde ze leniger te maken. Onder de karrelui viel terstond in het oog de lange Ta Tiamba, bij wien Tom zich voor zes maanden op een avond vervoegde met de bede hem uit de slavernij vrij te koopen. Door een grillig spel van het noodlot zou hij hem nu wel ten vrijdom gaan voeren, doch zeker niet op de wijze, waarop Tom het toen gewenscht had. In de gevangenis hadden de veroordeelden op hun verlangen, dat volgens een oud gebruik in de laatste uren vòòr hun dood steeds werd ingewilligd, brood ontvangen en lange pijpen, waaruit zij na hun ontbijt dapper begonnen te rooken: een treffend beeld van hun eigen leven, dat ook weldra in rook zou opgaan. De ter dood veroordeelden waren volgens gebruik geheel in het wit gekleed met broek en kabaatje, terwijl een zwarte hoed hun hoofd dekte, de anderen droegen de gewone gevangeniskleeding. Middelerwijl werd daar buiten alles voor het vertrek in gereedheid gebracht; de militairen kwamen onder het geroffel der trom met geschouderd geweer aangerukt; de acht agenten, die als geleide naast de karren moesten loopen, stonden op de binnenplaats der gevangenis. Maar vòòr alle anderen was pastoor Grooff lang vòòr het krieken van den dag bij de veroordeelden in de gevangenis gekomen, die hij nog bemoedigend toesprak en met wie hij de gebeden der stervenden verrichtte. Eindelijk, het was met al de toebereidselen reeds over zessen geworden, gaf men het teeken tot het vertrek, waarop de politiedienaren de veroordeelden kwamen afhalen om hen ter strafplaats te begeleiden. De vijf veroordeelden, maar Codjo vooral, lieten niet de | |
[pagina 323]
| |
minste ontroering blijken, het scheen alsof het verlies van het leven, dat hun toch niet toebehoorde, wijl zij het hoogste goed daarvan, de vrijheid, misten, voor hen niet veel waarde had. De slavernij, die bij hen voor lang reeds het gevoel van leed had verstompt, had voorzeker niet het minst er toe bijgedragen dat zij het verlies van het leven met geringere vreeze tegemoet zagen dan dit bij den vrijen mensch het geval zou geweest zijn, die behalve de lasten ook de lusten des levens had genoten. De onverschilligheid of koelbloedigheid, die velen bij deze gelegenheid ten aanstoot was, kon ook wellicht beschouwd worden als gelatenheid, nu zij met het leedwezen over het bedreven kwaad, in hun door het Doopsel gereinigde harten ook de hoop voelden opgewekt op de genadige ontferming des eeuwigen Rechters, Die, alhoewel den vrijen loop latende aan de menschelijke gerechtigheid, toch Zijne barmhartigheid niet onthouden zal aan hen, die er om gesmeekt hebben. Eindelijk was het volgens de bij de slaven heerschende opvattingen een bewijs van wilskracht en manmoedigheid om zelfs bij de wreedste mishandelingen door geen enkel teeken van hun smart te doen blijken.Ga naar voetnoot(*) Toen al de negen veroordeelden, behoorlijk geboeid, op de binnenplaats der gevangenis waren bijeengekomen, ging de deur van het binnenfort open, om zich voor vijf hunner niet meer te ontsluiten. Codjo, Mentor en Present namen op de eerste, Winst Tom en Frederik op de tweede, Christiaan, Henri en Betsy op de derde kar plaats, die nog door een vierde, met bossen tamarinderoeden en zware boeien beladen, gevolgd werd. Onder het geroffel der trom stelde de treurige stoet, voorafgegaan door militairen, zich in beweging naar den Heiligcnweg, overal op hun weg aangegaapt door een nieuwsgierige menigte, die zich van de ophaalbrug van het fort Zeelan- | |
[pagina 324]
| |
dia langs den Waterkant tot aan de strafplaats opgesteld had. De vrouwen, die ouder gewoonte, aan de Marinetrap reeds met hun wasch bezig waren, hielden op, teneinde naar het ongewone schouwspel te staren en haar aanmerkingen ten beste te geven. Het scheepsvolk van het ter reede liggend oorlogsschip was in het want geklommen om een nieuwsgierigen blik te kunnen werpen op de veroordeelden. Langs den Waterkant, die toenmaals een vrij uitzicht opleverde daar hij nog niet met amandelboomen beplant was, tuurden de matrozen van de op de reede liggende koopvaardijschepen naar den stoet, die voorbijtrok. Op de strafplaats was in dien nacht een groote bedrijvigheid ontwikkeld. Ter plaatse waar de brand gesticht was, voor het erf van den heer M.N. Monsanto, stond het toestel, waarop het vonnis aan de drie veroordeelden zou worden ten uitvoer gelegd. Op een afstand van zes voet, midden vóór de stoep van het afgebrande huis, was op korte, slechts één voet van den grond verheven palen van groenhart, een houten rooster opgeslagen, die vier voet in de lengte en drie in de breedte telde. Drie zware, dikgeteerde groenharten palen van acht om acht rijnlandschen duim dik en tien voet lang, waren stevig door den rooster heen in den grond gezet, zoodat zij slechts zes en een halven voet boven dezen uitstaken. Die palen waren op één voet afstand van elkaar geplaatst en van onderen en in het midden met ijzeren beugels voorzien, waarin de beenen en het middellijf zouden gesloten worden, terwijl dunne ijzeren kettingen ter hoogte van den hals dezen aan den paal moesten bevestigen. Een bank boven den rooster diende tot steunpunt voor de voeten der veroordeelden. Op den rooster lag droog hout kruiselings opeengestapeld, en met teer, vermengd met terpentijn, overgoten; daaronder stonden eenige manden met krullen, eveneens met teer en terpentijn besproeid. | |
[pagina 325]
| |
Aan weerszijden van den brandstapel lag een voorraad droog hout om het vuur op den rooster te onderhouden. Daartegenover op de mark plaats, in de wandeling Jobo prisiri genaamd, was een loods of afdak opgeslagen voor de leden van het Hof van justitie, in wier tegenwoordigheid het vonnis moest worden ten uitvoer gelegd. Was dit alles reeds op zichzelf huiveringwekkend genoeg, de omgeving droeg er bovendien niet weinig toe bij om het geheel een nog afschrikwekkender voorkomen te geven. De achtergrond van deze tot de uitvoering van het vonnis aangewezen plaats was slechts één puinhoop, die zich van den Heiligenweg tot aan de Steenbakkersgracht uitstrekte en waaruit hier en daar slechts een enkel nieuwgebouwd huis oprees. Hadden de veroordeelden in vuur en vlam uiting aan hun wraaklust en haat gegeven, in vuur en vlam zouden zij thans op het tooneel der verwoesting daarvoor moeten boeten. Een dicht opeengedrongen menigte stond op den Heiligenweg geschaard, teneinde naar de laatste toebereidselen te zien, die door Ta Kwamina, den beul, gemaakt werden. Deze was een forsche neger, die zijn taak uitmuntend verrichtte, maar zich altijd door een halve dronkenschap op zijn werk voorbereidde. Plotseling kwam er beweging in de op elkaar gepakte menigte, vergezeld van geroep, geschreeuw en gedrang; de doffe slagen der trom werden hoorbaar en het volk verdrong zich met uitgerekte halzen om den stoet te zien aankomen, die reeds bij de Plattebrug naderde. Sinds het verlaten van het lort was pastoor Grooff te voet de veroordeelden gevolgd en nu eens bij dezen dan bij genen een woord van opwekking en bemoediging of van berouw en leedwezen gesproken. Waren Codjo en Mentor ook nu nog onverschrokken en gelaten bij de nadering der strafplaats, Present daarentegen voelde vrees en schrik. Zijn ontroering en angst bleven niet onopgemerkt voor | |
[pagina 326]
| |
Codjo, die met zijn beide gezellen het voorwerp van de nieuwsgierigheid maar ook van de vervloeking der menigte was. Codjo wendde zich nu tot Present en sprak hem met forsche stem toe: Present, holi joesrefi tranga; bikassi effi wi ben sabi foe doe someni ogri, now wi moe man toe foe verdrage wi straffoe disi wi verdiene, nanga lobi. ‘Present, hou je goed, want indien wij zooveel kwaad wisten te doen, moeten wij mans genoeg wezen om de straf met geduld te ondergaan.’ Was dit woord wellicht een uiting van gelatenheid, die hem het bewustzijn van schuld aan het berouwvol hart deed ontwellen? Voor den brandstapel gekomen, deed men de drie veroordeelden afstijgen; de overigen, die bij de ten uitvoerlegging van het vonnis moesten tegenwoordig zijn, werden onder de bewaking van de politie gesteld, terwijl de militairen het terrein afzetten en de menigte op eerbiedigen afstand hielden. Hierop werden zij onder het voor de rechters bestemde afdak gebracht, waar men hun een in terpentijn gedrenkte broek en kabaatje van huismanslinnen deed aantrekken, waarna hun de handen met kettingen gekneveld werden. Ook nu bewaarden Codjo en Mentor een diep stilzwijgen en dezelfde uiterlijke onverschrokkenheid, terwijl pastoor Grooff met hen bad, hen tot berouw en leedwezen over het bedreven kwaad, tot gelatenheid in de te ondergane straf aanspoorde en de hoop op de genadige ontferming des eeuwigen Rechters bij hen levendig trachtte te houden. Present echter kon bij het gezicht van den brandstapel, die weldra zijn gruwzaam sterfbed zou worden, eene huivering van vrees en angst niet onderdrukken en toen hij zich bekleed zag met de kleedingstukken, die in plaats van hem tegen de woede der vlammen te beveiligen, deze integendeel meer voedsel en kracht zouden schenken, begaf hem de moed. Nauwelijks waren de veroordeelden naar buiten geleid, of | |
[pagina 327]
| |
de leden van het Gerechtshof met den Procureur-Generaal kwamen in rijtuigen op de strafplaats aan. De president van ‘het civiele en crimineele Gerechtshof’ en de Procureur-Generaal, die deel uitmaakten van den ‘Hoogen Raad,’ waren gekleed in ‘wit ondergoed,’ waarover een donkerblauwen rok met goudgalon afgezet. De vergulde knoopen van den rok waren versierd met een gekroonde W. Een vergulde statiedegen met ‘ceinturion;’ een langwerpige ‘opgetoomde hoed’ (steek) met oranje-cocarde en lus voltooide de kleeding. De leden van de rechtbank waren gekleed in een zwartlakenschen rok, zwart zijden ondergoed, en droegen een driekanten hoed en een degen met zilveren of stalen gevest. Toen de rechters, ten getale van zeven, hadden plaats genomen, las de griffier van het Gerechtshof het doodvonnis voor, dat aan de drie veroordeelden moest ten uitvoer gelegd en door den beëedigden tolk in de volkstaal werd teruggegeven. Hierop werd Present, die nog steeds zeer moedeloos was, naar den brandstapel gevoerd en ter rechterzijde, naar den rivierkant, in den voet- en lijfbeugel gesloten, terwijl de hals met ijzeren kettingen aan den paal bevestigd werd. Vervolgens werd Codjo in het midden en Mentor, links van dezen, naar de zijde der Maagdenstraat, in de beugels gesloten. Codjo en Mentor, die tot op het beslissend oogenblik eene verwonderlijke geestkracht hadden betoond, voelden zich nu al hun moed ontzinken. Zij zakten door den buikbeugel en waren reeds half dood, voordat nog het vuur werd aangestoken. Een angstige stilte heerschte onder de huiverende menigte, die met gespannen aandacht alle bewegingen van den beul en de veroordeelden volgde. Pastoor Grooff verliet ook nu de zijde der veroordeelden niet en bleef naast den brandstapel allen en vooral Present een bemoedigend woord toespreken. | |
[pagina 328]
| |
Om kwart over zeven stak Ta Kwamina, onder het geroffel der trom, den brand in het hout op den rooster.... een, twee, drie... vijftien seconden slechts en de brandstapel stond over zijn geheele lengte in lichte laaie. Nauwelijks was de brand in het hout gestoken of Codjo en Mentor waren reeds door verstikking gestorven. Alleen Present deed met zijn geboeide handen nog een poging om de vlam uit het in brand vliegend hoofdhaar te weren en ook hij was niet meer. Deze doodstraf, hoe verschrikkelijk en ijzingwekkend zij ook voor de toeschouwers moge geweest zijn, was voor de lijders zeer kortstondig, althans veel kortstondiger en minder martelend dan voor hen, die met den koorde gestraft werden. Het dof geroffel der trom; - het knetterend geluid van het brandend vuur; - de dikke rookkolom, die zich voor den wind verspreidde; - de walgelijke reuk der verterende lichamen; - niets van dit alles was bekwaam de menigte te doen wijken, die als aan den grond genageld, het afschuwelijk schouwspel genoot. Een groot aantal vrouwen staarden, tot verwondering van anderen, dit tooneel met de meeste aandacht en in de grootste stilte aan. En velen vonden deze doodstraf niet alleen billijk en goed, maar zelfs veel te kortstondig! Op hetzelfde oogenblik, dat de brand in het hout vloog en een koude rilling den toeschouwers door de leden ging, werd een rauwe gil uit de menigte gehoord. Allen wendden een oogwenk den blik naar de plaats vanwaar het geluid kwam, doch spoedig werd de aandacht wederom afgetrokken door een geschreeuw, dat in de nabijheid van den brandstapel opsteeg. Pastoor Grooff namelijk was zoozeer bezorgd geweest voor de veroordeelden, dat toen deze reeds door de vlammen omgeven waren, hij hen nog van nabij bemoedigend bleef toespreken, in gevaar raakte zelf door de vlammen | |
[pagina 329]
| |
aangetast te worden, en door den beul met zijn helpers, moest verwijderd worden.Ga naar voetnoot(*) Omstreeks half acht stonden de rechters op en zette de stoet met de andere veroordeelden, zich werderom in beweging. Eenige politiedienaren en een wacht van zes soldaten bleven achter teneinde bij den brandstapel de orde te handhaven. Onder het geroffel der trom trok men nu langs den Waterkant en de Steenbakkersgracht naar het Galgenveld, voorafgegaan en gevolgd door een dichte menigte, die er steeds op uit is, niets te verliezen ook van de meest afgrijselijke tooneelen. Na aankomst deed men de zes veroordeelden afstijgen in afwachting van de rechters, die ook weldra op de strafplaats verschenen. De galg stond naar het zuiden gekeerd aan de overzijde van het Wanicapad tegenover het tegenwoordige kerkhof der ‘Stuiversvereeniging,’ terwijl recht tegenover de galg, op of bij de plek der ‘Wanicakerk’, het justitiehuisje stond. Onder de galg was reeds een gat gegraven, groot genoeg om de lijken der beide veroordeelden te bevatten. Twee koorden hingen af van de galg, beide voorzien van een strop en lang genoeg om de verhangenen te kunnen op- en neerlaten. Zware boeien, tamarinderoeden en een koolpot waarin het brandmerkijzer te gloeien lag, zag men bij de galg. Pastoor Groof sprak en bad met de beide veroordeelden, die kalm en gelaten hun lot tegemoet gingen en een diep stilzwijgen bewaarden, waartoe de bijwoning van de terechtstelling hunner gezellen hun alleszins aanleiding gaf. Na voorlezing van het doodvonnis door den griffier, bracht Ta Kwamina Winst onder de galg, deed hem den strop om den hals en een oogenblik later bengelde zijn lichaam in de lucht. Eenige wilde stuiptrekkingen, en het lichaam bleef roerloos hangen. | |
[pagina 330]
| |
Nu was het de beurt van Tom, die op dezelfde wijze ter dood gebracht werd ten aanschouwe der menigte, die men nauwelijks op afstand kon houden. Terwijl de beide lijken nog aan de galg hingen, werd de strafoefening aan de vier andere veroordeelden voltrokken. Met saamgebonden handen, waartusschen de beenen opgetrokken waren, werden Frederik en Christiaan op den grond gelegd en een stok tusschen de samengewrongen beenen en het naakte lichaam gestoken. Hierop werd hun eerst op de eene, vervolgens op de andere zijde van het als een bal opgerolde lichaam, een bloedige geeseling van vijf en zeventig slagen met tamarinderoeden toegediend. Hoezeer de slaven aan een harde behandeling gewoon waren, was een ‘spaansche bok’, zooals de strafoefening genoemd werd, voor den meest hardvochtigen slaaf iets vreeselijks en afschrikwekkends, en werd thans niet weinig verhoogd door de schande dat zij de straf onder de galg moesten ondergaan. Henry en Betsy, wier vonnis luidde, dat zij ‘strengelijk’ moesten worden afgestraft, werden op dezelfde wijze, doch als volwassenen met den zoogenaamden ‘dubbele spaansche bok,’ dat is: met honderd vijftig slagen op iedere zijde van het lichaam, getuchtigd. Onder een hartverscheurend geschreeuw en gegil der veroordeelden vielen de tamarinderoeden snerpend op de lichamen der slachtoffers, terwijl het bloed uit de opengescheurde wonden vloeide. De gewoonte had echter te zeer het leedgevoel bij de meeste toeschouwers verstompt, dan dat zij medelijden zouden gevoelen met het lot van hen, door wier medeplichtigheid zij aan de grootste gevaren hadden blootgestaan. Na de barbaarsche geeseling werden de rauwe wonden uitgewasschen om het koudvuur of versterf te voorkomen.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 331]
| |
Doch hiermede was hun aller lijden nog niet afgeloopen. Ta Kwamina had zijn ijzer reeds gloeiend gestookt en hij drukte nu daarmede Henry een brandmerk op den rechterschouder. Tegelijkertijd steeg met den rook en de walgelijke lucht der verschroeide huid, het noodgeschrei op van den ongelukkige, wiens wonde daarna met olie werd bestreken. Allen werden nu kreunend van pijn en nog half badend in hun bloed, in de zware ‘bandieten-boeien’ geklonken. Deze boeien, van twaalf en een half tot 15 kilo zwaar, bestonden uit een ijzeren band, die het middenlijf omsloot en waarvan aan beide zijden een ketting neerdaalde naar de ijzeren beugels, waarin de voeten boven de enkels gevat werden. De veroordeelden, die tengevolge van de wonden der geeseling zich nauwelijks verroeren konden, werden op de karren gelegd om naar de gevangenis teruggevoerd te worden. Doch na al de ijselijkheden, waarvan zij de getuigen en de slachtoffers geweest waren, moesten zij nog een gruwzaam schouwspel bijwonen. De verhangenen werden van de galg neergelaten, de strop van den hals genomen en met een bijl sloeg Ta Kwamina hun het hoofd van den romp. De hoofden werden nu op ijzeren pennen gestoken en in ijzeren banden gesloten, ten einde daar te blijven, totdat zij door de lucht en het gevogelte verteerd zouden zijn. Terwijl de rechters zich gereed maakten om heen te gaan, werden de rompen der twee verhangenen onder de galg begraven, alwaar later ook de overblijfselen der ten vuurdood veroordeelden de laatste rustplaats ontvingen. De karren met de nog kreunende afgestraften, namen onder geleide der politie den terugtocht naar het binnenfort, voorafgegaan door de militairen met den tamboer aan het hoofd.
Terwijl dit alles plaats greep op het Galgenveld, waren de honderden, die nog bij den Heiligenweg, met ijzingwekken- | |
[pagina 332]
| |
de kalmte naar de geblakerde lijken staarden, getuigen van een voorval, dat hun nieuwsgierigheid voor een oogenblik meer prikkelde dan al het vorige. Onder de vrouwen, die onafgewend den blik op den brandstapel gevestigd hielden, trok ééne vooral de aandacht, die met een helsch genoegen dit griezelig tooneel aanschouwde. Akoeba, want zij was het, had reeds 's morgens vroeg haar huis verlaten om getuige te wezen van den angst der veroordeelden, en zich vooral in Codjo's straf te verlustigen, wiens gruwzamen dood zij beschouwde als een rechtvaardige vergelding voor al het leed aan haar en haar nicht berokkend. Zij had een plaatsje weten te bemachtigen, zoo dicht mogelijk bij den brandstapel om toch niets te verliezen van de stuiptrekkingen van haar vijand, dien zij nog steeds met al den haat haars harten vervolgde. Toen de veroordeelden ter strafplaats waren aangekomen, trachtten hare oogen den blik van Codjo te ontmoeten, teneinde hem haar bevredigde wraak nog te doen gevoelen. Doch hoe zij ook haar blikken op hem vestigde, teneinde hem als het ware te betooveren en naar haar te doen opzien, hij bemerkte haar niet, en toen hij zich, door den lijfbeugel liet zakken, genoot zij met wellust van het gezicht zijner zwakheid. Zij bleef daar onbeweeglijk staan, toen men de andere veroordeelden naar de strafplaats aan het Wanicapad wegbracht en lette er nauwelijks op, dat vele menschen reeds heengingen. Zij scheen het oogenblik te willen afwachten, dat het witgeblakerd lijk van Codjo, geheel vernietigd in het vuur zou neerploffen. Eindelijk omstreeks half tien stortte de middelste paal met een gedeelte van het lijk van Codjo neder. Een juichtoon welde uit Akoeba's hart op, maar tegelijkertijd trof een doordringende gil haar ooren. | |
[pagina 333]
| |
Op het hooren dier stem schrok zij onwillekeurig en kwam tot zich zelve. Zij wendde den blik naar den kant, vanwaar het geluid kwam. ‘O mijn God,’ kreet zij op hartverscheurenden en wanhopigen toon, terwijl zij zich door de menigte, die sprakeloos op zij ging, haastig een weg baande. ‘O mijn God,’ herhaalde zij, terwijl zij zich radeloos liet neervallen bij een meisje, dat op korten afstand van de toeschouwers in bezwijming was gevallen. Het was Afie, die het niet meer in huis had kunnen uithouden en op het geroffel der trom, die haar uit de verte had toegeklonken, in waanzinnige droefheid de straat was opgevlogen. Zij kwam juist aan, toen de paal met het half verteerd lijk van Codjo, wiens plaats bij de terechtstelling zij reeds uit de verhalen der menigte op straat vernomen had, in het vuur stortte. Op dat gezicht was zij met een gil ineengezakt. Spoedig ging men water halen, teneinde haar bij te brengen. Een agent was midderwijl naderbij gekomen. Het meisje oplettend aanziende, bemerkte hij, dat zij melaatsch was. ‘Waar hoort dat meisje thuis?’ vroeg hij aan de omstanders. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde deze en gene. Zich nu tot de vrouw wendende, die het meest over haar bekommerd scheen, herhaalde hij zijn vraag: ‘Kent ge dit meisje?’ ‘Ja,’ antwoordde zij, terwijl zij voortging haar wat azijn onder den neus te houden. ‘Zij is mijn nicht en woont bij mij in?’ ‘Weet je dan wel, dat zij niet op straat mag komen?’, ging de agent voort. ‘O mijn God’, kreet Akoeba hartstochtelijk, terwijl zij zich voor den agent op de knieën wierp, ‘ach, ik weet het en ik had haar daarom ook streng verboden het huis te ver- | |
[pagina 334]
| |
laten. Ik bid je, laat haar meegaan, zij zal nooit meer op straat verschijnen.’ Reeds te veel volk was echter samengestroomd en ook andere agenten kwamen toegeschoten, zoodat hij Akoeba geen verzekering durfde geven, deze wetsovertreding door de vingers te zullen zien. Daar Afie echter niet tot haarzelve kwam werd zij, op aandringen van den agent, naar het hospitaal gebracht. Akoeba wist van smart en wanhoop niet meer wat te doen, toen zij de kar met het bewusteloozc meisje onder geleide van de politie den weg naar het hospitaal zag nemen. Met over elkander geslagen armen zag zij in radelooze droefheid het voorwerp harer teederste zorgen misschien voor altijd aan haar liefde ontrukt. Onwillekeurig wierp zij een blik op het smeulend vuur, dat de laatste overblijfselen der lijken vernietigde, en het was haar, alsof Codjo's schedel haar nog van uit het smeulend vuur grijnzend toelachte. Zij schrok er van en rilde over al haar leden; ja het was als spotte hij om het wraakgierig behagen, dat zij daareven in zijn ongeluk geschept had. Alles draaide haar thans voor de oogen: de brandstapel, de haar tegengrimmende bekkeneelen der veroordeelden, de toeschouwers; alles scheen haar te bespotten en een rondedans om haar persoon uit te voeren. . . . Zij waggelde op haar beenen en de handen als naar een steunpunt uitstrekkende stortte ook zij met een rauwen gil ter aarde neder. . . . Toen zij na eenige uren wederom bijkwam, bevond zij zich door de liefderijke zorgen van anderen in haar huis op Böhmknie. Afie's toestand was ernstig en haar leven was zelfs, naar het oordeel der geneesheeren, in gevaar. Pastoor Grooff, nauwelijks van de strafoefening op het Galgenveld naar huis teruggekeerd, werd bij haar geroepen, doch de zieke was buiten kennis en niet in staat iets te | |
[pagina 335]
| |
verstaan. In oogenblikken van hevige koorts was zij steeds aan het ijlen en sprak daarbij herhaaldelijk den naam van Codjo uit. Zij kwam echter bij, en een dag later was zij zelfs kalm en helder van geest en scheen het gevaar te zullen te boven komen. Toen pastoor Grooff haar nu bezocht, vroeg hij haar deelnemend, hoe zij het maakte; doch in plaats van hem hierop een antwoord te geven, vroeg zij met zichtbare nieuwsgierigheid: ‘Heeft hij zich bekeerd, Vadri?’ ‘Wien bedoel je, kind?’ vroeg de priester verrast. ‘Codjo’, hernam zij, terwijl haar eene rilling door de leden voer. Nu ging den pastoor een licht op: haar bezorgdheid voor de bekeering van Codjo was dan wellicht de oorzaak geweest, dat zij herhaaldelijk bij het ijlen diens naam had uitgesproken. ‘Ja, mijn kind,’ hervatte hij troostend, zonder naar de oorzaak dier groote bezorgdheid onderzoek te doen, ‘hij heeft zich bekeerd. Ik zelf heb hem gedoopt.’ ‘Goddank’! riep het meisje dankbaar uit, terwijl een paar dikke tranen over hare wangen rolden. ‘Wees kalm en bedaard, mijn kind’, vermaande de priester, die wegens de ontroering, welke zich van haar meester had gemaakt, voor eene instorting vreesde. ‘Wees kalm, anders neemt de koorts wederom toe.’ ‘O, Vadri, ik zal toch niet blijven leven: ik ga sterven. Maar ik vrees den dood niet. Het leven heeft immers niets aantrekkelijks meer voor mij, arme verstootene?’ ‘Zou je dan de laatste H. Sacramenten niet willen ontvangen?,’ vroeg hij haar. Op haar bevestigend antwoord, gaf pastoor Grooff haar eenigen tijd later de laatste troostmiddelen der Kerk. ‘Nu, mijn kind’, besloot hij, ‘de goede God zal uw edelmoedigheid in het opofferen van uw leven en uw lijden | |
[pagina 336]
| |
voor zijn bekeering met de eeuwige vreugde des hemels rijkelijk beloonen.’ Geroerd wendde hij den blik af van het slachtoffer van Codjo's wraakzucht, en zijn oog viel op een vrouw, die aan den voet der legerstede in tranen badende, geknield lag. Het was Akoeba. ‘Is zij uwe dochter?’ vroeg hij haar deelnemend. ‘Neen, Vadri’, antwoordde zij met moeite. ‘Maar ik heb haar als mijn eigen kind opgenomen en verzorgd en nu... nu moet ik haar gaan verliezen.’ Afie zag tevreden glimlachend naar haar tante, die op haar toetrad om haar te omhelzen. ‘Afie,’ riep zij in tranen wegsmeltend uit. ‘Afie, ga je nu sterven en mij alléén laten! O, mijn God, wat zijt Gij rechtvaardig! Gij, die zelfs de geheimste schuilhoeken van het menschelijk hart doorgrondt, . . . . . . . ja, ja, ik heb deze straf verdiend!’ bracht zij snikkend en berouwvol uit. Afie, die zwakker en zwakker werd, zag haar tante bij die schuldbekentenis liefdevol aan en wilde spreken, doch zij kon niet meer. Pastoor Grooff beschouwde dit tooneel een wijle met weemoed. Toen hij zag, dat het meisje reeds op het punt was van te sterven, zeide hij tot Akoeba: ‘Kom, bedwing uw tranen; laten wij voor haar bidden.’ ‘Vadri,’ antwoordde zij berouwvol, ‘ik heb meer behoefte aan uw gebed dan zij.’ ‘Het zij zoo’, vervolgde hij. ‘Ook voor u zal ik bidden, zooals ik het voor haar gedaan heb.’ En neerknielend begon hij de gebeden der stervenden, die hij nu en dan onderbrak, om de zieltogende een opwekkend en troostend woord toe te spreken. De ademhaling werd gaandeweg moeielijker; aan de oogen slechts bemerkte hij, dat zij hem nog verstond. ‘Vergeeft gij nu ook uiterharte alles, wat hij tegen u misdeed?’ vroeg hij haar met bewogen stem. | |
[pagina 337]
| |
Zij knikte nog even tevreden en gelaten . . . . . . . . . . nog eenige korte, onderbroken ademhalingen en. . . . . . . . . . . . Afie was niet meer.
De brand van het jaar 1832 heeft niet minder dan die van 1821 een tijdrekening bij de bevolking gevestigd. Evenals om dien van het jaar 1821, bigi branti, zich personen feiten en zaken in het geheugen der bevolking groepeerden, is ook die van het jaar 1832 als een mijlpaal in de geschiedenis van het Surinaamsche volksleven geworden. Immers nu nog spreken ouderen van dagen, hun herinneringen ophalende, van den tijd vóór of ná Codjo-branti. |
|