Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 291]
| |
XVIII. Hoofdstuk. Het vonnis.Met de grootste ontsteltenis werd den volgenden dag de tijding der ontvluchting van Codjo uit de gevangenis door de bevolking vernomen. Men was terecht bevreesd, dat, nu de hoofdaanlegger van het complot ontsnapt was, een herhaling der ramp van den 4n September de stad zou treffen. Dadelijk werden overal de zorgvuldigste nasporingen gedaan, om den voortvluchtige in handen te krijgen. 's Avonds verscheen reeds een Notificatie in de Surinaamsche Courant, waarbij een premie van 1000 gulden aan iederen vrijen persoon en de vrijdom aan elken slaaf werd uitgeloofd, die aanwijzingen zou doen, welke tot de inhechtenisneming van Codjo zouden leiden. Deze was intusschen, na het afscheid van Afie, naar het Picornobosch uitgeweken; maar tegen den avond zich niet veilig genoeg wanend, trachtte hij Combè te bereiken. Met de grootste omzichtigheid ging hij langs den verlaten tuin aan de Fiottebrug, bekend onder den naam van | |
[pagina 292]
| |
Roosoe djari. Hij sloop van daar naar de Sommelsdijksche kreek, vervaardigde van moko-moko-stengels een klein vlot, bedekte het met de breede bladeren dier plant en legde zijn kleede daarop, om ze droog te houden. Hij ging nu te water en door den stroom geholpen zwom hij zonder geraas langs de achtererven van de Gravenstraat naar Combè, terwijl hij behendig zijn have op het vlotje droog hield. Bij de brug van Kokonassie (La Tourtonne) gekomen, vond hij het beter langs het sombere en eenzame voetpad, dat van de stad naar genoemde plantage leidde, zijn weg te vervolgen. Hij kroop derhalve uit de kreek, trok zijn kleederen aan en met de cassavebrooden, die Afie hem gegeven had, ging hij op weg. Onbevreesd kon hij hier voortloopen, niemand toch zou zich zonder licht wagen op dit duistere en akelige voetpad tusschen zware hooge boomen, aan welker omvangrijke stammen en takken allerlei slinger- en woekerplanten tierden. Eindelijk sloeg Codjo rechts af en kwam op het paadje, dat naar Combè voert en door de tegenwoordige Mahonielaan, destijds niet meer dan een voetpad, begaf hij zich naar de rivier, teneinde naar de corjaal om te zien, waarin hij eenige weken geleden den nacht had doorgebracht. Ondanks alle moeite kon hij geen vaartuig ontdekken en vermoeid en terneergeslagen zette Codjo zich aan den kant der rivier neder, en dacht na. Op eens kwam weer het beeld van het meisje, wier ongelukkige toestand zijn ziel zoo diep geschokt had, hem voor den geest. ‘Zou hij 't nog durven wagen naar Afie te gaan, die wellicht thans op Combè haar verblijf genomen had?....... Zou hij?’..... Codjo sprong blijde van den grond op. ‘Misschien is zij reeds per corjaal overgebracht en dan....’ | |
[pagina 293]
| |
Hij kon zich nauwelijks inhouden en liep snel den oever langs om naar het redding aanbrengend vaartuig te zoeken; maar hij durfde zijn nasporingen niet verder uitstrekken dan tot op een tamelijk grooten afstand van de garnizoensmagazijnen, waar een schildwacht op post stond. Daar hij niets vond, dacht hij, dat zij wellicht de Sommelsdijksche kreek waren ingevaren tot aan den grooten Combèweg. Met een grooten omweg kwam hij aan den grooten weg van Combé en in de nabijheid van de houten ophaalbrug, die over de kreek lag. Zachtjes langs den grond voortsluipende kwam hij aan de brug, doch niets wat de aanwezigheid van een vaartuig verraadde. Hij ging hierop te water, teneinde zich beter te vergewissen of er misschien niet een vaartuig lag, dat aan de volvoering van zijn plannen kon dienstbaar gemaakt worden. Tot zijn niet geringe teleurstelling vond hij niets. Wat nu te doen?.... Hij besloot in het struikgewas langs de kreek zoo goed en zoo kwaad het ging te overnachten: dààr zou men hem wel niet zoeken. Bij het aanbreken van den dag durfde Codjo zich niet buiten zijn schuilplaats wagen, weshalve hij er ook den geheelen dag verbleef. Hij kon echter niet altijd daar blijven, te meer wijl nu de honger hem begon te kwellen. Verschillende plannen, tegen welker uitvoering telkenmale de grootste moeilijkheden rezen, had hij gevormd, overwogen en verworpen. En toch moest hij uit de stad weg, waar zijn vrijheid ieder oogenblik belaagd werd! Het was ongeveer zes uren in den avond, toen hij besloot zijne schuilplaats te verlaten, om aan den Waterkant zich van een corjaal meester te maken en naar elders te ontkomen. Hij drukte zich een ouden hoed, dien hij nog in het Picornobosch had gevonden, diep in de oogen, teneinde niet herkend te worden en met de grootste behoedzaamheid ging | |
[pagina 294]
| |
hij den weg op naar de stad om door de Oranjestraat aan den Waterkant te komen. Hij was reeds een goed eind weegs in genoemde straat voortgeloopen zonder opgemerkt te zijn geworden, toen uit de Heerenstraat een opgeschoten jongen aankwam, die nieuwsgierig Codjo opnam en aan zijn behoedzamen gang en houding iets bijzonders meende te bespeuren. De jongen volgde hem onopgemerkt op eenigen afstand en haalde hem bij den Waterkant in. ‘Odi Ba,’ zeide hij vertrouwelijk tegen Codjo, terwijl hij hem in het gelaat schouwde. Hij herkende in hem oogenblikkelijk den gevangene, dien hij reeds bij zijn gang naar het gerechtshof herhaalde malen gezien had en van wiens ontvluchting iedereen wist. Codjo kreeg achterdocht, gaf hem echter zijn groet terug en uit zijn zak een geldstuk halend, zeide hij: ‘Ga eens een broodje voor me koopen daar in de straat.’ De jongen begreep zijn bedoeling om zich van hem af te maken zeer wel en daar hij reeds eenige menschen de straat zag inkomen, hield hem nog wat aan den praat door te zeggen: ‘Je schijnt honger te hebben, Ba; maar moet je er niets bij hebben?’ Codjo had hem wel in den grond willen trappen, hij hield zich nochtans goed, tastte nogmaals in zijn zak en gaf hem nog een weinig geld er bij. De jongen greep, nu hij een der voorbijgangers dicht genoeg bij zich zag, naar het geld met den uitroep: ‘Mooi zoo!’ Doch tegelijkertijd vatte hij Codjo bij den pols, dien hij stevig vasthield, terwijl hij den voorbijganger toeriep: ‘Help mij! help mij! ik heb hier een weglooper gevangen.’ Codjo rukte zich met woeste kracht uit de handen van den jongen los, wien hij een stoot tegen de borst gaf, zoodat hij omtuimelde. | |
[pagina 295]
| |
Intusschen was de voorbijganger op den uitroep van den jongen toegeschoten en had Codjo stevig vastgegrepen. De jongen sprong als een gekwetste tijger van den grond op, stormde op zijn tegenstander los en in de worsteling, die thans ontstond, verloor Codjo het evenwicht en viel op den grond. Spoedig snelden op het geschreeuw meer menschen toe, met wier hulp het den jongen gelukte Codjo de vlucht onmogelijk te maken. Men liep naar de Waag, waar een agent op post stond, teneinde zijne hulp in te roepen. ‘Het is de weglooper Codjo, meneer,’ riep de jongen tot den agent, die van blijdschap op het vernemen dezer woorden nauwelijks zijn ooren kon gelooven en dadelijk medeging. Stevig geboeid werd Codjo naar het Piket gevoerd, waar zijn komst een einde maakte aan de groote bezorgdheid der politie. Onder behoorlijk geleide werd hij wederom naar het fort teruggebracht, waar hij met Mentor en Present, die inmiddels naar een andere cel waren overgebracht, opgesloten en nu onder strenge bewaking gehouden werd. Eenige dagen later werd hij in de tegenwoordigheid van Akoeba ondervraagd omtrent de gestolen en door haar geheelde goederen. Een wreede spotlach speelde om de lippen van Codjo, toen hij de gehate vrouw voor zich zag, die op zijne aanklacht in de gevangenis zuchtte. Maar de spotlach verdween spoedig bij de gedachte aan de ongelukkige Afie en vol haat zag hij haar aan. Akoeba scheen er ongevoelig voor en wierp slechts op hem een blik van verachting, toen hij de eene beschuldiging na de andere tegen haar inbracht. Zij wond zich echter al meer en meer tegen Codjo op, toen deze haar pertinente verklaringen van onschuld loochende, totdat zij eindelijk hartstochtelijk uitriep: ‘Codjo beliegt mij. Ik heb nooit iets van hem ontvangen en als ik dat gedaan had, verdiende ik wel onthoofd te worden.’ | |
[pagina 296]
| |
En hoe herhaaldelijk ook in zijn tegenwoordigheid ondervraagd, - met hoeveel standvastigheid Codjo zijn beschuldiging tegen haar ook volhield, - toch bleef zij alles ontkennen, of zij wist zulke antwoorden te geven, dat het onmogelijk was haar schuld vast te stellen. Zij werd nochtans in voorloopige hechtenis gehouden. Met Lindor, die getuigen van zijn aanwezigheid in het negerhospitaal op den avond van den brand kon bijbrengen in de personen van mama Abenie en Tia, was Codjo niet gelukkiger. Desniettegenstaande werd hij op vermoeden van medeplichtigheid aan de brandstichting ten huize van zijnen meester in voorloopig arrest gehouden. Andries, ook wel Baas Keesje genoemd, was op de eenstemmige verklaring van Codjo, Mentor en Present tot de bekentenis gebracht van heling der gestolen goederen. Maar omdat uit het getuigenverhoor zoowel als uit het ingesteld onderzoek bleek, dat hij den 3n September met de slachterspont van zijn meester naar de plantage Klein Lunenburg, aan de Warappakreek, op reis was en eerst den 7n daaraanvolgende in de stad terugkeerde, verviel van zelf het vermoeden van deelneming aan de brandstichting. Met groote onbeschaamdheid en brutaliteit ontkende Betsy de beschuldiging van heling; wijl echter niet alleen Present maar ook Mentor en de slavin Sophietje dit ten stelligste volhielden en zelfs eenige goederen van diefstal afkomstig bij haar gevonden werden, werd zij gevangen gehouden en een strafrechterlijke vervolging tegen haar ingesteld. Gracia, bij wie niets gevonden was en die alleen aan Mentor bekend was, moest bij gebrek aan bewijs van alle rechtsvervolging worden ontslagen. De medeplichtigheid van Tom aan de brandstichting was ook spoedig uit het eenparig getuigenis der drie brandstichters en zijn eigene bekentenis vastgesteld. De aanklacht, de jongens tot de misdaad te hebben opgewekt en aangespoord in hun boos opzet te volharden, kon | |
[pagina 297]
| |
hlj evenmin afwijzen. Trouwens, toen het geheim eenmaal was uitgelekt, volgden de meest volledige bekentenissen. Winst alleen bleef lang alle schuld ontkennen. Maar toen hij zag, dat de eene getuigenis na de andere tegen hem werd aangevoerd; - dat de kracht der eenstemmige verklaringen door zijn ontkenning niet kon worden te niet gedaan; - dat zijn herhaalde weglooperij tot vaststelling van zijn schuld bijgebracht werd; - bekende ook hij, alles geweten en de diefstallen in overleg met de beschuldigden gepleegd te hebben. Hij was echter in den nacht van den brand, zooals ook uit aller verklaringen bleek, naar zijn meester teruggekeerd, die, wrevelig over zijn herhaalde ‘absentiën’, hem verkocht had. Ook de beschuldiging gaf hij toe, dat hij met de vier anderen een eed had ‘gedronken’ (driengi sweri) om overal brand te stichten. Hij voegde er nochtans aan toe: ‘De duivel heeft mij tot weglooperij en diefstal aangezet.’ Na herhaalde verhooren van Akoeba en Lindor, die steeds hardnekkig alle schuld en medeplichtigheid bleven ontkennen, werden beiden ‘bij gebrek aan bewijs’ van alle rechtsvervolging ontslagen, nadat de eerste drie en de tweede vijf weken in de gevangenis had doorgebracht. Zoo was dan eindelijk de schuld van Codjo, Mentor en Present aan de brandstichting op 4 September en de daaropvolgende pogingen vastgesteld. Eveneens was de schuld van Tom en Winst uitgemaakt en hun medeplichtigheid aan den brand bewezen, naardien zij er kennis van gedragen en den eed van bondgenootschap met de drie eersten gezworen hadden. De beide jongens, Frederik en Christiaan, werden vervolgd wegens medeplichtigheid aan de pogingen tot brandstichting en aan verscheidene diefstallen; Henry of Andries eindelijk en Betsy wegens heling van goederen, waarvan zij wisten dat zij van diefstal afkomstig waren. De maanden October en November waren intusschen met de instructie der zaak voorbijgegaan. | |
[pagina 298]
| |
Op 19 December eindelijk deed de griffier van het Hof van justitie den Procureur-Generaal bij missive de autorisatie van het Hof toekomen ‘om te dienen van crimineelen eisch.’ Het ‘Publiek Ministerie’, waargenomen door den lateren Gouverneur van Suriname, Ph. de Kanter, diende den 28n December daarop zijn ‘eisch en conclusie’ in. Na de uiteenzetting der misdaden van de beschuldigden, vastgesteld en bewezen zoowel uit het getuigenverhoor als uit hunne eigene bekentenissen, na verschillende overwegingen, die de mindere of meerdere strafbaarheid dier misdaden vorderen; na vermelding, dat de misdaad van ‘diefstal, rooverijen en brandstichting’..... ‘zoowel volgens het beschreven regt als bij de hier vigeerende wetgeving met eene gequalificeerde doodstraf behoort achtervolgd te worden,’Ga naar voetnoot(*) - con cludeerde het Publiek Ministerie eischer R.O. Dat Codjo, of Andries.... ter zake voorschreven, bij sententie van dezen Hove zal worden gecondemneerd, om gebragt te worden ter plaatse alwaar men gewoon is criminele justitie aan slaven te oefenen en aldaar met den koorde te worden gestraft, dat er de dood op volgt, dat voorts het hoofd van het lijk zal worden afgehouwen en ter gezegde strafplaatse op eenen paal zal worden gezet, en aldaar en in dier voege zal verblijven, totdat hetzelve door de lucht en het gevogelte verteerd zal zijn. Dat de tweede aangeklaagde Mentor... en de derde aangeklaagde en gearresteerde Present... bij dezelfde sententie zullen worden gecondemneerd om op gezegde strafplaats te worden gebragt en aldaar met den strop om den hals aan de galg vastgemaakt, strengelijk met tamarinderoeden te worden gegeeseld, voorts op den regter schouder te worden gebrandmerkt en daarna op de strafplaats in zware boeijen te worden geklonken om in dezelve boeijen op de forteresse Nieuw-Amsterdam of eenig ander militair établissement levenslang voor den lande te arbeiden. Dat de vierde en vijfde aangeklaagde, Frederik en Chris- | |
[pagina 299]
| |
tiaan... bij dezelfde sententie zullen worden gecondemneerd om naar opgemelde strafplaats te worden gebragt, aldaar naar gelang van hunnen leeftijd met tamarinderoeden te worden gegeeseld en voorts op de strafplaats in ligte boeijen te worden geklonken om in dezelve boeijen, gedurende den tijd van vijf achtereenvolgende jaren, op eenig militair établissement, ten behoeve van den lande te arbeiden en onder verbod van, na expiratie van dezen hunnen straftijd, zich nimmer ofte ooit aan de stad Paramaribo of in derzelver wijken of buurten te mogen ophouden, onder bedreiging om aldaar gevonden wordende, strengelijk aan den lijve gestraft en voorts levenslang voor den lande te zullen moeten arbeiden. Dat de zesde en zevende aangeklaagde.... Winst en Tom... bij dezelfde sententie zullen worden gecondemneerd om terzelfder plaatse te worden gebragt en aldaar met tamarinderoeden strengelijk te worden gestraft, voorts in zware boeijen te worden geklonken om in dezelve boeijen gedurende den tijd van vier achtereenvolgende jaren, op eenig militair étalissement voor den lande te arbeiden onder gelijk verbod om na expiratie van dezen hunnen straftijd enz. (als boven). ‘Dat de achtste en negende beklaagde.... Henry en Betsy bij dezelfde sententie zullen worden gecondemneerd om op meer gemelde strafplaats te worden gebragt, aldaar met tamarinderoeden strengelijk te worden gegeeseld en voorts op dezelfde strafplaats in zware boeijen te worden geklonken om in dezelve boeijen gedurende den tijd van één jaar op de forteresse Nieuw-Amsterdam of eenig ander militair établissement, ten behoeve van den lande, te arbeiden.’ Na de alinea omtrent de kosten van het proces volgde: ‘Of dat het Hof ten aanzien der onderscheidene beklaagden en gearresteerden en hunne medeplichtigen zoodanige andere, meerdere of mindere straffen zal statueren, als hetzelve zal oordeelen te behooren.’ Deze eisch en conclusie werden echter door het Hof verworpen en den 10n Januari daaraanvolgende een allerstrengst | |
[pagina 300]
| |
en verschrikkelijk vonnis geveld, dat echter eerst op de openbare zitting van den 19n dier maand werd uitgesproken. Op genoemden datum heerschte er een buitengewone drukte en beweging op het Gouvernementsplein en in de straten, die naar het gerechtshof leidden. Daar verdrong zich een groote menigte, toen de negen beschuldigden onder gewapend geleide van de gevangenis naar het gerechtshof overgebracht werden. Aller blikken waren gericht op hen, die zoovelen van have en goed beroofd en nog grootere rampen en onheilen hadden willen veroorzaken. Geen zweem van berouw was echter op hun gelaat merkbaar. Codjo had zelfs een uitdagende houding aangenomen, waaruit slechts verachting sprak. Present en Winst alléén, bekommerd over het lot, dat hun te wachten stond, waren een weinig gedrukt. In de gerechtszaal was het stampvol en het publiek zag met verklaarbare ontroering de rechters in de zaal verschijnen en op de voor hen bestemde zetels plaats nemen. Hierop werden de beschuldigen binnengebracht. Een indrukwekkende stilte heerschte in de zaal. Van de beschuldigden dwaalden de blikken der in gespannen verwachting verkeerende toeschouwers naar de rechters, die daar voor hen zaten met streng gelaat, in hunne wijde toga's met de professorale bef gekleed en den driekanten hoed op het hoofd, en op wier gelaat men reeds bij voorbaat het te wijzen vonnis trachtte te lezen. Een doodelijke stilte greep de menigte aan, toen de griffier op een teeken van den president oprees en langzaam en met ernstige stem de voorlezing begon van het gewezen vonnis ‘In naam des Konings.’ Na een omstandig verhaal der gepleegde misdaad van brandstichting, van de verijdelde of mislukte pogingen daartoe en van de verschillende diefstallen, werden in den breede de beweegredenen tot het verschil in de op te leggen straffen uiteengezet en de zwaarte van het gesmeed complot | |
[pagina 301]
| |
tot ‘vernietiging der stad’ en om ‘de blanken en de vrije bevolking te vernietigen en uit te roeijen’ in het licht gesteld. Hierop volgden de overwegingen, die tot de meeste strengheid bij het vellen van het vonnis hadden aangespoord en wel vooral: Overwegende dat zoodanige verschrikkelijke misdaden, waardoor niet alleen het leven en het eigendom van elk goed ingezeten, aan een ontwijfelbaar verderf is blootgesteld geweest, en waaronder zoovelen onzer brave stadgenooten hebben geleden, en anderen door de herhaling der misdadige oogmerken dezer beklaagden hadden kunnen lijden, in een land waar met ernst en klem de Justitie behoord te worden gehandhaafd, niet ongestraft kunnen blijven, maar tot afschrik van alle zoodanige misdadigers in conformiteit der alhier bestaande criminele wetgeving gestrengelijk behooren te worden gestraft; Overwegende dat naar de wetten dezer landen op de misdaad van brandstichting, vooral met zoodanige verzwarende omstandigheden als ten deze hebben plaats gehad, eene gequalificeerde doodstraf en meestal het levend verbranden der hoofdmisdadigers wordt voorgeschreven, terwijl de medeplichtigen naar het arbitrium der Regters met eene mindere straffe kunnen worden achtervolgd; Recht doende, ‘Veroordeeld de beklaagden en gearresteerden,..... Codjo of Andries... Mentor of Geluk... Present,.. om gebragt te worden op den Heiligenweg, alhier ter stede, voor het erf, waarop het huis, aankomende Mozes Nunes Monsanto, eene prooi der vlammen is geworden, en aldaar ten voorbeelde en afschrik van anderen, ieder aan een paal gebonden en vervolgens levendig te worden verbrand.’ Een koude rilling ging er door de menigte, die in ademlooze stilte het vonnis aanhoorde, doch de strenge blik van den president weerhield iedere uitbarsting van medelijden of afgrijzen. | |
[pagina 302]
| |
De beschuldigden, die niets van het in het Hollandsch voorgelezen vonnis verstonden, zagen nieuwsgierig op naar de toeschouwers, die hen met weemoedige oogen beschouwden bij het hooren vellen van het vreeselijk vonnis der rechtbank. Dit alles had slechts één oogenblik de voorlezing van het vonnis onderbroken en somberder nog klonk de stem van den griffier hun in de ooren, toen hij voortging: Veroordeeld de beklaagden en gearresteerden..... Winst... en Tom of Tam.... om gebragt te worden ter plaatse alwaar men gewoon is criminele executie aan de slaven uit te oefenen, en aldaar met den koorde te worden gestraft dat er de dood op volgt, gestorven zijnde de hoofden afgehouwen en dezelve ter dier plaatse op palen geplaatst en hunne ligchamen onder de galg begraven worden; Veroordeeld de beklaagden en gearresteerden... Frederik... en Christiaan... om gebragt te worden alwaar men gewoon is criminele executie aan slaven uit te oefenen, en aldaar onder de galg met tamarinderoeden strengelijk te worden afgestraft; en wijders op de executieplaats in boeijen te worden geklonken, ten einde in dezelve gedurende den tijd van vijftien achtereenvolgende jaren op de forteresse Nieuw-Amsterdam of eenig ander militair établissement buiten Paramaribo gelegen, ten behoeve van den lande dwangarbeid te verrigten. Veroordeeld den beklaagden en gearresteerden..... Henry... om ter executie-plaatse voorschreven onder de galg te worden afgestraft, voorts op den regterschouder te worden gebrandmerkt, en wijders in zware boeijen geklonken te worden, teneinde in dezelve gedurende den tijd van vijftien achtereenvolgende jaren alsvoren, dwangarbeid ten behoeve van den lande te verrigten. ‘En de beklaagde en gearresteerde... Betsy... om ter executie-plaatse voorschreven, onder de galg met tamarinderoeden strengelijk te worden afgestraft, en wijders aldaar in boeijen te worden geklonken, teneinde in dezelve geduren- | |
[pagina 303]
| |
de den tijd van tien achtereenvolgende jaren, alsvoren, dwangarbeid ten behoeve van den lande te verrigten.’ Na de alinea omtrent ‘de kosten ter dezer zake gevallen’ volgde de slot-alinea: ‘Met de verplichting wijders op de gemelde eigenaren of representanten (der vier tot dwangarbeid veroordeelden) zorg te dragen, dat de voorschreven gearresteerden Frederik, Christiaan, Henry en Betsy, na hun ontslag, zich nimmer ofte ooit aan Paramaribo, of de omstreken dier stad vertoonen, op poene dat de zoodanige vier gearresteerden, in handen der Justitie gerakende, zal of zullen worden gesteld, ter dispositie van het Gouvernement.’
Na voorlezing van het vreeselijk vonnis, dat op de aanwezigen een diepen indruk had gemaakt, werd het door den ‘gezworen translateur’ voor de veroordeelden in het negerengelsch vertaald. Hoe verschrikkelijk het vonnis ook den toehoorders in de ooren had geklonken; tevergeefs zocht men naar teekenen van ontroering op het gelaat der veroordeelden, die nu nog eene weerzinwekkende ongevoeligheid aan den dag legden.Ga naar voetnoot(*) Toen de veroordeelden naar de gevangenis werden teruggevoerd, zag Codjo op de brug, die toegang gaf tot het fort Zeelandia, een stuk sigaar liggen. Hij nam het snel met zijn geboeide handen van den grond op en verzocht de hen begeleidende politiedienaren dit te mogen rooken: zoo weinig vrees boezemde hem het vooruitzicht van de ijselijke straf in, die hij weldra zou moeten ondergaan. Het vonnis had echter onder de bevolking de meest verschillende gevoelens van goed- en afkeuring opgewekt. Eenigen vonden het te streng, terwijl anderen daarentegen meenden, met het oog op de algemeene veiligheid en de zucht naar vrijheid onder de slaven, dat het vonnis doeltref- | |
[pagina 304]
| |
fend was. Anderen wederom spraken van een vonnis, ‘de gruwelen der barbaarsche middeleeuwen waardig.’ Alsof niet ongeveer 26 jaren vroeger de negerin Tranquille wegens gifmenging levend was verbrand en de neger Oranje in 1778 wegens poging tot brandstichting den vuurdood ten huize van zijnen meester had ondergaan; alsof de plakkaten waarop men zich in de considerans van het vonnis beriep, niet van latere dagteekening waren dan de ‘barbaarsche middeleeuwen.’ Vreeselijk was het vonnis voorzeker, wellicht zelfs te streng, maar de uitspraak was geheel in overeenstemming met den geest des tijds. Mits wij ze zóó beschouwen, verdwijnt veel van den wrevel, dien wij thans, met geheel tegenovergestelde begrippen van strafrecht, over de vroegere rechtspleging gevoelen. Weerzinwekkender is hierbij echter de omstandigheid, dat de veroordeelden werden overgeleverd aan de gestrengheid der wetten, zonder dat ook maar iemand hunne verdediging op zich kon of mocht nemen: de slaaf had niets in te brengen. Die verdediging nu werd zelfs in de ‘barbaarsche middeleeuwen’ den schuldige nooit onthouden. De uitspraak van het gerechtshof had intusschen bij niemand meer gevoelens van medelijden en smart opgewekt dan bij Afie, die bij het vernemen der tijding van Codjo's aanstaanden vuurdood sidderde. Haar ontroering en droefheid ontging de aandacht van Akoeba niet. Deze had reeds lang eene genegenheid bij hare nicht meenen te bespeuren, welke zij ten hoogste afkeurde en die telkens haar haat en verbittering tegen den belager harer vrijheid opwekte. ‘Je moest je schamen, Afie,’ voegde zij haar bits toe, toen zij haar na de mededeeling van het vonnis zag weenen, ‘om nog bedroefd te wezen omtrent het lot van dien schurk. Je schijnt er geen gevoel voor te hebben, dat hij mij bijna de straf van Betsy op den hals heeft gehaald.’ ‘Maar tante,’ zeide zij zacht, ‘al betreft het uw groot- | |
[pagina 305]
| |
sten vijand, is de straf dan niet vreeselijk en aller medelijden waard?’ ‘Medelijden?’, riep Akoeba toornig uit. Medelijden hebben met dien weglooper, dien dief, dien brandstichter? Het is nog te weinig wat hij gekregen heeft voor al het leed, dat hij mij heeft berokkend, die verachte neger! ‘Tante, ik bid u, wind u niet zoo tegen hem op,’ smeekte Afie, ‘ge zijt immers vrijgekomen van straf.’ ‘Houd je mond “onnoodige meid!”’ viel haar tante haar heftig in de rede. ‘Vrijgekomen van straf?!...... Had ik dan straf verdiend?’, vroeg zij in woede ontstoken, terwijl zij Afie met haar blikken doorboorde. Deze zag haar zacht verwijtend aan, wat hare tante nog meer in gramschap en woede deed ontsteken. ‘Wat!’, schreeuwde zij, ‘wat! Durf jij, vermetele melaatsche, mij te hoonen en verwijtend aan te zien!’ Afie viel bij dit verwijt op haar legerstede, waarop zij gezeten was, neder en barstte in tranen los. Haar tante verweet haar een ziekte, die zij zich onschuldig op den hals had gehaald! ‘Ween maar,’ kreet Akoeba op hardvochtigen toon, ‘die tranen zullen je toch niets baten; ze zullen je de gezondheid niet hergeven, die hij, de vervloekte neger, je ontnomen heeft.’....... Zij kon niet verder spreken. De herinnering aan al het leed, dat zij had moeten verduren; de vrees en de angst, die zij had onderstaan, ontdekt te zullen worden; de pijnlijke gedachte aan den ongelukkigen toestand, waarin Afie gebracht was, zooals zij er zich vast van overtuigd hield, door de schuld van Codjo; dit alles greep haar zenuwen op eens aan en als waanzinnig van smart brak zij in tranen los. Op het gezicht van de smart en de tranen harer tante ging Afie naar haar toe en voor haar op de knieën vallende, smeekte zij: ‘Ik bid u, tante, vergeef mij, indien ik u leed veroorzaakt heb. Mijn medelijden met Codjo..’ ‘Noem mij dien naam niet meer!’, schreeuwde zij haar | |
[pagina 306]
| |
hartstochtelijk toe. ‘Mijn medelijden met hem betreft vooral zijn hardnekkigheid in het kwaad. O, tante, als hij zich bekeeren mocht!’ Met een verachtelijken spotlach om de lippen vroeg zij smalend tusschen haar tranen door: ‘Bekeeren? Bekeeren?.. die heiden? die weglooper?!’ ‘Ik zal toch voor hem blijven bidden, totdat God mij verhoort!’, zeide Afie met klem. ‘Bid maar voor hem,’ hernam haar tante vlijmend, ‘bid maar voor hem, die je de boasie (melaatschheid) bezorgde!’, ‘Ja, ik zal blijven bidden,’ sprak Afie met bloedend harte. ‘Ik zal voor hem bidden, al heeft hij mij leed gedaan, zooals u zegt.’ ‘Bid maar’, voer hare tante sarrend voort, ‘bid voor hem. Het zal dien booswicht wel helpen, dat zijn slachtoffer voor hem smeekt! Verheug je liever, dat hij, die je ongelukkig maakte, zijn gerechte straf niet zal ontgaan.’ ‘Daarover mij verheugen?’, riep Afie met afschuw uit. ‘Neen, dat nooit! Ik verheug mij integendeel, zoo ik door mijn lijden tot zijn bekeering mag bijdragen! Ja, mijn God,’ riep zij innig smeekend uit, terwijl zij oogen en handen ten hemel hief, ‘neem mijn lijden aan voor zijn bekeering!’ ‘Scheer je weg uit mijn oogen, ondankbare,’ voer Akoeba hardvochtig uit. ‘Je bent de zorgen niet waard, die ik aan jou besteed heb.’ En zij stiet het arme meisje meedoogenloos van zich af. ‘Tante,’ bad Afie, ‘word niet boos op mij. Ik doe slechts wat een christen betaamt: bidden voor zijn vijanden.’ ‘Het is genoeg’ beet Akoeba haar toe. ‘Ik wil er niets meer van hooren. Als je nog eens den mond hier durft openen over hem, dan kun je er stellig op rekenen naar Batavia gestuurd te worden.’ Afie, ten diepste in haar ziel gekrenkt, antwoordde niets meer, maar bleef haar belofte getrouw: zij offerde haar lijden en smarten onder een aanhoudend en vurig gebed aan God op voor de bekeering van Codjo. |
|