Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 275]
| |
XVII. Hoofdstuk. Ontsnapt.Codjo kon zich nauwelijks bedwingen van blijdschap, toen hij naar den rechter van instructie werd geleid, aan wien hij volgens zijn bewering, zeer veel te openbaren had. Want nu anderen hem door hun bekentenissen in het ongeluk gestort hadden, was hij vast besloten, allen, die maar op eenige wijze met hem in aanraking geweest waren en van medeplichtigheid konden beschuldigd worden, in zijn val mede te sleepen. Zij vooral, die hem zoo dikwijls miskend en veracht had, zij moest nu het eerste voorwerp wezen, waaraan hij zijn woede zou koelen. Akoeba dacht wellicht, nu zij hem in de gevangenis wist, dat zij voorgoed met hem had afgerekend. Maar neen: op haar zou hij zich op de eerste plaats wreken, door haar in moeielijkheden te wikkelen en, zoo het kon, in de gevangenis te brengen. Doch niet alleen zij: ook Lindor en Keesje zoowel als Winst zouden de gevolgen moeten ondervinden van hun ver- | |
[pagina 276]
| |
wijdering en het mislukken zijner onderneming. Op de vragen van den rechter van instructie beschuldigde hij dan ook Akoeba van het helen der door hem gestolen goederen en op zijn aanwijzing werd naar het bekende huis op Böhmknie een gerechtsdienaar gezonden, die beslag legde op een pagaal met kleedingstukken. Een glans van vergenoegen en van wraakzucht vloog over Codjo's gelaat, toen hij Akoeba in gezelschap van den gerechtsdienaar met de pagaal zag verschijnen, waarin de onafwijsbare overtuigingstukken harer schuld geborgen waren. Weldra echter maakte het duivelsch genoegen, dat op zijn gelaat zichtbaar was, plaats voor een gevoel van verassing en teleurstelling. Want hoe gaarne hij haar door de justitie opgeroepen zag in eene zaak, die haar minstens een strafrechterlijke vervolging op den hals zou halen, speet het hem, dat Tom hem bedrogen had en zij gezond en wel vóór hem stond. Het was toch reeds meer dan twee maanden geleden, sinds hij haar het stuk linnen gegeven had, dat haar ongelukkig moest maken. Met verkropte woede en vlammende blikken stond Akoeba daar om op de ondervragingen van den rechter van instructie te antwoorden, terwijl Codjo een zegevierenden blik op haar wierp. Maar ondanks alle ondervragingen bleef zij zonder aarzelen elke medeplichtigheid aan diefstal ten sterkste ontkennen. Met sluw overleg wist zij op de haar gestelde vragen naar de herkomst der bewuste goederen de meest voldoende verklaringen te geven en eindelijk een uitdagenden blik op Codjo werpend zeide zij, hem volstrekt niet te kennen. Codjo beet zich van woede op de lippen, en nu zij zegevierend al zijn aanvallen afsloeg en zijn verklaringen en beschuldigingen tot leugens stempelde, kon hij zich nauwelijks bedwingen. Krampachtig balde hij de vuisten, toen zij, op een wenk van den rechter weer vrij heengaande, een tartenden blik op hem wierp. Eén prooi was hem nu wel ontsnapt, doch er waren er | |
[pagina 277]
| |
nog anderen, die hij aan zijn wraak kon opofferen. In bijzonderheden verhaalde hij nu al het gebeurde vòòr en na den brand en zeide ook aan Keesje goederen ter heling gegeven te hebben, hetgeen een paar dagen later leidde tot de arrestatie van Henry of Andries, ook wel Keesje genoemd. Al meer en meer werd het weefsel van de misdaden der beschuldigden ontrafeld en het bewustzijn van hun onvermijdelijk ongeluk deed hen alles openbaren. Present vooral vertelde alles, wat hij wist en zonder de minste terughoudendheid openbaarde hij de namen van hen, die op de eene of andere wijze deelgenomen hadden aan het complot. Tengevolge zijner verklaringen werd ook de schuld van Tom vastgesteld, die tot dan toe weinig de aandacht op zich getrokken had, wijl hij sinds twee maanden wegens ‘weglooperij’ in de gevangenis zat. Weinige dagen later werden achtereenvolgens Andries, Lindor, Frederika van Puyman, alias Akoeba, Winst en Betsy in hechtenis genomen. Gracia, die door Mentor werd gebruikt tot heling en verkoop zijner gestolen goederen, moest al dadelijk, bij gebrek aan bewijs, van rechtsvervolging ontslagen worden. Op de verklaringen der vrouwen en vooral van mama Abenie, die niet zonder de grootste ongerustheid Lindor uit haar hospitaal door de politie had zien wegvoeren, had deze moed gevat en zich vast voorgenomen alle gemeenschap met Codjo te loochenen. Daar hij steeds gezorgd had, alleen en van anderen ongezien met hem te spreken, konden geen getuigen ter bevestiging van Codjo's aanklacht worden bijgebracht. De beide vrouwen uit het neger-hospitaal verklaarden, dat Lindor in het hospitaal lag, toen zij hem kwamen wekken, om met haar naar den brand te gaan. De gevangenneming van Akoeba, waartoe op de pertinente beschuldiging van Codjo bevolen was, veroorzaakte dezen | |
[pagina 278]
| |
een duivelsche vreugde. Hij beraamde dan ook allerlei plannen, teneinde haar nog verder in het verderf te storten, door haar een bekentenis te ontlokken, die den rechters aanleiding zou geven een strafrechterlijke vervolging tegen haar in te stellen. Eens toen hij wederom in diep gepeins over zijn toestand nadacht, vloog hem als een lichtstraal een denkbeeld door den geest, waaraan hij tot nu toe niet gedacht had. Was het niet gemakkelijk te ontsnappen? Hij deelde zijn plan aan de anderen mede, die zich echter weinig van den uitslag voorstelden, ofschoon het vooruitzicht de straf, die hun zeker wachtte, te ontloopen, voor allen zeer aanlokkelijk was. Webster alleen, tegenover wien de eedgenooten een zekere terughoudendheid hadden in acht genomen, teneinde bij zijn verraad nog niet meer verzwarende getuigenissen tegen zich op te hoopen, - Webster alleen had nog het meest ooren naar het voorstel van Codjo. Bovendien was daarbij niets te verliezen, maar alles te winnen. Ze beproefden de sterkte en het weerstandvermogen der ijzeren spijlen, die de ramen hunner cel tegen gewelddadigheden beveiligden, doch vruchteloos. Codjo had echter eenige malen bij zijn gang van de gevangenis naar het gerechtshof, de plaatselijke gesteldheid vanzijn gedwongen verblijf nauwkeurig opgenomen en zijn plannen tot ontsnapping dienvolgens beraamd. Hij wilde trachten zooveel steenen uit den muur te verwijderen, dat de spijlen konden uitwijken en hem een uitgang bezorgen. Met stalen geduld gingen zij nu aan den arbeid en door middel van een losse plank der brits, waarop zij lagen, werd er gewrongen en gestooten tegen het raam der cel. De arbeid vorderde zeer langzaam, daar alles met behoedzaamheid moest geschieden, om de waakzaamheid van den cipier en der gevangenbewaarders te verschalken. Toen zij bemerkten, dat de steenen een weinig verbrok- | |
[pagina 279]
| |
kelden en bij volhardenden arbeid ten slotte zouden uitvallen, besloten zij den nacht af te wachten en dan hun poging tot ontsnapping voort te zetten. Nauwelijks waren dan ook tegen den avond de bewakers vertrokken, of zij gingen weder aan den arbeid. Keer op keer werd met de plank storm geloopen op de steenen, waarvan spoedig de kalk begon los te laten, terwijl de plank eindelijk openspleet. Tusschen de spijlen braken zij deze verder in stukken. De kalk werd afgestooten, de steenen raakten los; maar het kostte nog veel moeite en tijd, alvorens de spijlen, tenminste een of twee, konden gelicht worden. Met buigen en wringen was men toch eindelijk zoo gelukkig een der spijlen uit den muur te krijgen. Het was intusschen reeds laat geworden. Zij wilden nog een tweede uit den muur lichten, teneinde gemakkelijker naar buiten te komen, maar wijl de tijd drong en men voor ontdekking vreesde, beproefde Codjo er zich doorheen te werken. Een andere moeielijkheid deed zich nu voor: de hoogte van het raam was te groot om niet voor een ongeluk beducht te wezen, bijaldien men buiten op zijn hoofd terecht kwam. En toch was er geene mogelijkheid om naar buiten te komen, tenzij men beproefde, na het hoofd buiten gestoken te hebben, het lichaam door de nauwe opening heen te wringen; maar dan moest men hulpeloos met het hoofd naar beneden vallen. Codjo wist echter raad: hij trok zijn broek uit, sloeg een der pijpen om een spijl, waaraan hij haar vastbond, terwijl hij de andere naar buiten liet vallen. Hij stak hierop het hoofd tusschen de spijlen door, nam het uiteinde der broekspijp tusschen de tanden en gleed langzaam zich behendig kronkelend als een slang, door de opening. Met moeite had hij het middellijf er reeds door, toen hij | |
[pagina 280]
| |
met de handen tegen den muur gesteund de beenen uit de opening trok en over zijn hoofd buitelend aan de broekspijp bleef hangen. Hij liet zich hierop naar beneden vallen. De anderen maakten het kleedingstuk los en wierpen het hem toe, doch durfden het waagstuk niet nadoen. Codjo stond daar op de binnenplaats der gevangenis, maar hiermede had hij zijne vrijheid nog niet terug. Overal zag hij rond, doch nergens bood zich een middel aan, dat hem bij zijn ontsnapping over de hooge muren behulpzaam zou kunnen zijn. Eindelijk, toen de wanhoop hem reeds overviel, viel zijn oog op den put, waarboven de emmer met een lang stuk ketting aan den hefboom hing. In een oogwenk had hij den ketting van den hefboom afgehaakt en klom er de trap mee op, die naar de militaire gevangenis voerde. Als een kat klauterde hij langs een uitbouw van den muur naar een opening boven de poort, waar hij het eene einde van den ketting aan een anker van den muur bevestigde en zich zoo naar beneden liet glijden: Codjo was uit de gevangenis ontsnapt. Hij zag eerst overal rond en sloop langs den muur der gevangenis en langs den seinpaal naar de rivier, waar hij zich zachtjes te water begaf. Met de eb, die juist was ingetreden, trachtte hij half loopende, half zwemmende Combé te bereiken, terwijl hij bij het minste gerucht onder water dook. Zonder eenig ongeval kwam hij daar aan, ging aan wel en ontdeed zich van zijn druipnatte kleederen om ze uit te wringen. Hij had na een maand in de gevangenis te hebben doorgebracht zijne vrijheid herwonnen. Doch waarheen thans zijn schreden te richten? Hij wist het niet. En toch moest hij er op bedacht wezen de veroverde vrijheid in veiligheid te stellen. Het denkbeeld kwam bij hem op, zich op een der verlaten | |
[pagina 281]
| |
achtererven van de Gravenstraat voorloopig te verbergen, daar zou hij wellicht nog het minst gezocht worden. Maar... ware het niet beter, nu Akoeba op zijn beschuldiging in hechtenis genomen was, eerst Afie te gaan spreken, alvorens verdere plannen te beramen om uit de stad te ontkomen? Hij sloeg den weg naar den grooten Combè in en ging langs het voetpad aan de Sommelsdijksche kreek en door de Gravenstraat langs een grooten omweg naar het huisje op Böhmknie. De weg was lang en moeielijk, doch zijn verlangen om Afie te zien en te spreken, deed hem snel vooruit komen... Maar hoe?.... Zou hij het durven wagen om in den nacht aan dat huisje te gaan aankloppen?.... Zou haar oom niet hoogstwaarschijnlijk dààr wezen en hem niet verraden, nu hij Akoeba door zijn aanklacht in de gevangenis gebracht had?... Zou Afie hem wel te woord willen staan?... Besluiteloos bleef Codjo ter hoogte van Kauknie staan en ging aan den weg zitten nadenken wat hem te doen stond... Eindelijk had hij een besluit genomen: hij stond op en ging verder naar het huis, waar Afie woonde. Bij het huisje lag een onbebouwd erf, waarop eenige boomen stonden; hier ging hij op de loer liggen, ten einde geduldig het gunstig oogenblik af te wachten. Lang had hij er echter nog niet gelegen, toen het morgenschot viel. Het werd al later, maar alles bleef gesloten en stil in het huisje. ‘Zou zij niet meer hier wezen?’, vroeg Codjo zichzelven af. Na eenigen tijd werd zijn oor getroffen door een geklaag en geween en het was hem, als werd zijn hart van smart toegenepen; het was Afie, die weende. ‘Zij is zeker bedroefd, omdat haar tante in de gevangenis zit,’ dacht hij. Lang duurde het evenwel niet meer, of de deur van het | |
[pagina 282]
| |
huisje ging open en Afie verscheen op den drempel. Codjo trachtte een blik op haar te werpen, maar door de halve duisternis, die er nog heerschte, kon hij haar trekken niet genoegzaam onderscheiden. Het meisje ging de plaats op, om water te halen teneinde zich te wasschen, onder een aanhoudend gezucht en gekreun. Eindelijk brak zij in luide klachten uit: ‘O mijn God! moest mij dat nog overkomen?... Sukkelend en ziek, moet ik nu nog mijn tante missen, die mij verzorgde en alles voor mij deed?.... Tot wien moet ik nu mijn toevlucht nemen in mijnen nood?.... Och, Heer, heb medelijden met mij, arme weeze!... Geef, geef mij mijn tante terug!’...... En de vingers samengestrengeld legde zij de beide handen op het hoofd, weenende en klagende, dat Codjo het hart van medelijden brak over het leed, dat hij haar door zijn aanklacht berokkend had. ‘O mijn hemel,’ ging zij hartstochtelijk voort. Moest hij dat nog aan mij doen? Was het hem niet voldoende mij reeds voor altijd ongelukkig gemaakt te hebben, dat hij...... Zij viel door smart overweldigd bij het vat neder, waaruit zij water had willen scheppen. Codjo sprong met een gil op, als hadde hem een schorpioen gestoken; zijn hart kromp ineen bij de afgebroken beschuldiging van Afie. Zonder zich één oogenblik te bedenken, ijlde hij met groote sprongen naar het meisje en beurde haar liefderijk op,..... doch in het volgend oogenblik liet hij haar van ontzetting weer op den grond terugvallen..... Het was als meende hij door den grond te zinken, hij kon zijne oogen nauwelijks gelooven en lichtte haar hoofd nogmaals op, teneinde haar in het gelaat te beschouwen. Hij wierp een onderzoekenden blik op haar.... maar neen! er was geen twijfel meer..... Afie had reeds de duidelijke kenteekenen van de natte melaatschheid! Codjo brulde van smart, wanhoop en woede en sloeg | |
[pagina 283]
| |
zich de handen voor het gelaat, waarlangs gloeiende tranen dropen. Het meisje, dat één oogenblik slechts, door de smart overweldigd, het bewustzijn verloren had, kwam op het hooren van den wanhoopskreet van Codjo wederom bij... Zij sloeg de oogen verwonderd op en verward rondziende, riep zij uit, als uit een benauwden droom ontwakende: ‘Codjo, ben jij het?.. Wat kom je hier doen? Is het nòg niet genoeg?’.... En die verwijtende toon in haar stem, was als een zwaard, dat zijn ziel doorstak.... Sprakeloos en verpletterd stond hij vóór haar, wier verwijtende blikken als even zoovele dolken waren, die hem het harte doorboorden. ‘Codjo, ben jij het?’, herhaalde het meisje iets zachter, door zijn smart een weinig verteederd. ‘Wat kom je hier doen?’ ‘Ik wilde... je spreken... ik wilde... je zien.’ ‘Om je in mijn ongeluk te verlustigen?’, vroeg zij hem scherp. ‘Neen, neen, daarom niet!’, riep hij uit, terwijl de woorden in zijn keel stokten en tranen hem langs de wangen biggelden bij de beschouwing van de noodlottige gevolgen zijner wraakzucht. Op dit gezicht begon Afie wederom te weenen, daar Codjo's tranen en medelijden met haar lot haar op wreede wijze aan haar ongelukkigen toestand herinnerden. ‘Afie,’ begon Codjo eindelijk, met geweld zijn aandoedoening bedwingende, ‘Afie sinds wanneer heb je de takroe siki?’Ga naar voetnoot(*) ‘Sinds jij het stuk maka aan mijn tante gegeven hebt,’ klonk het vinnig, nu zij den bewerker van haar ongeluk zelf die vraag hoorde stellen. Codjo wilde nochtans zijn schuld niet erkennen noch het | |
[pagina 284]
| |
geheim openbaren. ‘Wat heeft dat stuk makà te maken met je ziekte?’, vroeg hij brutaalweg. ‘Wat heb ik je dan gedaan, dat jij je ziekte aan mij wilt wijten?’ Ofschoon Afie met dit antwoord geenszins van zijn onschuld overtuigd werd, brachten zijn woorden toch het bewustzijn van zijn schuld aan het wankelen. Codjo, die dit uit haar stilzwijgen opmaakte, vervolgde nu: ‘Afie, geloof mij, als ik je met mijn leven de gezondheid kon teruggeven, ik zou het doen. Zeg mij, sinds wanneer heb je de eerste verschijnselen der ziekte bemerkt?’ ‘Al sinds twee maanden,’ zeide zij eenigszins vertrouwelijk, daar het geloof aan zijn onschuld, dat wel geschokt doch niet geheel weggenomen was, door zijn woorden en zijn deelneming bij haar weder werd bevestigd. ‘Ik was immers al ziek, toen je de laatste maal hier kwaamt. Maar hoe ben je nu uit de gevangenis geraakt?’ Deze vraag bracht Codjo weer geheel tot zichzelven: ‘Ik ben vannacht ontvlucht,’ antwoordde hij, ‘en ik heb hier sinds een paar uren gewacht, om je te zien en te spreken.’ ‘Maar waar is je oom nu?’, vroeg hij eenigszins gejaagd. ‘Mijn oom is niet thuis. Hij is naar Combè gegaan naar een verre bloedverwant, bij wie ik zal gaan wonen, wijl ik nu niemand meer heb om voor mij te zorgen.’ ‘En wanneer zul je er heengaan?’, vroeg hij. ‘Ik weet het niet juist. Maar ik verwacht oom van morgen terug, daar hij mij gisterenavond gezegd heeft daar te zullen vernachten.’ ‘Zou hij spoedig terugkomen?’, vroeg hij wederom niet zonder bezorgdheid. Ik geloof het niet, want hij wou een boot of corjaal huren om mij naar Combè over te brengen. ‘Met een corjaal?’, vroeg Codjo verwonderd. | |
[pagina 285]
| |
‘Ja,’ antwoordde zij. ‘Je weet toch, dat er een nieuwe wet uitgevaardigd is, waarbij alle slaven, die de ziekte hebben, naar Batavia opgezonden worden.’ ‘Maar je bent toch geen slavin,’ viel Codjo haar in de rede. Dat is wel zoo, maar de vrijen worden ook opgepakt, als zij zich op straat vertoonen. Men is zeer streng in de toepassing der wet, zoodat niemand, die de ziekte heeft, op straat durft komen, want de politie pakt hem oogenblikelijk op, daar ieder agent 25 gulden ontvangt voor elken melaatsche, dien zij opbrengen. ‘O, zoo!’, mompelde Codjo niet recht wetende, wat hierop te antwoorden. Na eenig stilzwijgen, vroeg hij, teneinde het gesprek weer op haar ziekte te brengen: ‘Maar zou het nu werkelijk de slechte ziekte zijn?’ ‘Daar is geen twijfel aan,’ bevestigde het meisje. En mijn tante was reeds gewaarschuwd mij in huis te houden, daar ik anders opgepakt zou worden. Verleden week nog, toen de politie hier was om tante en de goederen te halen, die jij haar gegeven hebt, heeft men mij gewaarschuwd. ‘Maar, mijn God! Hoe kom je zoo in eens aan die ziekte?’ riep Codjo uit met eene gemaakte verwondering. ‘Codjo,’ vroeg Afie smeekende, ‘Waar heb je het paantje weggenomen, dat je aan tante gegeven hebt?’ ‘Dat weet ik zelf niet meer. Maar waarom vraag je mij dat?’ Ik zal het je zeggen: Tante had het paantje, dat je haar gegeven hebt, wel aangenomen, maar omdat zij het niet wilde gebruiken...... ‘Zoo!’ viel Codjo haar in de rede. ‘En waarom heeft zij het dan van mij aangenomen?’ ‘Omdat.... maar je moet niet boos op mij worden, Codjo, want ik wilde zoo iets niet van jou gelooven, hoor! Omdat tante bang was, dat je haar daarmede kwaad zoudt aanbrengen.... joe sa wisi hem!’ lispelde zij nauw hoorbaar. | |
[pagina 286]
| |
Codjo ontroerde hevig bij deze woorden, doch hij hield zich goed. ‘Ik?’ riep hij uit. ‘Wie heeft je dat gezegd?’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde zij ontwijkend. ‘Nu en wat zou dat met je ziekte te maken hebben?’, vroeg hij bits. ‘Ik heb het ook niet gezegd,’ bad zij, als hadde zij hem onrechtvaardig beticht. Zij zweeg een oogenblik en vervolgde: ‘Een paar dagen later was tante niet thuis. Ik ging een boodschap doen bij tante Mofina hier in de buurt en trapte bij ongeluk op een scherf van eene flesch, die mij diep in den voet drong.’ Zij wees hem haar voet, die nog verbonden was. ‘Toen ik met moeite tehuis gekomen was, greep ik dadelijk naar een oud stuk doek, dat ik vond: wijl het echter een stuk katoen was, durfde ik daarmede de wonde niet verbinden, en zocht naar een stuk linnen. Maar ik vond niets anders dan het stuk makà, dat je aan tante gegeven hadt en daar tante het toch niet wilde hebben, sneed ik er een stuk af, waarmede ik mijn voet verbond. Eerst tegen den middag kwam tante thuis, terwijl ik in een hoek der kamer lag, daar ik niet kon loopen. Zij nam het ongeluk niet zoo erg op zoo min als ik het gedaan had, te meer nog daar de wond zich gesloten had, nadat ik het bloed gestelpt en eenige malen een nieuw stuk van dat linnen er op gelegd had. 's Nachts echter begon mij de voet te branden als vuur en kreeg ik de koorts. Ik verbond den voet wederom met een nieuw stuk van dat linnen, doch na een paar dagen was de wond veretterd en ik kreeg nu dag in dag uit de koorts. Sedert dien tijd ook begonnen de vlekken op mijn gezicht en op mijn lichaam op te komen, terwijl de wonde aan mijn voet niet genezen wil.’ Codjo was bij het hooren van dit verhaal als verpletterd; doch wijl Afie dit aan zijn medelijden met haar droevig lot toeschreef, koesterde zij geen wantrouwen. | |
[pagina 287]
| |
Trouwens de liefde, die zij ondanks al zijn misdaden en vooral de vreeselijke brandstichting, voor hem bleef gevoelen, deed op de betuiging zijner onschuld alle kwade vermoedens bij haar verdwijnen. ‘O, Afie,’ riep Codjo sidderende onder de verwijtende stem van zijn geweten uit, ‘wat ben je nu ongelukkig! Wat is het leven nog voor je waard!’ ‘Niets meer voor deze wereld,’ riep zij treurig uit, terwijl zij hem aanzag en een paar dikke tranen haar over het gelaat rolden, dat de duidelijkste kenteekenen der vreeselijke ziekte droeg. Codjo sloeg angstig zijn oogen neer voor haar blik, die wellicht het geheim zijner schuld in zijn hart zou kunnen ontdekken. ‘Arm kind!’ herhaalde hij ‘wat is het leven nog voor je waard?’ ‘Het is mij nog dit eene waard, Codjo, dat gij tot inkeer komt,’ bracht zij aarzelend maar met vaste stem uit. ‘Ik?’, vroeg hij, verachtelijk de lippen optrekkende. ‘Codjo,’ bad zij, ‘hoor naar hetgeen ik je ga zeggen. Ik weet niet of het waar is, maar allen, ook de dokter, allen schrijven de oorzaak van mijn ziekte toe aan de wonde, die ik heb opgedaan en aan het stuk linnen dat ik gebruikt heb om mijn wonde te verbinden.’ Codjo beefde, maar het meisje schreef deze ontroering nog immer aan zijn medelijden toe. ‘Word niet boos,’ vervolgde zij, ‘als ik zeg, dat allen dit verklaard hebben. Want als je mij betuigt, dat je onschuldig zijt, dan geloof ik je toch.’ Zij wachtte een oogenblik op zijn antwoord; doch zij ontving er geen; in Codjo's gemoed werd een harde tweestrijd gevoerd: Zou hij haar alles bekennen of niet?... Neen, dat nooit! ‘Ik heb het je al gezegd,’ antwoordde hij kortaf, toen zij hem vragend aanzag. ‘Nu,’ ging zij voort, ‘dan geloof ik je op je woord. | |
[pagina 288]
| |
Maar ik heb je nog iets anders te zeggen,’ vervolgde zij met afgemeten stem, terwijl zij hem strak aanzag, teneinde de uitwerking harer woorden op zijn gelaat te lezen. ‘Ik heb... de ziekte aangenomen.... zooals vadri Grooff mij gezegd heeft.... met berusting in Gods wil.... Ik wil het dragen.... Codjo.... opdat gij.... tot inkeer moogt komen. Maar dit heb ik nog aan niemand gezegd,’ voegde zij er in éénen adem bij. Zij zweeg en trachtte op zijn gelaat de uitwerking van haar woorden te lezen; doch zij kon niets bespeuren. Codjo voelde slechts de wanhoop in zijn boezem woelen, nu hij uit haar eigen mond vernam, dat hij haar in het verderf had gestort en daarbij van haar nog de bekentenis moest vernemen, dat zij hem tot in haar ongeluk beminde en voor zijn heil bezorgd was. Hij loosde een diepen zucht en.... zweeg. ‘Hoor je dan niet, Codjo, wat ik je zeg,’ drong zij bij hem aan. Ik zal God voor je blijven bidden, dat je niet als een heiden moogt sterven. Ik zal voor je blijven bidden... Codjo maakte een verachtelijk geluid met den mond, dat het meisje deed ontstellen. Hij bemerkte dit en om eene afleiding te geven aan het pijnlijk gesprek, vroeg hij haar: ‘Afie, zou je niet met mij willen meegaan? Ik zal voor je zorgen tot aan je laatsten snik.’ ‘Ja,’ herhaalde hij als had hij het middel gevonden zijn misdaad te herstellen, ‘ik zal voor je zorgen! Geloof me, Afie, ik zal je niet verlaten!’ Het meisje zag hem verrast aan. ‘Waar zou ik dan met je heen moeten?’ ‘Naar plantage! naar het bosch! waar ik voor altijd vrij zal wezen.’ ‘Codjo, wil je dan weer een wegloopersleven gaan leiden; weet je dan niet, dat een weglooper’.... ‘Houd op met dat woord!’ riep hij toornig uit. ‘Hoor eens, Afie, ik ben nu vrij, ik zal en ik moet de gelegenheid vinden om naar het bosch te ontvluchten en als ik daar ge- | |
[pagina 289]
| |
heel vrij zal wezen, zal ik voor je kunnen zorgen,’ Afie zag hem ongeloovig aan. ‘Zullen de agenten je dan niet overal zoeken?’ Veel wist hij hierop niet te antwoorden, maar zeide toch: ‘Ik zal hun laten ondervinden, dat ik hen in het vervolg even goed zal weten te verschalken, als ik het nu gedaan heb. Afie, wil je mee?’ ‘Maar hoe zou ik toch kunnen meegaan. Gij en ik, wij staan beiden bloot aan het gevaar van opgepakt te worden. Ik ga dan naar Batavia...... jij naar de gevangenis en naar’.... Zij dorst het woord niet uit te spreken, maar snel van onderwerp veranderende, zeide zij; ‘Maar ben je dan niet bang om opgepakt te worden?’ Codjo had inderdaad alle voorzorgen uit het oog verloren bij het gezicht van Afie's lijden en tranen. ‘Hier kun je niet blijven,’ voegde zij er bij. ‘Mijn oom kan terugkomen, maar ook de politie zou hier wederom een huiszoeking kunnen instellen en dan waart ge verloren.’ ‘Dat is ook zoo,’ beaamde hij en na een oogenblik nadenkens vroeg hij: ‘Zou je vandaag naar Combè gaan?’ ‘Dat kan wel zijn,’ antwoordde het meisje. ‘Wel, dan zul je later meer van mij hooren. Maar heb je hier niets voor mij te eten?’ Op deze vraag ging Afie strompelend het huisje in, waar Codjo haar volgde. Zij nam eenige cassavebrooden, die op de tafel lagen, haalde uit een kalebas een stuk bakkeljauw te voorschijn en gaf hem dat alles. Hierop ging zij naar een kastje, dat tegen den wand stond, lichtte een kom op en nam uit het schoteltje eenig geld, hetwelk zij hem overreikte. ‘Zie eens, Codjo,’ zeide zij, ‘neem dit van mij aan, het zou je te pas kunnen komen en’... ging zij schuchter voort... ‘wil je ook dit van mij aannemen als een gedachtenis?’ Zij gaf hem een medalje met de beeltenis des Gekruisten er op. Codjo keek er naar en wilde reeds zijn hand terugtrek- | |
[pagina 290]
| |
ken, maar de smeekende blik van het meisje deed hem het voorwerp, dat haar dierbaar was, aannemen. ‘En nu, Codjo,’ besloot zij, toen hij nog weifelend vóór haar stond, ‘zorg er nu voor je in veiligheid te stellen. Neem je weg hier door den tuin. Je zult dan ergens een schuilplaats kunnen vinden, waar je veilig zult zijn.’ ‘Ik dank je wel, Afie,’ zeide Codjo geroerd door haar teedere bezorgdheid en ging naar buiten. ‘Je zult later wel meer van mij hooren,’ riep hij haar nog toe, toen hij reeds op de plaats was. ‘Adjossi, vaarwel.’ ‘Codjo!’ riep Afie nog en er klonken tranen in haar stem, ‘Codjo, adjossi! Denk aan hetgeen ik je gezegd heb: ik blijf voor je bidden, dat God je nog eenmaal genadig zij.’ Zij stokte, een hevige aandoening benam haar de spraak. Codjo antwoordde haar niet: het was hem eveneens onmogelijk. Hij keek nog eens om, alvorens onder de boomen in den tuin te verdwijnen..... Afie ging weenende haar kamer in en wierp zich door hartzeer overweldigd op de knieën neder, teneinde God te bidden om kracht en geduld in haar lijden, en de genade der bekeering voor Codjo af te smeeken. |
|