Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 259]
| |
XVI. Hoofdstuk. Het geheim verraden.Een houten ophaalbrug gaf weleer toegang tot het fort Zeelandia, waar de hoofdpersonen van dit verhaal de eene vóór, de andere na, in de gevangenis werden geworpen. Als men deze brug - de eenige die tot het fort toegang gaf en over een breede gracht lag, welke van de rivier naar de Sommelsdijksche kreek liep - overgegaan was, had men dadelijk ter linkerzijde de hoofdwacht. Deze militaire wacht stond onder het bevel van een officier, aan wien de contrôle op de vertrekkende schepen was opgedragen. Het Reglement op de scheepvaart van 1 Februari 1831 toch schreef voor, dat de kapiteins van alle vertrekkende schepen het fort niet mochten passeeren, alvorens zij hun permissiebiljet tot vertrek door den kommandant der hoofdwacht hadden doen afteekenen, hetgeen eveneens bij het voorbijvaren van het fort Nieuw-Amsterdam moest in acht genomen worden. Aan de hoofdwacht grensde het ‘messhuis’ of de cantine, een langwerpig vierkant gebouw van twee verdiepingen | |
[pagina 260]
| |
met een kruisdak, waarboven zich een kleine koepeltoren verhief met een klok en een uurwerk, het eenige publieke uurwerk dat in de stad te vinden was. In het frontispies, dat naar de rivier gekeerd stond, was het wapen der kolonie gebeeldhouwd, terwijl aan de tegenovergestelde westelijke zijde in den voorgevel het jaartal der oprichting 1789 prijkte met de zinspreuk: Arcus non semper tenditur. (De boog kan niet altijd gespannen zijn). De benedenzaal, waarin een biljart en een tapkast, diende den heeren officieren tot koffiehuis; de andere zaal daarboven, waarin de krijgsraad zitting hield, was tevens tot eetzaal voor de officieren ingericht. Bij dit gebouw stonden de woning en de keuken van den ‘messman’ of cantinehouder. In de onmiddellijke nabijheid der cantine verhief zich een steenen gebouw, dat den officieren tot woning diende. Iets verder was de bakkerij, waarachter een groote keuken, beide van steen. Op een ruim, met schulpen belegd en met eenige zerken versierd plein, staat nu nog de fraaie, twee verdiepingen hooge kazerne, die geheel van steen en luchtig gebouwd is, zoodat de zeewind, die hier recht over de rivier waait, verkoelend er door heen kan blazen. Dit gebouw was oorspronkelijk bestemd tot magazijn van levensmiddelen voor het garnizoen, doch werd later in een kazerne herschapen. Het dagteekent van het jaar 1790. Achter dit gebouw had men tot het jaar 1834 de kazerne der muzikanten, waarboven het logies van het corps guides, neger-soldaten, die door het Gouvernement uit de slavernij gekocht waren en vooral bij boschpatrouilles onschatbare diensten bewezen. Dit corps, dat in 1808 nog uit 336 soldaten bestond, verminderde allengskens, zoodat het in 1832 nog slechts 107 manschappen en zes officieren telde, en eindelijk geheel werd opgeheven. Bij de Sommelsdijksche kreek lag nog een officierswoning, waarbij de fondamenten gevonden werden van een windmolen, die spoedig in verval geraakt was, daar de wind | |
[pagina 261]
| |
hier over het algemeen niet krachtig en regelmatig genoeg waait, om een molen behoorlijk te kunnen drijven. Naar den ingang terugkeerende vond men ter rechterzijde aan de rivier het officiers-paviljoen: een groote houten loods van twee verdiepingen met twee galerijen, waarvan eene aan de rivier-, de andere aan de binnenzijde van het fort. Dit onregelmatig gebouw, waarvan thans geen sporen meer zichtbaar zijn, was toen reeds vervallen. Een eindje verder was het zoogenaamde binnenfort, dat in den loop der tijden aan allerlei veranderingen is onderhevig geweest. Dit fort, waaraan bij de verovering van Suriname door Krijnssen in 1667 de naam van Zeelandia werd gegeven, schijnt door de Franschen omstreeks het jaar 1640 te zijn gesticht. Het staat op een landtong van schulpsteen, waarlangs de Suriname-rivier zich met een sterken stroom stadwaarts buigt. Teneinde afspoeling te voorkomen had reeds Gouverneur van Sommelsdijck er een schoeiïng gemaakt van groote vlinten en klipsteenen, die hoogst waarschijnlijk uit de Boven-Suriname gehaald zijn bij Worsteling Jacob's, waar ook in lateren tijd een steenen-springerij van het Gouvernement geweest is.Ga naar voetnoot(*) De sterke schuring van het rivierwater tegen gezegde steenen veroorzaakt er een bestendig geruisch. Het fort, dat een bombardement van drie dagen (15-17 October 1712) onder Cassard glansrijk heeft doorstaan, is uit schulpsteen opgetrokken en had oorspronkelijk den vorm van een vijfhoek met bastions voorzien. Door afbreking, aanbouwing en verandering heeft het in den loop der tijden veel van zijn oorspronkelijke gedaante verloren. Het bestond toen (in 1832) uit vier steenen gebouwen, welke door den vereenigingsmuur een vijfhoek vormden. In dezen muur was de ingang aangebracht, waarboven het kruitmagazijn gelegen was. Links van den ingang vond men een grooten put, waaruit het water met een langen hefboom op- | |
[pagina 262]
| |
gehaald werd. Op het binnenplein, dat door de verschillende gebouwen omgeven wordt, is Gouverneur Sommelsdijck door de opstandelingen op den dag zelven zijner vermoording, 19 Juli 1688, begraven, zonder dat nochtans een juiste aanwijzing van de plaats kan geschieden. Op dit plein stonden twee hooge palen met een kleinen voetpaal er tusschen. Daaraan hingen de boeien, waarin de slaven en slavinnen geslagen werden, die daar tegen betaling van 1 gulden een spaanschen bok ontvingen uit de geoefende handen van den cipier en zijne helpers. Rechts tegenover den ingang, in een hoek van den dikken muur, was het zoogenaamde Kakkerlakkengat, het ellendigste verblijf dat men zich verbeelden kan en waarvoor bij de bevolking een rechtmatige vreeze bestond, welke daarenboven nog door allerlei ijselijke en gruwelijke verhalen versterkt werd. Dit verblijf was een verwulfde kelder of spelonk, waarin het licht van zon noch maan vermocht door te dringen. Deze vunzige en duistere plaats, waarin om haar ongezondheid niemand langer dan 14 dagen mocht opgesloten worden, had om de groote menigte ongedierte, dat daar krielde, bovenstaanden naam gekregen. Links van den ingang waren de gevangenissen en de provoost der militairen, waarboven de werkplaatsen der garnizoens-kleer- en schoenmakers. In 1833 werden ook deze werkplaatsen tot gevangenissen ingericht. Rechts van den ingang waren de gevangenissen der gedetineerden, waarvan de getraliede vensters op het binnenplein uitzagen, en de magazijnen van kleeding en wapenen. Deze gevangenissen boden weleer weinig zekerheid aan tegen ontvluchting, terwijl de plaatsruimte veel te wenschen overliet. Hartsinck zeide daarvan reeds, ‘dat men daar bijna geen Burger Gevangene wel en zeker kan zetten, en als er Medeplichtigen zijn, kan men ze niet afzonderlijk houden, dat een groot nadeel voor de Justitie verwekt.’Ga naar voetnoot(*) Deze | |
[pagina 263]
| |
toestand was er later niet op verbeterd. want in de ‘Notulen van Gouverneur en Raden’ van 8 Januari 1801 komt voor, dat de toestand der gevangenis zoo slecht was, dat de een na den ander ontvluchtte, zoodat voorziening hierin dringend noodig werd geacht.Ga naar voetnoot(*) Daar in 1833 eerst een verandering in het binnenfort plaats greep, zal wel de toestand, waarover vroeger herhaaldelijk geklaagd werd, ongeveer dezelfde gebleven zijn tot aan genoemd jaar. Bij het binnenfort stond de ‘vlaggestok’ of beter de seinpaal rechts aan de rivierzijde, waarbij de seinwachter woonde, die de berichten van de aankomst der schepen ontving en overseinde. Vroeger toch was er op Braamspunt een militaire post, een baak en een seintoestel, waarmede door middel van groote witte ijzeren borden van het binnenvallen der schepen aan het fort Nieuw-Amsterdam, van hier naar Jagtlust en van deze plaats wederom aan den seinwachter bij het binnenfort kennis gegeven werd. Langs denzelfden weg werden de beschikkingen der autoriteiten teruggeseind. Tengevolge van de afspoeling der kust bij Braamspunt in de jaren 1825-1833 werd in Maart van dit laatste jaar de baak naar een zandrits bij de Jonkermanskreek overgebracht. Een aarden wal eindelijk omgaf het binnenfort en al de daarbij gelegen gebouwen, waarachter aan de stadszijde een breede, diepe gracht van de rivier naar de Sommelsdijksche kreek liep. Eenige ijzeren en metalen stukken geschut stonden achter de wallen in stelling, naar den kant der Commewijne-rivier gericht. Na deze uitweiding over de plaats der opsluiting van Codjo en de anderen, keeren wij tot de personen van ons verhaal terug. In een der weinige gevangeniscellen rechts van den ingang vinden wij de vier hoofdpersonen van ons verhaal met de beide jongens Frederik en Christiaan, bijeen. Ook den kleurling-jongen Webster Spencer, die bij Codjo's en Mentors laatste poging tot brandstichting gevangen genomen was, | |
[pagina 264]
| |
treffen wij hier aan. Nadat Frederik was opgevangen, bleef hij hardnekkig ontkennen eenige gemeenschap met de anderen gehad te hebben en hij werd hierin vooral gestijfd door de raadgevingen van Tom, die reeds een drietal weken in de gevangenis had doorgebracht, alvorens Frederik daar aankwam. Wijl Tom reeds was opgepakt, voordat Frederik zich bij de anderen voegde, was deze niet goed op de hoogte van de verstandhouding, die tusschen den oude en de anderen bestaan had. In aller belang achtte Tom het ook geraden den jongen tot hardnekkige ontkenning hunner gemeenschap aan te zetten, daar uit zijn bekentenis hun aller straf volgen zou. Nadat Christiaan bij zijn meester was teruggekeerd, besloot deze hem ter kastijding naar het fort Zeelandia te doen overbrengen; wijl hier echter geen strafoefening mocht plaats vinden, alvorens het verlof van den Procureur-Generaal verkregen was, wendde hij zich tot dezen om het vereischte verlof. De gevangenneming van Frederik echter en de ontdekking der gestolen goederen in het Picorno-bosch deden den Procureur-Generaal besluiten den jongen eerst in verhoor te nemen. Christiaan beweerde met niemand eenigen omgang gehad, zich aan geen diefstallen schuldig gemaakt en sedert zijn verdwijning van boschvruchten geleefd en zijn verblijf genomen te hebben in den sinds 1817 verlaten Hortus Surinamensis aan den Kwattaweg. Daar de schijn echter tegen hem was, werd hij naar het fort en in de gevangenis gebracht, waar hij Tom en Fredederik aantrof. Weldra werd Christiaan, ook tengevolge van de gevangenneming van Mentor, zoozeer in het nauw gebracht, dat hij twee dagen later geconfronteerd met Mentor, bekende in bondgenootschap met dezen eenige diefstallen te hebben gepleegd. | |
[pagina 265]
| |
Hij bekende bovendien, dat behalve de reeds gearresteerden, Frederik en Mentor, nog twee anderen, Codjo en Present, aan die diefstallen deelgenomen hadden. Op 3 October werd dan ook een vervolging tegen hen ingesteld wegens ‘weglooperij en diefstal.’ Na al deze arrestaties begon het vermoeden hoe langer hoe meer veld te winnen, dat zoowel de verschillende mislukte pogingen tot brandstichting als de brand van den 4n September aan boos opzet moesten worden toegeschreven. Hoezeer de schijn ook tegen hen mocht getuigen, hoeveel moeite men zich ook gaf, hun door strikvragen een of andere bekentenis te ontlokken, niets mocht baten; de gevangenen wisten iedere verdenking van brandstichting van zich af te wenden. Codjo drong dan ook dadelijk bij de drie anderen er op aan, alle schuld aan de gepleegde brandstichtingen hardnekkig te ontkennen. ‘Maar wij zullen het op den duur niet kunnen,’ bracht Frederik in. ‘En waarom niet?’, vroeg Codjo. ‘Wie heeft ons dan gezien, die als getuige tegen ons zou kunnen optreden?’ Dat weet ik niet, maar... ‘De heeren van het hof zijn zoo geslepen in hun vragen,’ vulde Christiaan aan, ‘dat ik al bijna bekend had.’ Codjo, die wel inzag, dat hij reddeloos verloren was, indien de jongens niet bij hun ontkenning van brandstichting bleven volharden, trachtte hun vrees in te boezemen. Met toornig gelaat en dreigend gebaar beet hij Christiaan toe: ‘Indien jij of Frederik een woord durft uit te brengen over de brandstichting, dan draai ik jullie den nek om.’ De jongen sprong verschrikt achteruit en beloofde huilende niets aan de heeren van het hof te zullen mededeelen van al wat hij wist of gezien had. Het onderzoek werd intusschen ijverig voortgezet, maar er werden geene gegevens gevonden, waardoor de schuld der | |
[pagina 266]
| |
beklaagden aan brandstichting kon worden vastgesteld, alhoewel de instructie der zaak het vermoeden billijkte, dat zij de hand gehad hadden in de verschillende pogingen tot brandstichting en wellicht ook de oorzaak van den grooten brand geweest waren. Teneinde nu de verlangde zekerheid omtrent de schuld of de medeplichtigheid der verdachten te verkrijgen, werd bij Notificatie een belooning uitgeloofd aan hen, die de schuldigen aan de gepleegde of de daarop gevolgde pogingen tot brandstichting zou weten aan te wijzen. Zij luidde als volgt: Notificatie. | |
[pagina 267]
| |
slaaf wordt mede toegezegd op en voor de aangifte der schuldigen of derzelver medepligtigen, die in het vervolg zich aan dusdanige booze behandeling schuldig maken, in dier voege dat de schuldige of schuldigen in handen der Justitie geraken en van hun euveldaad overtuigd kunne worden. De inhechtenisneming van Present, naar wien sedert de bekentenissen van Christiaan ijverig was gezocht, bracht nu allen bijeen, tegen wie reeds vermoeden van brandstichtingen bestond. Daar de getuigenissen van Christiaan en van de anderen zijn medeplichtigheid overtuigend bewezen, bekende Codjo bij het verhoor, dat hij zich aan zestien diefstallen had plichtig gemaakt. Op alle vragen echter omtrent brandstichting bleef hij zoo voor zichzelven als voor zijn medegevangenen alle schuld ontkennen. Hoe gedrukt en neerslachtig Present zich ook na zijn inhechtenisneming gevoelde, ook hij ontkende wel niet de hem ten | |
[pagina 268]
| |
laste gelegde diefstallen, doch bewaarde met een bewonderenswaardige gevatheid het geheim der oorzaken van den brand. Daar Tom reeds sinds den 14n September in de gevangenis zat, viel op hem in het eerst geen vermoeden en Christiaan, die eerst na zijn verdwijning in het kamp was gekomen, kon zeer weinig omtrent zijn persoon openbaren. Bovendien was hij met Webster Spencer, tegen wien men gegronde vermoedens meende te hebben, dat deze den brand in de Maagdenstraat gesticht had, na de gevangenneming van Codjo naar een andere cel overgebracht. Zoo liep de maand October teneinde, zonder dat men er in geslaagd was, hun een bekentenis te ontlokken of eenig bewijs te kunnen bijbrengen, waardoor hun schuld of medeplichtigheid aan brandstichting kon worden vastgesteld. De instructie der zaak was ook spoedig beëindigd, daar er behalve de beschuldigden niemand als getuige tegen hen behoefde gehoord te worden. Men hoopte evenwel nog, dat bij de openbare behandeling der zaak meer licht zou ontstoken worden. Op den 2n November stond Frederik voor het Hof terecht als beschuldigd van ‘weglooperij en medeplichtigheid aan onderscheidene diefstallen.’ De vreeze, die hem reeds in de gevangenis had bevangen bij het vooruitzicht van zijn verschijning voor de rechtbank werd heviger, nu hij in de gerechtszaal werd binnengeleid en op de bank der beschuldigden tegenover zijn rechters plaats nam. De nieuwsgierigheid, door verschillende geruchten geprikkeld, had een groote menigte doen toestroomen om de openbare behandeling der zaak bij te wonen. Na de gewone vragen naar naam, ouderdom enz., waarop Frederik slechts met bevende en stokkende stem antwoord kon geven, werden hem de naar zijn eigene bekentenis gepleegde diefstallen voorgehouden, die hij nogmaals volmondig bekende. Het vermoeden echter, dat hij zooal niet de dader, dan | |
[pagina 269]
| |
toch de medeplichtige aan de brandstichting kon wezen, deed den president der rechtbank de vraag tot hem richten: ‘Behalve deze diefstallen, waaraan jij je schuldig kent, heb je ook niet de hand gehad in den brand van 4 September ll.?’ De president zag hem hierbij strak in het gelaat, zoodat Frederik, wien reeds de heele omgeving, waarin hij zich bevond, al den moed tot hardnekkige ontkenning had ontnomen, sidderend de oogen nedersloeg en nauwelijks hoorbaar stamelde: ‘Neen, mijnheer,... ik heb 't niet gedaan.’ Er volgde een korte pauze, waarin de jongen de doordringende blikken van den president op zich gericht voelde. ‘Weet je dan niets,’ klonk het nogmaals in de doodsche stilte, die in de zaal heerschte, ‘omtrent de pogingen, die daarna in het werk zijn gesteld om op verschillende plaatsen brand te stichten?’ Frederik gevoelde bij ieder woord, dat door den president langzaam en met nadruk werd uitgesproken, als een pijl hem het schuldig gemoed verscheuren. Hij bleef echter zwijgen, daar het ontkennend antwoord hem in de keel stokte. Zijn ontroering ontging den rechters niet, met wie de president een blik wisselde. Plotseling verhief deze de stem, die den jongen als een donderslag in de ooren klonk: ‘Je kent je wel schuldig; maar je bent hardnekkig genoeg om te zwijgen en daardoor je schuld te verzwaren!’ De jongen rilde van aandoening en brak daarna in tranen uit. ‘Beken je schuld!’, riep de president hem met kracht en nadruk toe. ‘Beken maar! Heb jij de hand gehad in de gepleegde brandstichtingen?’ Er heerschte een angstige stilte in de gerechtszaal. En de rechters èn het publiek hielden met ingehouden adem hun blikken gericht op den beschuldigde, wiens bekentenis | |
[pagina 270]
| |
wellicht den sluier zou oplichten van een reeks van misdaden en gruwelen. De jongen streed een hevigen strijd. Eindelijk als bedwelmd door de blikken, die zijn geheimste gedachte schenen te lezen, klonk het nauw verstaanbaar voor de toehoorders: ‘Ja,.... mijnheer.’ Een koude rilling ging door de menigte en een groote ontroering was merkbaar, ook bij de rechters, van welke er een zijn woning bij den brand van 4 September verloren had. Deze bekentenis, die zich spoedig van uit de gerechtszaal onder de menigte op straat verspreidde, scheen alle halsstarrigheid bij den beschuldigde te hebben weggenomen. Nadat hij zijn ontroering vermeesterd had, begon Frederik zijn wedervaren te vertellen, sinds hij van zijn meester was weggeloopen, tot den dag dat hij op het Galgenveld was opgevangen. ‘Maar waarom ben je totnutoe zoo hardnekkig alle schuld blijven ontkennen?’, vroeg de president. ‘Codjo had gedreigd mij den nek te zullen omdraaien, als ik iets zou uitbrengen,’ antwoordde Frederik. Toen Christiaan hierop werd binnengeleid, legde ook hij na de verklaring van den president, dat zijn ontkenning hem niet meer zou baten, nu Frederik hun reeds alles had medegedeeld, een volledige bekentenis af. Terwijl Christiaan met Frederik geconfronteerd werd, gaf de president last ook den derden beschuldigde voor te brengen. Weldra verscheen Present voor de rechters. In tegenwoordigheid van Frederik en Christiaan ondervraagd, werd ook hij tot bekentenis gedwongen. Uit dit verhoor was eveneens de medeplichtigheid van Figaro vastgesteld, waarom het Hof dadelijk een bevel tot zijn inhechtenisneming uitvaardigde. | |
[pagina 271]
| |
Zijn toestand liet echter niet toe tot zijn gevangenneming over te gaan, daar hij volgens het ingezonden attest van den geneesheer lijdende was aan febris biliosa maligna (kwaadaardigen galkoorts), gepaard met delirium (ijlen), zoodat hij niet vervoerd kon worden. In het hevigste der koorts riep hij verschillende namen en was blijkbaar met hen, wier namen hij uitschreeuwde, bezig een of andere misdaad te voltrekken. Nu en dan sprong hij woest van zijn legerstede op en verweerde zich met kracht tegen zijn oppassers, die hem slechts met moeite in bedwang konden houden, terwijl zijn verwilderde blikken allen schrik inboezemden. Het stond dan ook bij de slaven vast, dat hem door een hun onbekenden Codjo, wiens naam hij herhaaldelijk in den mond had, een kwade geest was overgezonden en hij volgens den geijkten term betooverd was: den wisi hem. Bedenkelijk het hoofd schuddende, stond de oude negerin, wier gesprek Codjo vroeger eens had afgeluisterd, de stuipachtige bewegingen van den jongen te beschouwen, die sinds eenige dagen het onderwerp van haar gesprekken was met de kennissen, die telkens naar den toestand kwamen vernemen. Geen enkele die er kwam, of ze gaf den een of anderen raad, waarvan de opvolging ontwijfelbaar zeker zou baten. Stukjes nopal!Ga naar voetnoot(*) in azijn gedoopt, waren om de polsen en onder de voetzolen gebonden. Allerlei fleschjes met aftreksels van kruiden en gewassen stonden op een rijtje langs den wand der kamer en zouden, naar hun aantal en de hoeveelheid vocht dat zij inhielden te oordeelen, voldoende geweest zijn om twintig zieken te genezen. Meewarige harten hadden kalebassen en kommen met voedsel gebracht, bestaande uit pap van gedroogde bananen (gongotee) met een stukje houtskool er op of ook van karoegrien (gemalen mais), anderen brafoe (soep) van gedroogde visch met zoutvleesch, enkelen gekookte cassave met ma- | |
[pagina 272]
| |
kreel en het vet van gebraden spek. Wijl de koorts den jongen allen eetlust benomen had, bleven de voedingsmiddelen onaangeroerd staan, tot groote bezorgdheid van alle bezoeksters, die, nu zij hem niets meer zagen gebruiken, noodzakelijkerwijze tot zijn dood meenden te moeten besluiten. De meester van Figaro was echter de aanhoudende bezoeken, die tot diep in den nacht gerekt werden, spoedig moe en verbood uitdrukkelijk allen den toegang tot de woning, waar de jongen lag. Allerlei praatjes begonnen de ronde te doen, totdat de bekentenis der beschuldigden Figaro's medeplichtigheid aan den dag bracht. Tot zijn niet geringe ontsteltenis ontving de meester de aanzegging van het Hof, dat Figaro zoo spoedig doenlijk in arrest genomen zou worden. In een oogenblik van kalmte hoorde de jongen den volgenden dag het bericht van zijn aanstaande arrestatie uit de gesprekken, die door zijn mede-slaven gehouden werden. Daags daarna was de koorts nog heviger en in een aanval van razernij wilde hij zich de keel afsnijden, hetgeen de oude vrouw in haar meening versterkte, dat iemand, en waarschijnlijk die Codjo, hem ‘iets gedaan’ had. Zij nam zich dan ook vast voor, hier of daar bij eene tooverkol omtrent den aard dier vreemde ziekte onderzoek te doen, zoo haast zich een gunstige gelegenheid zou aanbieden. Een paar dagen later bezweek Figaro en men was zoo liefderijk te veronderstellen, dat zijn meester hem Spaansch groen had ingegeven, teneinde zich voor alle verdere onaangenaamheden te vrijwaren. Intusschen was Mentor daags na de verklaringen van Present en de beide jongens met dezen geconfronteerd en toen hij zich openlijk door hen hoorde beschuldigen, kon ook hij niet langer meer ontkennen. Codjo werd het laatst in hun tegenwoordigheid gebracht en, nadat hem alles volgens de bekentenissen der vier ande- | |
[pagina 273]
| |
ren was voorgehouden, zeide Mentor tot hem: ‘Zie je nu wel, dat de heeren reeds alles weten? Spreek dus de waarheid.’ Toen Codjo inzag, dat ontkennen niet meer baatte, legde ook hij een volledige bekentenis af. Zoo was dan het geheim ontdekt en de sluier, die tot hiertoe hun misdaden bedekte, opgeheven. Spoedig was het nieuws door de stad verspreid en met een gemengd gevoel van afschuw en blijdschap ontving men de tijding, dat de daders in handen van het gerecht waren. Men kwam ook te weten, dat zij 's middags naar de plaats van den brand zouden gevoerd worden, teneinde in tegenwoordigheid der rechters aanwijzingen te doen. Een ontzaglijke menigte verdrong zich dan ook bij den Heiligenweg, toen des middags tegen half vijf ure de vijf beschuldigden zwaar geboeid en onder geleide daar aankwamen. Een storm van verontwaardiging, woede en haat steeg uit de menigte op, en een verward rumoer van bedreigingen en verwenschingen beheerschte voor eenige oogenblikken alles. Zonder eenige ontroering echter verhaalden zij al hetgeen geschied was, zoowel vòòr als na den brand en gingen zelfs met hun drieën in een kring gehurkt zitten om den rechters te doen zien, hoe zij zich achter den stal verborgen en er tabak gerookt hadden. Hierop ging men, steeds door de menigte begeleid, naar de drie andere plaatsen, waar zij pogingen tot brandstichting in het werk gesteld hadden en ook daar gaven zij de meest volledige verklaring van de redenen, waarom hun toeleg was mislukt. Naar de gevangenis teruggeleid, werden de beide jongens, Frederik en Christiaan, door wie het geheim vooral verraden was, afgezonderd van de drie anderen opgesloten, dewijl men Codjo's wraak duchtte. De drie hoofdschuldigen werden nu met Tom en Webster in dezelfde cel gelaten. Toen Codjo in de eenzaamheid al het gebeurde van dien dag nog eens overwoog, ontsnapte hem een herhaald verwijt | |
[pagina 274]
| |
tegen de beide anderen: ‘Jullie hadt niets moeten zeggen en bij de ontkenning van alle schuld moeten blijven volharden.’ Mentor, die zeer goed begreep, dat ontkennen hun niet veel zou gebaat hebben, antwoordde niets en schikte zich met onverschilligheid in zijn onvermijdelijk lot. Present was daarentegen weemoedig en neerslachtig: de jongen, die met zoo grooten overmoed de stoutste plannen beraamd en met vermetelheid ten uitvoer gelegd had, voelde thans niets meer van de geestkracht, die hem vroeger bezielde. Geheel terneergeslagen gaf hij zich aan wanhopige gedachten over. Codjo van zijn kant dacht rijpelijk na, over hetgeen hem te wachten stond. Achtereenvolgens kwamen de beelden uit het verleden het een na het andere hem voor den geest. Zijn toeleg was dan mislukt, - het geheim hunner samenzwering verraden, - de gedroomde vrijheid voorgoed verbeurd, - een zware straf, hoogst waarschijnlijk de doodstraf, stond hun te wachten. Hoe meer echter Codjo over alles nadacht, des te ongevoeliger en onverschilliger werd hij, en het bewustzijn van zijn onvermijdelijk ongeluk deed de wreedheid in zijn hart ontkiemen en wortel schieten. Een akelige grijnslach van haat en wraakzucht vloog eindelijk over zijn gelaat: het was de vreugde van den tijger, die doodelijk gewond zich verheugt over de stuiptrekkingen van zijn slachtoffer, hetwelk hij alvorens te vallen, nog den genadeslag wil toebrengen. |
|