Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 240]
| |
XV. Hoofdstuk. De Arrestatie.Met moeite hadden Present en Mentor zich aan de nasporing van den veldwachter op het Israëlietisch kerkhof kunnen onttrekken. Toen deze met de slaven in het bosch achter de begraafplaats gedrongen was, hadden zij, op geen gevaar bedacht, wat luid tegen elkander gesproken, hetgeen hen bijna in het ongeluk had gebracht. Niet zoodra echter hadden zij bespeurd, dat de troep zijn schreden naar het kerkhof richtte, of zij kropen als slangen langs den grond uit de keuken om zich achter eenige grafmonumenten te verschuilen. Dit was niet onopgemerkt gebleven en bijna de oorzaak hunner gevangenneming geworden. Op den Kwatta-weg gekomen, bleven zij nog een poosje staan luisteren, maar bij den gil, dien de veldwachter uitstiet, zetten zij het op een loopen over het gras, dat het geluid van hun voeten smoorde. Bij de Fiottebrug bleven zij eindelijk stil staan, en snakkende naar adem zeide Mentor tot Present: | |
[pagina 241]
| |
‘Kom, laten wij ons op de savanna verbergen, daar zal men ons wel niet komen zoeken.’ Zij sloegen het Wanicapad in en waren spoedig op de savanna, waar zij zich languit op het gras neerwierpen. Zij bleven nog een tijd lang liggen luisteren en toekijken, doch wijl alles stil bleef, dommelden zij na eenigen tijd in. Het was reeds lang na middernacht, toen zij nat van den dauw wakker werden. ‘Ik ben als verlamd,’ zeide Mentor, terwijl hij zich pijnlijk van den grond ophief. ‘Het is hier te koud in het gras, laat ons een goed heenkomen zoeken. Bovendien moeten we toch zorgen om morgen wat te eten te hebben.’ ‘Maar waar zullen we dan heengaan?’, vroeg Present. ‘Laten we Gracia gaan vragen, of zij het goed, dat ik haar gegeven heb, verkocht heeft,’ hernam Mentor. Zij verlieten de savanna, liepen onder de tamarindeboomen langs de Steenbakkersgracht en kwamen in de Maagdenstraat. Zij slopen langs den huizenkant behoedzaam voort; plotseling bleven beiden staan. ‘Wat is dat?’, fluisterde Mentor Present toe. ‘Daar komt iemand aan,’ zeide deze zachtjes. ‘Gauw, laat ons hier bij de stoep tegen den grond gaan liggen,’ hervatte Mentor de daad bij het woord voegende. Present vond dit echter ongeraden, doch wijl de nood drong, sprong hij op een negerpoort toe, waartegen hij zich aandrukte als om zich onzichtbaar te maken. Een agent, die hier juist de ronde deed, had hen echter bemerkt en zeer goed gezien, dat Mentor zich op den grond had neergeworpen. Hij verhaastte zijn schreden niet en deed als hadde hij niets bespeurd, totdat hij in de onmiddellijke nabijheid van Mentor gekomen was. Snel sprong hij nu op dezen toe, en er ontstond een hevige worsteling, die eindigde met de gevangenneming van Mentor, daar deze op den grond liggend zijn krachten niet kon ontwikkelen. Hij werd voorloopig naar het Piket en den volgenden morgen naar de gevangenis gebracht. | |
[pagina 242]
| |
Present was op het hulpgeroep van den agent zoodanig door vrees bevangen, dat hij geen enkele poging aanwendde om Mentor te hulp te komen. Zoo gauw zijn beenen dit toelieten, nam hij de vlucht naar het huisje, dat bewoond werd door baas Keesje aan de Boccobrug. Ontevreden mopperend deed Keesje op het herhaald geklop van Present open en nam hem in huis op, wijl hij vreesde, dat zijn weigering een woordenwisseling zou uitlokken, waardoor hij bij zijn meester zou verraden worden. Na het vallen van het morgenschot ging Present op aandrang van Keesje heen en kwam aan de savanna, vanwaar hij het Picorno-bosch wederom bereikte. Het duurde niet lang of hij hoorde een licht gekraak in het bosch en beducht voor gevaar ging hij wederom op de vlucht in de richting van den Nieuwen Rijweg. Doch zich bedenkende, keerde hij op zijne schreden terug: het kon immers Codjo wezen. Hij schoof als een slang langs den grond voort en ging achter een boom op den loer liggen. Weldra bespeurde hij Codjo, die omzichtig voortging en bij het minste geritsel even stil stond om te luisteren. Present liet nu een bekend gefluit hooren, dat oogenblikkelijk door Codjo beantwoord werd, waarop zij bij elkander kwamen. Dit wederzien had echter voor Codjo niet veel verblijdends, toen hij de gevangenneming van Mentor vernam; duidelijker nog zag hij de noodzakelijkheid in van een spoedige vlucht uit de stad. Present was echter minder met dit denkbeeld ingenomen. Van jongs af in de stad gewoon, meende hij het moeielijk op de plantage te zullen harden. ‘Wij zullen wel andere helpers vinden,’ bemoedigde hij. ‘En misschien komt Mentor er nog wel met een pak slaag af.’ Codjo was echter volstrekt niet zoo onbezorgd omtrent den afloop der gevangenneming van Mentor. Hoe gemakkelijk toch kon deze zich een woord laten ontvallen, waardoor men achter het geheim hunner samenzwe- | |
[pagina 243]
| |
ring zou geraken! En dan..... al bleef hij ongemoeid, de bezwaren om zich het noodige levensonderhoud te verschaffen waren vermeerderd door de verdubbelde waakzaamheid der politie en der burgers. Waar bovendien te blijven, nu hun schuilplaats ontdekt en wellicht nog herhaaldelijk zou opgezocht worden? Teneinde aan de sombere gedachten, die zijn geest overstelpten, eenige afleiding te geven, vroeg hij Present: ‘Waar ben je van nacht verder gebleven?’ ‘Ik ben naar baas Keesje gegaan,’ antwoordde deze. ‘Ha!’, riep Codjo verrast uit, daar hem een nieuw denkbeeld voor den geest kwam. ‘Vindt je dat dan zoo vreemd?’, vroeg Present verwonderd. ‘Neen,’ antwoordde Codjo ontwijkend, ‘maar was hij dan thuis?’ ‘Ja, maar hij heeft mij lang laten wachten, voordat hij mij binnen liet en van morgen heeft hij mij dadelijk na het morgenschot aan de deur gezet...... Maar, heb je hier niets om te eten, want ik verga van honger: sinds gisterenavond heb ik niets gebruikt.’ ‘Er is hier nog genoeg te vinden. Ik kom zoo terug,’ besloot Codjo, terwijl hij zich verwijderde. Weldra kwam hij terug met rijst, zoutvleesch, bakkeljauw en eenige bananen, die hij ergens in het bosch verborgen had. ‘Ha,’ riep Present verrukt uit. ‘Ba Codjo, je bent toch wel verstandig geweest met iets voor den kwaden dag te bewaren.’ Er werd nu vuur gemaakt, waarbij de bananen geroosterd werden, maar bij gebrek aan een kookpot kon de rijst niet worden toebereid. ‘Jammer dat men ons al ons kookgereedschap heeft ontnomen,’ meende Codjo. ‘Je behoeft er niet lang om te treuren,’ zeide Present. ‘Van nacht nog ga ik er Betsy een vragen: zij heeft nog | |
[pagina 244]
| |
het een en ander van mij.’ ‘Dat is goed van je bedacht,’ hervatte Codjo, blijde dat hij van Present ontslagen en vrijer in zijn bewegingen zou zijn bij het ten uitvoer leggen van een plan, waarvan hij vooralsnog aan Present geen mededeeling wilde doen. De dag ging verder ongestoord voorbij en omstreeks elf uur in den nacht ging ieder zijns weegs. Present ging Betsy in de Gravenstraat opkloppen, van wie hij na eenig tegenstribbelen een ijzeren kookpot kreeg, waarmede hij naar zijn schuilplaats terugkeerde, na eerst nog in de Weidestraat uit een winkeltje wat bananen en bakkeljauw gestolen te hebben. Codjo ging naar de woning van zijn vriend Keesje, waar hij zachtjes tegen de deur klopte. ‘Wie is daar?’, hoorde hij van binnen. ‘Ik ben het,’ antwoordde Codjo met bijna fluisterende stem. De deur ging open. Codjo trad binnen, maar werd door Keesje met verwijtingen overladen. ‘Je zult mij nog bij den Fiscaal brengen,’ barstte hij ontevreden uit. ‘Ik had je nooit een schuilplaats in mijn huis moeten verleenen, wijl je misbruik maakt van mijn goedheid.’ ‘Maar wat heb ik dan toch gedaan, waardoor ik zoozeer je ontevredenheid kan hebben opgewekt?’, vroeg Codjo verbaasd. ‘Had ik je dan niet gezegd, nooit met de anderen hier bij mij te komen? En toch ben je een paar malen met Mentor hier geweest. Bovendien heb je ook aan Present mijn woning als een nachtverblijf aangewezen, zoodat hij gisteren nacht hier met veel lawaai is binnengekomen. Maar nu wil ik het niet langer verdragen. Ik heb ook trouwens niets te maken met de jongens. Vandaag of morgen kunnen zij mij nog in groote moeielijkheden met het gerecht wikkelen.’ ‘Hoor eens, Ba Keesje,’ hernam Codjo vleiend, ‘ik beloof je, dat het niet meer zal gebeuren en het zal misschien ook niet meer noodig zijn, dat iemand van ons bij je om nachtverblijf aanklopt.’ | |
[pagina 245]
| |
‘Mij zooveel te aangenamer,’ zeide Keesje nog steeds ontevreden, ‘hoe minder hoe liever.’ ‘Ik heb een plan opgevat,’ ging Codjo voort, zonder veel op zijn gezegde acht te slaan, ‘dat ons beiden van alle zorg voor de toekomst zal bevrijden. Ik wil naar plantage vluchten en nu zou je mij wel kunnen helpen om het ten uitvoer te leggen.’ ‘Hoe zou ik dat kunnen?’, vroeg Keesje. ‘Wel, je zoudt mij mede kunnen nemen, als je met de pont naar plantage gestuurd wordt om vee te halen.’ ‘We gaan voorloopig niet naar plantage,’ gaf Keesje gemelijk ten antwoord, daar hij het plan nogal gewaagd vond. ‘Ik ben er pas voor een paar weken geweest.’ ‘Nu,’ hervatte Codjo, die zich door deze halve weigering niet uit het veld liet slaan, ‘het hoeft ook niet zoo dadelijk te gebeuren. Ik bedoel maar: als je eens een volgenden keer gaat, dan kunt ge mij medenemen.’ ‘Maar wat wil je dan op plantage gaan uitvoeren?’ Codjo wist het zelf niet al te best, maar antwoordde toch: ‘Wat anders dan mijn vrijheid in veiligheid stellen? Als ik eenmaal daar ben, zal ik mij wel verder helpen.’ ‘Nu, Codjo, ik geloof niet, dat het zal meevallen,’ zeide Keesje. ‘Je wilt je toch niet als plantage-slaaf gaan verhuren?’ ‘Je spot met mij, Keesje,’ hervatte Codjo. ‘Als ik van plantage spreek, dan bedoel ik hier of daar op een verlaten plantage te land te komen.’ ‘Des te minder kan ik aannemen, dat het leven in het bosch voor je zoo aantrekkelijk zal zijn, als het lijkt. Bovendien ben je alléén en dienvolgens geheel hulpeloos. Is dat niet gewaagd?’ ‘Maar ik ben immers niet alleen!’, riep Codjo uit, die hierdoor in de gelegenheid gesteld werd zijn plan verder te ontwikkelen. ‘O, je meent dus, dat ik Present ook zou moeten mede- | |
[pagina 246]
| |
nemen?’, vroeg Keesje met gemaakte verwondering, als hadde hij het in 't eerst niet zóó verstaan. ‘Dan zal ik je niet kunnen helpen,’ vervolgde hij bedenkelijk het hoofd schuddende. ‘Het is al gevaarlijk genoeg jou alleen mede te nemen; door de tegenwoordigheid van Present wordt het gevaar verdubbeld.’ ‘Dus je wilt het eigenlijk in geen geval doen, is het zoo niet?’, vroeg hem Codjo ontevreden. ‘Nu je 't mij zoo recht op den man afvraagt,’ zeide Keesje, ‘neen, ik vind de onderneming veel te gevaarlijk, ook als je op de een of andere plantage belandt. Want als men je ziet, kon men mij naar het permissiebiljet van je meester vragen en als ik het niet kan overleggen, wordt jij opgepakt en kom ik in groote moeielijkheden en wellicht in de gevangenis.’ ‘Laten wij er dan maar niet verder over spreken,’ besloot Codjo gebelgd, daar hij wel inzag, dat verder aandringen toch niet zou baten. ‘Maar heb je alles verkocht, wat ik je laatst gegeven heb?’ ‘Eenige stukken katoen slechts; het overige is boven, onder het dak,’ antwoordde Keesje. ‘Hier heb je je geld,’ ging hij voort, terwijl hij uit zijn pagaalGa naar voetnoot(*) een ouden doek haalde, waarin eenig geld geknoopt was. ‘Het is reeds laat,’ hervatte Codjo, ‘ik zou dus liever hier van nacht bij je blijven. Heb je daar niets tegen?’ ‘Ik heb je nooit den toegang tot mijn huis of een nachtverblijf daarin geweigerd,’ hernam Keesje, die Codjo niet wilde stooten. ‘Maar ik wil niet hebben, dat je met de anderen hier bij mij komt of hun mijn woning als schuilplaats aanwijst. Ik ben al genoeg bezorgd voor mijzelven, nu Mentor opgepakt is. Wie weet, of hij mij niet verraden zal!’ Zij spraken nog eenigen tijd met elkander, maar ofschoon Codjo het niet verheelde, dat hij overal stal, waar hij maar iets grijpen kon, toch liet hij zich tegenover zijn vriend | |
[pagina 247]
| |
geen woord ontvallen omtrent de gepleegde pogingen tot brandstichting. Een zekere terughoudendheid, die den negers in den omgang eigen is hoe vertrouwd zij overigens met elkaar mogen schijnen, is een grondtrek van hun karakter. Zij meenen daarin een waarborg te vinden tegen verraad. Tegen den morgen ging Codjo naar zijn schuilplaats terug, waar hij Present aantrof, die hem zijn buit liet zien. Thans waren zij in de gelegenheid gesteld wat rijst met bakkeljauw te koken, hetwelk zij zich goed lieten smaken. Codjo was het met zichzelven nog niet eens of hij het plan ter ontvluchting aan Present zoude mededeelen: hij besloot eindelijk hem alles eerst dan mede te deelen, wanneer de kans van slagen zekerder zou wezen. Overijling toch, die hij van den kant van Present te duchten had, zou in dit geval zijn plan geheel in duigen kunnen werpen. Zoo ging er een week voorbij zonder dat in hun toestand verandering kwam. Op den 13n October verliet Codjo tegen het vallen van den avond het bosch en richtte zijn schreden naar het bekende huis op Böhmknie. Herhaalde malen reeds was hij er in de laatste dagen geweest, doch telkens had de tegenwoordigheid van Akoeba hem afgeschrikt er binnen te gaan. Als een tijger, die zijn prooi belaagt, was hij verscheidene malen om het huis geslopen en had scherp toegeluisterd of hij de stem van Afie niet zou vernemen. Hij wilde van de afwezigheid der tante gebruik maken om er binnen te treden en haar te spreken. Doch tevergeefs. Het scheen, dat Akoeba telkens op geheimzinnige wijze van de nadering van Codjo werd verwittigd; want hij hoorde telkens haar stem, die hem onwillekeurig deed huiveren, daar hij zich maar al te wel bewust was, dat zij hem zoo mogelijk in het ongeluk zou storten. De herhaalde teleurstellingen hadden hem echter niet ontmoedigd en zoo zien wij hem nu wederom om het huisje sluipen. | |
[pagina 248]
| |
‘Waar blijft je tante toch?’, hoorde hij een mannenstem, die van baas Willem, vragen. ‘Zij is in de Pontewerfstraat bij tante Mofina gegaan,’ antwoordde Afie met een zachte, voor Codjo ongewone stem. Hij ging nu naar de achtergalerij van het huisje en riep: ‘Navoen, baas Willem.’ ‘Ben jij daar, Codjo,’ riep deze verwonderd uit, toen Codjo de kamer binnentrad. ‘Wat kom je nu weer hier doen? Je weet, dat Akoeba er zoo tegen is, je hier te zien. Breng me nu maar niet in onaangenaamheden met haar.’ ‘Daarom kom ik ook binnen, omdat ik weet, dat zij niet hier is,’ zeide Codjo na beiden gegroet te hebben. ‘Maar wat scheelt je toch, Afie?’, vroeg hij eenigszins gejaagd, toen hij haar op den grond zag uitgestrekt. ‘Ik heb al sinds een paar weken de koorts,’ antwoordde zij met zacht gekreun. ‘Tante is nu naar tantaGa naar voetnoot(*) Mofina om haar het een of ander geneesmiddel daartegen te vragen.’ Codjo keek haar meewarrig aan, terwijl een onverklaarbaar gevoel, dat hij de schuld van haar lijden was, zich van hem meester maakte. Het scheen, alsof in de tegenwoordigheid van het meisje zijn haat en wraakzucht verkoelden en voor betere gevoelens plaats maakten. ‘Ach, hoe spijt het mij dit te moeten hooren,’ hernam hij met zachte en deelnemende stem. ‘Ik hoop maar, dat je gauw beter moogt worden.’ ‘Hoor eens hier, Codjo,’ viel baas Willem hem in de rede. ‘Doe mij een genoegen en ga heen; want als Akoeba terugkeert en je hier ziet, dan is zij weer niet tot bedaren te brengen. Hier heb je wan sren (8 cent), ga nu heen.’ Codjo liet zich gezeggen, vooral met het oog op den toestand van Afie en ging heen, na baas Willem bedankt en Afie nogmaals beterschap gewenscht te hebben. | |
[pagina 249]
| |
‘Dank je wel,’ had zij geantwoord, terwijl zij een diepen zucht loosde en hem nog even naoogde. Codjo voelde zich ongelukkig en bezwaard. Hij begreep zelf niet, hoe het kwam; maar het was hem, als hing een groot ongeluk boven zijn hoofd. ‘Afie ziek?’, mompelde hij bij zichzelven. ‘Wat zou haar schelen? Als ik het haar tante eens vroeg! Maar zij zou daardoor te weten komen, dat ik bij haar geweest ben en dan werd mij de kans voorgoed benomen om naar Afie te komen vragen.’ Hoe meer hij er over nadacht, des te mismoediger hij werd. Een zware last drukte op zijn gemoed, dien hij er niet van kon afwentelen. Hij, bij wien alle gevoel van menschelijkheid scheen uitgedoofd, voelde zich verteederd door het lijden van het meisje, dat een onweerstaanbaren invloed op zijn hart uitoefende. Hij was reeds een eindje voorbij de Pontewerfstraat geloopen, toen de aanblik van een winkeltje, waar dram verkocht werd, aan zijn gedachten een andere wending gaf. De lust tot drinken, dien hij sinds eenigen tijd niet had kunnen bevredigen, trok hem onweerstaanbaar naar dat huis, waar hij voor 4 centen dram kocht, die hij in één teug opdronk. Bij het verlaten van den windel keerde hij, niet wetend hoe, op zijn schreden terug en zijn geest geraakte opnieuw aan het peinzen over de ziekte van Afie. ‘Ha!’, riep hij uit, als kreeg hij een prachtigen inval en meteen richtte hij zijn schreden naar het huisje van Mofina, waar Akoeba volgens het zeggen van Afie was. Onder het voorwendsel van cassavebrooden te willen koopen, zou hij een gesprek met de vrouw aanknoopen en het een en ander omtrent de ziekte van Afie uit haar zien te krijgen. Bij het huisje gekomen, bleef hij staan en wilde terugkeeren, daar hij een onbestemd voorgevoel kreeg, als dreigde hem daar een groot ongeluk. Nochtans de hoop om iets naders omtrent Afie te vernemen, deed hem besluiten er binnen te gaan. | |
[pagina 250]
| |
‘Navoen, misie!’, riep hij, terwijl hij op de plaats achter het huisje bleef staan. ‘Wie roept daar goeden avond,’ vroeg een krachtige vrouwenstem van binnen. ‘Ik ben het,’ hernam Codjo, zich intusschen wel wachtende zijn naam te noemen. ‘Ik ben komen vragen, of misie cassavebrooden te verkoopen heeft,’ voegde hij er aan toe, nadat hij binnengetreden was. ‘Cassavebrooden koopen? En dat nog zoo laat?’, vroeg de vrouw verwonderd, terwijl zij zich wendde tot den man, die bij haar was en dien Codjo nu eerst bemerkte. Zij nam een blakertje, waarop een kaars brandde, als wilde zij naar de kamer gaan om het verlangde voor Codjo te halen; doch nieuwsgierig liet zij het licht op hem vallen, teneinde hem beter in 't aangezicht te kunnen opnemen. Een zekere verrassing bij de vrouw was Codjo niet ontgaan, doch wijl zij zonder een woord te uiten de kamer inging, stelde hij zich een weinig gerust. Zij schoof nu het een en ander in de kamer op zij, als konde zij niet zoo dadelijk datgene vinden, wat zij zocht. ‘Basie Kwakoe,’ riep zij, ‘kom eens even hier en zet deze kist wat voor mij op zij om bij de cassavebrooden te kunnen komen.’ De man ging haar helpen. ‘Wat is die kist toch zwaar,’ riep zij hardop en fluisterend zeide zij hem aan het oor: ‘Pak dien weglooper.’ Was Codjo niet zoo brandend nieuwsgierig iets omtrent den toestand van Afie te vernemen, hij zou zeker stilletjes weggegaan zijn. Hij vergenoegde zich nu naar de deur te sluipen om te zien of er geen onraad was, maar de vrouw vervolgde reeds: ‘Dank je wel. Nu zal ik je wel dadelijk helpen hoor, mijn beste.’ Dit laatste was tegen Codjo. ‘Ga nu maar heen,’ voegde zij den man, die nog steeds bleef wachten, toe: ‘Ik heb al, wat ik zoek.’ | |
[pagina 251]
| |
De man ging weer naar de woonkamer, terwijl Codjo van achter de deur wegsprong. ‘Zoo! neem dit maar uit mijn handen aan,’ zeide zij vleiend, terwijl zij Codjo in de deur der kamer de cassavebrooden aanreikte. Toen deze de handen uitstrekte om ze aan te nemen, voegde zij er bij: ‘Teki hem maara.’ Dit gezegde was dubbelzinnig, daar het even goed kon beteekenen: ‘neem ze maar’ als: ‘pak hem maar.’ Op dit gezegde greep de man, die achter Codjo in de kamer stond, dezen met kracht om zijn middel en hief hem met geweld van den grond. In een oogwenk zette de vrouw haar kaars op den grond en kwam den belager te hulp. Codjo verweerde zich met de kracht der wanhoop en er ontstond een worsteling, die wellicht in het voordeel van Codjo ware geëindigd, hadde de pootige vrouw den man niet zoo flink ter zijde gestaan. ‘Daar heb ik jou eindelijk,’ riep zij triomfantelijk uit, toen zij hem met een eind touw de handen stevig gekneveld had. ‘Nu de voeten nog’, ging zij hijgend voort. ‘Wacht, ik zal je mijn waschlijn geven, dan kun je hem binden, dat hem de duivel niet meer kan losmaken.’ ‘Au! oh! oh!’, schreeuwde Kwakoe uit alle macht. ‘Wat is er?’, vroeg de vrouw, toen zij met het touw terugkeerde. ‘Hij bijt mij in den arm,’ kreet hij, en tegelijkertijd gaf hij Codjo een slag op den mond, waardoor deze hem losliet. ‘Laten we hem eerst de voeten binden, dan zal ik hem met een eindje touw dat bijten wel afleeren,’ hernam de vrouw. Spoedig waren nu Codjo's voeten bij elkander gesjord. Hierop sloeg zij verwoed met een eind touw op hem in, terwijl zij hem de liefelijkste benamingen naar het hoofd slingerde. ‘Schei uit, sla hem niet meer!’, riep Kwakoe, bevreesd zich later omtrent deze afstraffing te moeten verantwoorden. Doch de vrouw luisterde niet en ging voort met slaan en schelden. | |
[pagina 252]
| |
‘Jou weglooper! jou dief! jou galgebrok! slaan zal ik je, jou schurk! Misie Peggie zal het je later nog wel beter doen! Maar van mij krijg je alvast je part, voordat je hier wegkomt!’ ‘Laat af!’, riep Kwakoe nu gebiedend. ‘Het is genoeg!’ ‘Ik wil hem slaan!’, voer de vrouw uit, ‘al blijft hij hier voor dood liggen, die gauwdief!’ Kwakoe was inmiddels opgesprongen en trachtte de vrouw het touw uit de hand te rukken. In den strijd, die tusschen hen ontstond, beproefde Codjo op te springen en weg te komen. Maar de vrouw hield hem te goed in het oog en toen hij wilde opspringen, gaf zij met kracht een ruk aan het touw, waarmede zijne voeten aan elkander gebonden waren, zoodat hij met een smak wederom op den grond terugviel. Uit de smaadredenen, waarmede Mofina hem overlaadde, maakte Codjo op, dat Akoeba bij haar over hem gesproken en haar zeer tegen hem ingenomen had. Kwakoe ging hierop dadelijk heen, teneinde de meesteres van Codjo in kennis te stellen van de vangst en daarvan tevens aangifte te doen aan het Piket. Het duurde dan ook niet lang, of misie Peggie was ter plaatse, waarop zij ziedende van toorn, zulk een stroom van verwenschingen over Codjo uitstortte, dat de geheele buurt er bij te pas kwam. Juist wilde zij ten aanschouwen van allen haar recht als Codjo's meesteres doen gelden door hem eene geduchte afstraffing te geven, toen twee politiedienaren binnentraden. ‘Misie’, zeiden zij, ‘we komen Codjo gevangen nemen als medeplichtig aan diefstal.’ Maar misie Peggie hoorde het nauwelijks, want het eind touw, dat zij in de hand had, viel snerpend op het lichaam van Codjo neer. Deze zeide niets en gaf zelfs niet door kreten zijn smart te kennen; doch met op elkander geperste lippen en met bloed beloopen oogen, zag hij zijn beulin aan. De politiedienaren stonden er hulpeloos bij, wijl de mees- | |
[pagina 253]
| |
teres het recht had haar eigendom te kastijden voor een vergrijp, dat door niemand kon geloochend worden. Het ging echter ook niet aan, den arrestant aan haar moedwil over te laten, weshalve zij alle pogingen in het werk stelden om hem uit haar handen te bevrijden zonder van geweld gebruik te maken. Dit gelukte echter alléén, toen zij uitgeput van vermoeienis en toorn er bij neerviel. Niet zoodra was zij neergevallen, of er ontstond een geschreeuw onder de toeschouwsters. ‘Zij is dood! De toorn heeft haar het leven benomen!’, riep men door elkander. Vier, vijf vrouwen verdrongen zich om haar. De eene riep om water, een andere om azijn; - een derde begon haar het voorhoofd met water af te koelen; - een vierde liep jammerend heen en weer, zonder iets uit te voeren aldoor roepend: ‘O, mi mama, oo! oo! ooo!’, terwijl Mofina zich luide over het lot beklaagde, dat haar een weglooper in huis gebracht had, die den dood van zijn meesteres veroorzaakte en haar met het gerecht in aanraking bracht! De politiedienaren maakten van de ontstane verwarring gebruik om spoedig de touwen, waarmede de voeten van Codjo gebonden waren, door te snijden en hem geboeid weg te voeren. Juist toen zij het huis wilden verlaten, kwam Akoeba toegeschoten en een wreede lach speelde om haar mond, toen zij Codjo geboeid in de handen der politie-agenten zag. Codjo zag dien lach en wierp haar zulk een gloeienden blik van haat en wraakzucht toe, dat zij er onwillekeurig voor sidderde. Nauwelijks was Codjo weggevoerd, of misie Peggie kwam wederom bij onder de verwarde en blijde uitroepen der gedienstige vrouwen, die haar omringden. Zij ging nu zitten en het duurde niet lang meer, of zij begon tegenover Mofina in den breede uit te weiden over de ondeugden van Codjo, nu eens onder allerlei uitroepen van toorn over zijn verdorvenheid, dan weer met een bedenkelijk | |
[pagina 254]
| |
hoofdschudden over 's menschen slechtheid en ondankbaarheid, terwijl allerhande gebaren kracht aan haar verwenschingen moesten bijzetten, of den rampzaligen toestand uitdrukken, waarin zij thans verkeerde om, na alles bij den brand verloren te hebben, nog voor de kroetoe te moeten verschijnen. Mofina mengde haar tranen met die van misie en met veel geklaag en geween werden eenige uren in gezelschap van buren en vriendinnen doorgebracht. Tegen middernacht braken allen eindelijk op, teneinde den slaap de gelegenheid te geven haar leed te verzachten.
Codjo moest, na den nacht op het Piket te hebben doorgebracht, een voorloopig verhoor ondergaan, waaruit bleek, dat hij van medeplichtigheid aan diefstal verdacht werd, waarna men hem gevankelijk naar het fort Zeelandia overbracht. Present was ten hoogste verwonderd Codjo den volgenden dag niet te zien terugkomen en zijn ongerustheid groeide met het uur aan, daar hij zich geen verklaring van diens afwezigheid wist te geven, tenzij dat Codjo gevangen genomen was en dit wellicht wegens het verraad van Mentor of van Frederik. Hij achtte zich niet meer veilig in het bosch, waar hij ieder oogenblik door de politie kon overvallen worden en hij wilde, hoe gewaagd het hem ook toescheen, zich eenige zekerheid omtrent Codjo verschaffen. Tegen het vallen van het nachtschot ging hij het bosch uit en kwam ongemerkt voorbij het hospitaal, waarop hij de Tourtonne-laan insloeg. Met veel behoedzaamheid kwam hij aan het erf, waarbij de woning van Betsy lag. Hier klom hij in een guaveboom en tikte zachtjes tegen het luikje van/Betsy's woning. Hij ontving geen antwoord en wilde reeds heengaan, toen het luikje zachtjes teruggeschoven werd en Betsy bij het licht eener kaars hem tot stilte aanmaande door den vinger op den mond te leggen. Zij beduidde hem daarna met teekens naar den kant det | |
[pagina 255]
| |
kreek te gaan, waar zij wel bij hem zou komen. Stilletjes klauterde Present uit den boom en ging naar de kreek om Betsy af te wachten, die eerst na eenigen tijd zich bij hem vervoegde. ‘Waar is Codjo gebleven?’, vroeg hij haar gejaagd. ‘Hij is van morgen naar de gevangenis overgebracht,’ antwoordde zij. ‘Dan ben ook ik verloren,’ zeide Present mismoedig. ‘Dat is toch nog zoo zeker niet,’ bemoedigde hem Betsy. ‘Codjo zal je toch wel niet verraden, denk ik.’ ‘Dat weet ik niet,’ hernam Present schokschouderend. ‘Kan je mij hier 's nachts niet in een der negerhuizen laten slapen?’ ‘Onmogelijk!’, fluisterde Betsy, sidderende bij de gedachte eener mogelijke ontdekking. ‘Daar is geen enkele woning leeg,’ ging zij al liegende voort, wijl zij Present daareven opzettelijk tot stilte had aangespoord, teneinde hem in den waan te brengen, dat zij zouden beluisterd worden. ‘Nu, als dat niet kan,’ hernam hij, ‘dan zal ik voortgaan de goederen hier te brengen, die je voor mij moet verkoopen.’ ‘Pas maar op, Present,’ vermaande Betsy, ‘dat je niet in de handen van het gerecht valt. Maar toch,’ ging zij met vleiende stem voort, ‘als je mocht gepakt worden, moet je in geen geval mijn persoon er bij halen, hoor! Ik bid het je, Present. Doe dat toch nooit, hoor!’ ‘Nooit,’ bevestigde deze, ‘zal ik jou naam noemen; gebeure wat er wil.’ ‘Goed; dark je,’ hervatte Betsy verlicht. ‘Ik zal je verder in alles behulpzaam zijn, waar ik maar kan.’ ‘Wees onbevreesd,’ herhaalde Present, ‘ik zal je niet verraden. Ik zweer het je....’ ‘Wat hoor ik daar?,’ viel Betsy hem in de rede. ‘Wat heb je dan gehoord?’, vroeg haar Present. ‘Het was als de stem van iemand, die mij riep. Wellicht roept mevrouw mij. Ach, mijn God! misschien ben ik nu | |
[pagina 256]
| |
reeds ter wille van jou in ongelegenheid geraakt. Ik ga dadelijk heen; wie weet, wat mij te wachten staat. Navoen Present!’ ‘Navoen, Betsy,’ herhaalde deze, terwijl hij snel den terugtocht naar het bosch aannam. Een grijnslach speelde om den breeden mond van Betsy om de welgeslaagde list, waardoor zij zich zoo spoedig van Present had afgemaakt en vooreerst van zijn nachtelijke bezoeken ontslagen was. ‘Zottin, die ik was,’ mompelde zij. ‘Ik had mij nooit met dien weglooper moeten inlaten, die vandaag of morgen opgepakt kan worden en mij in de grootste moeielijkheden wikkelen. Maar niemand weet dat ik goederen van hem gehad heb. Sophietje alleen weet er iets van, maar toch niet van wien ik ze gekregen heb.’ Met deze gedachte stelde zij zich gerust, toen zij zich in haar woning wederom te slapen legde.
Eenige dagen waren reeds verloopen sedert de gevangenneming van Codjo zonder dat Present bemerken kon, dat zulks noodlottige gevolgen voor hem zou hebben. Nochtans was de overmoed, die hem tot hiertoe bij zijn diefstallen gekenmerkt had, door de vrees der laatste dagen geheel verlamd, zoodat hij weldra gebrek begon te lijden. Teneinde niet door diefstal de aandacht op zich te vestigen, besloot hij door hout te kappen en te verkoopen in zijn onderhoud te voorzien. Den volgenden nacht hoorde Betsy wederom het bekende tikken tegen het luikje; maar zij hield zich stil als ware zij niet thuis of in diepen slaap. Daar echter het tikken aanhield en luider werd, stond zij op, stak een kaars aan, waarna zij heel voorzichtig het luikje terugschoof en Present met teekens beduidde naar de kreek te gaan. Spoediger nog dan Present verwacht had, was zij bij hem. ‘Wat wil je toch, Present,’ vroeg zij ontevreden, ‘dat je me telkens opklopt? Je zult me nog verraden.’ ‘Dat is toch mijn bedoeling niet,’ zeide Present haar | |
[pagina 257]
| |
geruststellende. ‘Maar ik lijd gebrek, want ik durf niet goed meer stelen. Ik heb daarom een ander plan bedacht.’ ‘En dat is?’ ‘Ik wil hout gaan kappen en dat verkoopen. Kun je geen hout van mij koopen, als je dat noodig hebt?’ Betsy ontstelde bij dit voorstel, dat haar zeer gevaarlijk toescheen, omdat zij daardoor te veel met Present in aanraking zou komen. Zij antwoordde daarom: ‘Het spijt mij, dat ik je niet helpen kan; maar misschien zou Sophietje je wel beter van dienst kunnen zijn.’ ‘Die tegenover de Waag woont?’, vroeg Present. ‘Dezelfde,’ antwoordde zij. ‘Het is toch wel wat gewaagd mij over dag in de stad te vertoonen,’ waagde hij nog in te brengen. ‘Wel, ik dacht, dat je daar niet bang voor waart. Je komt mij zelf vragen om hout te koopen, dat zou dan toch niet 's nachts kunnen gebeuren.’ ‘Ja, je hebt gelijk, maar.... Heb je niets voor mij, ik bedoel, wat geld?’ vroeg Present. ‘Slechts dit,’ zeide zij, terwijl zij hem eenige centen gaf. ‘Maar nu ben ik je ook niets meer schuldig.’ ‘Niets meer schuldig?’, zeide Present verontwaardigd. ‘Wat heb je dan met dat stuk bont gedaan, dat ik je gegeven heb?’ ‘Wel, verkocht! Wat anders? Maar denk je misschien, dat ik er mee op de markt ga zitten om het te verkoopen? Ik moet er van maken, wat ik kan, maar niet wat jij ervan wilt.’ ‘Neen, Betsy,’ hernam Present ontevreden, ‘het is veel te weinig. Ik moet meer hebben, want je hebt er ook meer voor gekregen.’ ‘Ik heb niets meer,’ beet hem Betsy toe, ‘en ik geef je ook niets meer.’ ‘Dievegge, die je bent,’ schold Present in drift. ‘Wat! durf jij mij een dievegge te noemen, jij, die zelf een dief zijt? Hoor eens, Present, het is nu uit: ik wil niets meer met jou te doen hebben.’ | |
[pagina 258]
| |
‘Ik heb jou ook niet meer noodig’, riep hij uit en ging heen. Door den nood gedrongen werd hij nu overmoediger en waagde zich zelfs bij dag op straat; het scheen werkelijk, dat het geluk den stoutmoedige diende. Op den 25n October was hij, beladen met een bos hout, reeds tweemalen ongehinderd de stad ingegaan. Overmoedig geworden, keerde hij voor de derde maal langs de Steenbakker sgracht in de stad terug. De avond begon reeds te vallen, weshalve hij in de Zwartenhovenbrugstraat gekomen zijn schreden richtte naar het huis van de Weduwe Natymer, een dram- en rumverkoopster, waar hij zijn hout tegen bananen en dram wilde inruilen. De vrouw des huizes riep een der slaven om het hout van Present aan te nemen. ‘Masra ningre (Goede hemel!)’ riep deze uit, toen hij Present herkende. ‘Wat is er?’ vroeg deze angstig. ‘Niets,’, antwoordde de ander. ‘De bos is zwaarder dan ik wel dacht: je bent 'n fiksche vent, dat je hem kunt dragen.’ Hij ging nu snel naar binnen, wenkte een anderen slaaf om hem te volgen en toen Present den winkel wilde verlaten, grepen zij hem op de stoep stevig vast.Ga naar voetnoot(*) Hoe Present zich ook verweerde en welke redenen hij ook mocht aanvoeren om zich uit hun handen te bevrijden, het baatte hem niets: hij was als weglooper herkend en werd naar het Piket gebracht en aan de politie overgeleverd. |
|