Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 223]
| |
XIV. Hoofdstuk. Een ontdekking.De herhaalde pogingen tot brandstichting hadden onder de bewoners der stad een zeer verklaarbare opschudding teweeggebracht, die bij elken nieuwen aanslag, waarvan het getal zeer overdreven werd, met den dag steeg. De angst, die zich van de gemoederen had meester gemaakt, was daarom vooral te grooter, wijl men ondanks alle onderzoekingen en de scherpste verhooren, die men de huisslaven deed ondergaan, niet het minste spoor der misdadigers kon ontdekken. De meest onzinnige vermoedens werden geopperd, met een macht van redenen verdedigd len tegen beter weten in volgehouden. Dezen wilden aan onvoorzichtigheid der huisslaven het laatste begin van brand toeschrijven, zooals men dit ook vrij algemeen aannam van den brand op den vierden SeptemberGa naar voetnoot(*) Anderen beweerden, met evenveel waarschijnlijkheid, dat de poging tot brandstichting op de stoep in de Wagestraat slechts aan moedwil denken deed. | |
[pagina 224]
| |
De tegenstanders van de afschaffing der slavernij meenden in dit alles het onomstootelijk bewijs te vinden van de boosheid der slaven, die slechts met strenge tucht moesten geregeerd worden; terwijl de voorstanders van haar afschaffing daarin juist een niet te ontzenuwen bewijs vonden, dat de harde behandeling der slaven hen ten slotte tot de meest wanhopige misdrijven voeren zou. Allen sloeg de schrik om het hart bij de gedachte aan een herhaling van den laatsten brand, waardoor het ‘rijkste en schoonste’ gedeelte der stad in de asch gelegd werd, terwijl men zich nauwelijks van de gevolgen van den grooten brand van 1821 begon te herstellen. Dit deed een groote ontevredenheid geboren worden omtrent de ongenoegzaamheid der voorzorgsmaatregelen, waarvan de noodzakelijkheid wel door allen werd ingezien en erkend, doch door niemand met juistheid kon worden opgegeven, waarin zij bestaan moesten. Een maatregel van voorziening in de toekomst werd nochtans getroffen door een Publicatie van het Gemeentebestuur van den 27n September, waarbij bepaald werd, ‘dat alle huizen en woningen, waaronder begrepen alle pakhuizen, negerhuizen en andere gebouwen, zonder onderscheid, welke na de uitvaarding der tegenwoordige Publicatie te Paramaribo nieuw zullen worden opgebouwd, met niets anders mogen worden gedekt dan met pannen, tigchels, leyen, of andere onbrandbare stoffen.’ Bovendien werd bij art. 2 bepaald, dat ingeval van ‘verdekking’ der bestaande huizen enz. deze slechts zou mogen geschieden met boven aangegevene onbrandbare stoffen. Ter aanmoediging werd nog bepaald, dat alle vernielde en nieuw op te bouwen huizen voor den tijd van zes jaren en bijaldien zij ‘geheel van steen of klei’ werden opgetrokken, voor den tijd van vijf en twintig jaren van belasting werden vrijgesteld. Bij Publicatie van den 28n daaraanvolgende werd het verboden ‘huizen, pakhuizen of andere gebouwen of getimmerten van welken aard ook te plaatsen of op te richten op de er- | |
[pagina 225]
| |
ven, bekend onder L.D No. 328a, 328b, 325, 327 en 326, als zullende niet mogen worden opgebouwd, maar integendeel tot een plein worden geformeerd en met boomen beplant.’ Dit plein, waarop thans het ijsfabriek staat, was weleer bij de bevolking bekend onder den naam ‘Loksie-bom.’ Niet minder baarde het ongerustheid, dat er in den laatsten tijd herhaaldelijk geklaagd werd over nachtelijke diefstallen, die meestal van inbraak vergezeld gingen. De huisslaven werden zorgvuldiger in het oog gehouden en ieder vergrijp met strengheid gestraft. Tengevolge van de verdubbelde waakzaamheid van politie en burgers, durfden Codjo en zijn gezellen, zooals reeds gezegd is, zich niet meer in het middelpunt der stad wagen en daarom werden meer de achterbuurten der stad met een nachtelijk bezoek vereerd. Nu eens werden op Combé kippen gestolen; dan waren levensmiddelen ontvreemd in de Soldatenstraat. Was er van nacht op Frimangron diefstal gepleegd, eenige dagen later hoorde men verhalen van ontvreemdingen in de Buren- of Weidestraat. Zoo stonden de zaken in het begin der maand October, toen op een Dinsdagmiddag, den 2n dier maand, twee heeren, waarvan de een belast was met het beheer der wegen, bruggen en kanalenGa naar voetnoot(*) een rijtoertje langs het Wanicapad maakten. Het was dien dag brandend heet geweest: zoo heet als het in October kan zijn, wanneer de zeebries de hitte der zon en de uitstralende warmte der straten nauwelijks temperen kan. Het liep al tegen vijf uur, toen zij met het rijtuig, door een voeteboi bestuurd, hun weg namen naar 's Landsgrond Boniface. Stil en eenzaam liep het pad langs weilanden en bosschen naar den militairen post Poelepantje. Bij 's Landsgrond werd het wat levendiger, waar men voorbij de woning van den directeur op den hoek van de Pontewerfstraat de woningen in het oog kreeg van de landsslaven, die onder het toezicht van bastiaans aan het onder- | |
[pagina 226]
| |
houd der straten arbeidden. Zij waren echter geen slaven in den eigenlijken zin des woords, daar de slavenhandel in 1818 reeds afgeschaft was en men hen als ‘vrije arbeiders’ in dienst van het Gouvernement had te beschouwen. Immers in het jaar 1824 was de Fransche brik La Légère, die 353 slaven vervoerde, door den Engelschen kapitein Thomas Cochrane naar Paramaribo opgebracht en aan den Gouverneur A. de Veer overgeleverd. Bij Besluit van Z.M. Koning Willem I werden zij na allerlei wisselvalligheden uit de slavernij ontslagen, voor ‘vrije arbeiders’ verklaard, en als zoodanig onder het Gouvernement gesteld. De vrijheid, die zij genoten, schijnt echter een zeer beperkte geweest te zijn, naardien een alleszins bevoegd ooggetuige schreef: ‘Wij wilden de slaven voor een behoorlijk dagloon als vrije arbeiders laten werken, niet in naam, zooals het heet te geschieden met de vrije arbeiders op 's Landsgrond Boniface, maar inderdaad vrij.’Ga naar voetnoot(1) Bij de bevolking stonden zij bekend als ‘Prijs-ningre.’ Zij woonden afzonderlijk in huisjes, waarbij een stukje grond ter bebouwing na volbrachte dagtaak. Behalve voor het onderhoud der straten en wegen, werden zij gebezigd voor het ophalen van het vuil en den afval, waartoe zij met ezelswagens door de stad trokken. De spreekwoordelijke zindelijkheid der Hollanders was door dezen bij de inbezitname van Suriname naar hier overgebracht en werd door wettelijke bepalingen hoog in eere gehouden. De straten en wegen waren dan ook rein en netjes, zoodat in dit opzicht geen enkele stad in West-Indië den toets der vergelijking met Paramaribo kon doorstaan.Ga naar voetnoot(2) Bij de Pontewerfstraat was ook de ‘schutpen’, de plaats namelijk waar het vee, dat zonder toezicht op straat rondliep, | |
[pagina 227]
| |
gebracht werd, en tegen betaling der boete door den eigenaar kon worden opgeëischt. Langs de slavenhuisjes liep de weg naar Cocobiaco, een rijstveld, dat door den Nieuwen Rijweg met den weg naar Kwatta verbonden was. De beide heeren reden stapvoets verder en ademden met volle teugen de frissche lucht in, die hun hier vrij toewaaide. ‘Wat is het vandaag toch schrikkelijk heet geweest,’ zeide de inspecteur der straten en wegen tot zijn gezel. ‘Ja,’ antwoordde deze, een apotheker. ‘Tegen twee uur was het bijna niet uit tē houden. Ik dacht bepaald, dat er onweer zou komen, zóó benauwd vond ik het.’ ‘Neen,’ hervatte de eerste, ‘van onweer is er geen sprake, de lucht is helderblauw zonder dat er één wolkje aan te bespeuren is. Bovendien staat de barometer nog te hoog en er is geen neiging tot dalen aan te bespeuren.’ ‘Ik mocht anders wel lijden, dat er wat regen kwam: het droogt schrikkelijk en het stof der straten dringt overal door.’ Zij waren nu gekomen op den rijweg bij het lage geddeelte, dat midden door het Picornobosch naar den hoogeren schulpweg van Kwatta liep. Een bruggetje lag hier over de Picorno-kreek en in de nabijheid waren twee groote moerassen. Plotseling begonnen de honden der beide heeren te blaffen en snuffelend liepen zij naar den kant van den weg in de nabijheid van het bruggetje. De heeren hielden even stil en volgden verrast de bewegingen der honden, wijl er niets was, dat hun opmerkzaamheid had gaande gemaakt. Terwijl de honden nog snuffelend in het gras langs den weg voortliepen, riep de jongen, die het rijtuig bestuurde: ‘Zie eens, mijnheer, daar is een kip in het gras.’ ‘Een kip?’, riepen beide heeren verwonderd uit. ‘Hoe komt die hier zoo ver van de stad verwaaid?’ ‘Ik begrijp er niets van,’ zeide de apotheker. ‘Ja,’ antwoordde de andere, ‘vreemd is het, want men vindt hier in den omtrek nergens menschen en huizen.’ | |
[pagina 228]
| |
De honden joegen de kip op, zoodat de jongen haar spoedig bemachtigde en met goedvinden der heeren werd zij in het rijtuig medegenomen. Zij reden verder en schonken geen verdere aandacht meer aan het gebeurde. Een paar dagen later, juist een maand na den brand, werd er des nachts ingebroken in een lief huisje, op den hoek van de Buren- en Hofstraat gelegen, Nabij en Buiten geheeten en bewoond door den bovengenoemden inspecteur der wegen. Uit de keuken werd een ossetong en uit de achtergalerij zes flesschen tamarindestroop ontvreemd. Toen de buren des morgens vernamen, dat er bij den inspecteur was ingebroken, kwamen zij dezen verhalen van al de diefstallen die er bij hen hadden plaats gevonden en dat niet alleen kleedingstukken en levensmiddelen waren ontvreemd, maar ook kippen. ‘Kippen?’, vroeg de inspecteur met een bijzonderen nadruk. ‘Heeft men kippen bij je gestolen?’, en als een lichtstraal kwam hem het avontuur met de kip aan den Nieuwen Rijweg voor den geest. ‘Vast!’, riep hij uit. Hij bedwong zich echter, daar hij het vermoeden, dat thans in zijn geest opkwam, niet wilde openbaren. Hij zond de menschen zoo spoedig mogelijk weg en begaf zich naar 's Landsgrond Boniface. Daar hij met het toezicht op de wegen belast was, kon hij, na kennisgeving aan den directeur, steeds over eenige slaven beschikken. Teneinde niets te verraden van wat er in hem omging, gaf hij voor, hen te willen gebruiken voor het kappen van praloe, een soort van wilden banaanstruik, waarvan de stam toen veel gebruikt werd om de gaten in de openbare wegen te vullen. Vergezeld van een zestal flinke slaven ging de inspecteur naar den Nieuwen Rijweg. Naast het bruggetje, waar hij eenige dagen tevoren de kip gezien had, drong hij het bosch in. Spoedig bemerkten zij een nauw en smal voetpad, dat | |
[pagina 229]
| |
slechts zelden scheen beloopen en waar men op enkele plaatsen slechts gebukt doorheen kon komen. Gaandeweg werd het terrein hooger en het pad richtte zich naar het noorden, naar den weg van Kwatta. Na een half kwartier gaans kwamen zij aan een zandhoogte, waarop hier en daar sporen van menschenvoeten duidelijk zichtbaar waren. ‘Zie eens, mijnheer,’ riepen de slaven verwonderd uit, terwijl zij op de sporen van menschelijke voeten wezen. ‘Maar kijk eens hier!’, riep er een, terwijl hij een geplukten haan, die nog warm was, opraapte. Verder zagen zij een houtvuur, dat nog smeulde. Hier en daar lagen allerlei voorwerpen verspreid, die blijkbaar van diefstal afkomstig waren, als: keukengerief, ledige flesschen, kleedingstukken, een korf met een dooden haan, een bos touw en twee stoopen tamarindestroop, die de inspecteur als zijn eigendom herkende. Dit alles gaf den inspecteur, tot zijn niet geringe voldoening, de overtuiging, dat zich daar ‘schuilers’ ophielden, die bij zijn aankomst de vlucht hadden genomen. De mannen zochten nu hier en daar in het bosch, teneinde verder eenig spoor der vluchtelingen te ontdekken, doch tevergeefs: door de groote droogte waren geene indrukken der voeten in den verharden grond opgenomen. Met de gevonden voorwerpen verlieten zij dus weer het bosch en thuis gekomen liet de inspecteur al zijn buren bij zich komen, teneinde zich te overtuigen, of de meegebrachte voorwerpen en kleedingstukken van diefstal afkomstig waren. Nauwelijks had een oude vrouw daaronder een paantje in het oog gekregen, of ze riep schreiende uit: ‘Ké! meneer, dat is mijn eigendom. Verleden week heb ik het 's avonds op de iengisopoGa naar voetnoot(*) achter mijn woning laten hangen, en 's morgens was het verdwenen. Ach! hoe kan iemand toch zoo slecht wezen om een kleedingstuk van | |
[pagina 230]
| |
een arm mensch te stelen? Ke-e-e-e-é!’ ‘Ik verzoek, meneer,’ ging zij voort, terwijl zij een kossiGa naar voetnoot(*) maakte, ‘mijn eigendom weer terug te mogen hebben.’ ‘Neen, vrouwtje, dat gaat niet,’ antwoordde de inspecteur. ‘Je zult je goed later terugkrijgen, maar voorloopig moet dit alles naar de politie gestuurd worden voor het onderzoek.’ ‘Mi mama!’, kreet zij, ‘oh! oh! oh! Zal ik dan nog voor het gerecht moeten verschijnen? Mi dede! Ik bestierf het nog..... Ké, meneer, noem mijn naam maar niet, hoor! Ik bid je, mi bakra, mijn meester, mijn beste papa, hoor!’ En zij bleef maar aan het knikken met de knieën, en breidde de armen smeekend naar hem uit, terwijl dikke tranen haar langs het gelaat liepen. ‘Wees maar niet bevreesd, moedertje,’ hernam de inspecteur goedig. ‘U zal toch geen leed geschieden en ik zal bij de heeren van het hof wel een goed woordje voor je doen.’ ‘Tangi, mi masra, heb dank, mijn beste heer,’ riep zij dankbaar uit, terwijl zij bij iedere dankbetuiging diep op haar knieën doorboog, tangi, mi tata, dank, mijn vader! tangi, mi goedoe, heb dank, mijn schat! Dank je hoor, meneer!... ‘Ha!’ zeide zij met een zucht van verlichting, terwijl zij zich verwijderde en haar tranen met eene ongelooflijke snelheid opdroogden, ‘wat zou er van mij worden, mofina (arme), als ik voor het gerecht moest verschijnen? Ha! a! a! a! a! wat kan een mensch het een ander toch lastig maken op aarde! H'm! H'm!'m!'m!’ Zij bleef peinzend staan. ‘Maar wat heb ik toch de menschen gedaan, dat zij juist mij er bij moeten halen?’ Hier zette zij de armen in de zijde en voer eenig szins heftig voort, als had zij het tegen een voor haar alleen zichtbaren tegenstander. ‘Wat heb ik toch gedaan?’, herhaalde zij dreigend, ter- | |
[pagina 231]
| |
wijl zij haar bovenlijf schudde, dat vrijwel den vorm van een vraagteeken had aangenomen... ‘Ik voor het gerecht gedaagd worden? Ik, Kwassiba? Sinds ik geboren ben, heb ik het binnenfort niet gezien! Ik heb niemand bestolen! Ik heb van niemand kwaad verteld! Ik heb niemand bij een ander overgebracht! En ze zouden mij voor het gerecht dagen?’ Met een kort afgebroken ‘ôh!’, ten teeken van diepe ontevredenheid, besloot zij voor een oogenblik haar alleenspraak. De linkerhand ging nu van de heup naar de kin, die een poosje onbeweeglijk werd vastgehouden. - Dan loosde zij een diepen zucht; en als had deze haren toorn aangeblazen, begon zij, toen zij bemerkte, dat hier en daar menschen naar haar stonden te luisteren, met hartstocht te schreeuwen: ‘Die dieven! die schurken! die galgebrokken! Ze moesten hun een spaanschen bok geven! Ze moesten hen ophangen! Ze moesten hen roosteren!.... Dan eerst zou mijn hart bevredigd wezen! Dan eerst zou mijn toorn bedaren!’ En heftig gesticuleerend met beide handen, zette zij met gebaren klem bij aan haar verwenschingen en vervloekingen. ‘Wat is er dan toch gebeurd?’, vroeg haar een bekende, die zij op straat ontmoette. ‘Men wil mij voor het gerecht dagen, nadat men mij bestolen heeft.’ ‘Ka!’, mompelde de andere met verbazing. ‘Meneer de inspeeteur heeft het paantje gevonden, dat mij verleden week Donderdagnacht ontstolen is. Je weet wel!’.... ‘Jawel’ viel de andere in, ‘dat makà-paantje.’ ‘Ach neen,’ antwoordde zij. ‘Draag ik nooit iets anders dan makà? Tj'm!... Het was een mooi paantje, zoo'n ouderwetsch met groote roode ruiten er in en overigens wit.’ ‘Jawel, jawel,’ hernam de andere. ‘Juist zoo'n paantje als tante Abenie hier in de straat er een heeft.’ ‘Precies hetzelfde. Nu, dat paantje was mij verleden week Donderdagnacht ontstolen. Ik heb er overal naar gezocht; | |
[pagina 232]
| |
maar niemand wist er iets van. Ik had al vermoedens tegen iemand opgevat. Maar zoo zie je, dat men dikwijls een ander onschuldig verdenkt; want nu heb ik datzelfde paantje, - ik kan mij niet vergissen: groote roode ruiten met wit;- datzelfde paantje heb ik nu gezien bij meneer den inspeeteur. Noemen ze hem zoo niet?’ ‘Ja, ik geloof het wel: zoo hoor ik hem ook noemen door de menschen op straat!’ ‘Datzelfde paantje heeft hij in het bosch van Cocobiaco gevonden.’ ‘San! Wat zeg je?’, hernam de andere, die aandachtig stond te luisteren. ‘En nu heeft meneer de inspeeteur - dat die blanken toch zulke rare namen hebben! - mij van morgen geroepen om te komen getuigen, dat het paantje van mij was. Zoodra ik het zag, zei ik dadelijk: Meneer, het is van mij. Het is hetzelfde paantje, dat ik verleden week Donderdagnacht verloren en waarnaar ik overal gezocht heb.’ ‘Hoor toch eens aan,’ voegde de andere er tusschen in. ‘En nu dacht ik, mijn paantje terug te krijgen, maar die meneer zei van niet, hij moest het naar den Fiscaal sturen.’ ‘Mi mama, heb je van je leven,’ riep de andere uit. ‘Ja,’ vervolgde de oude. ‘de zaak moet voor het hof komen zegt hij. Masra ningre! sinds ik geboren ben, heb ik nog nooit het hof gezien! Deze twee oogen hebben nog nooit de heeren van de rechtbank gezien,’ bij deze woorden trok zij met beide wijsvingers de onderste oogleden wat neer, om haar oogbollen voor haar toehoorster wat meer zichtbaar te maken. ‘Ik weet niet van zus, ik weet niet van zoo van het hof,’ ging zij voort, de handen plat tegen elkander leggend en ze nu eens naar rechts dan weer naar links open en dicht makend, waarbij het lichaam eveneens een weinig naar rechts en links voorover gebogen werd met een beweging als werd | |
[pagina 233]
| |
het van een zwaren last bevrijd. ‘Wat heb ik met de kroetoe (rechtbank) te maken?’ ‘Dat zeg je wel,’ viel haar de andere bij. ‘Het is treurig, dat een mensch door het toedoen van een ander er zoo inloopt.’ En daar zij toch niets nieuws meer te hooren kreeg, voegde zij er bij: ‘Hou je goed, hoor, mi mama! Ik ga heen, daar ik nog het een en ander te doen heb. Doe de groeten aan basie Kwakoe, hoor! Bigi odi, oh! vele complimenten, hoor!’ ‘Odi, bah! Nu goeden dag dan,’ herhaalde de oude. Doch het gesprek had haar ontstemming geenszins weggenomen. Zij liep pruilende en mokkende verder. Bij haar woning gekomen, bleef zij staan en met denzelfden hartstocht van daareven begon zij wederom alles, wat haar op het harte lag, tegen den onzichtbaren vijand uit te kramen. Een oude vrouw, die aan de overzijde der straat woonde en niet meer loopen kon, was nieuw sgierig naar de half openstaande deur van hare woning gekropen, om alles beter te verstaan. Het oudje ging intusschen voort met razen en tieren, onbekommerd of er al dan niet naar haar geluisterd werd, waarna zij eindelijk met een ontevreden ‘oh’ door de negerpoort in haar woning verdween. Middelerwijl waren anderen bij den inspecteur gekomen, van wie de eene meer, de andere minder heftig tegen de ontsnapte dieven en wegloopers uitvoer. De oorzaak hunner gramschap was dan ook niet zoozeer hun tegenzin voor de dieven, dan wel de omstandigheid, dat men bij herkenning der goederen als zijn eigendom later als getuige voor de rechtbank zou opgeroepen worden, iets waarvan de mindere bevolking steeds een onoverwinnelijken afkeer heeft. De een of ander bleef dan ook het antwoord schuldig op de vraag, of iets van de aanwezige voorwerpen aan hem toebehoorde, daar men zich gaarne het verlies daarvan getroostte, als men maar in geen moeielijkheden met het gerecht kwam. Nadat de herkomst der gestolen zaken vast- | |
[pagina 234]
| |
gesteld was, werd daarvan een rapport opgemaakt en aan den ‘baljuw’ gezonden. Lang nog hoorde men in de anders zoo rustige en stille straat praten en roepen, daar ieder het gehoorde op zijn manier aan anderen mededeelde en allerlei verhalen en gissingen er aan toevoegde. Zoo kwam het gebeurde al verder ter sprake ook bij mama Tia, die tusschen de Steenbakkersgracht en de Prinsenstraat haar hospitaal van yawslijders had en bij wie Lindor nog steeds ter verpleging was uitbesteed. Bij het hooren van het verhaal der ontdekking hield deze zich goed en liet niet blijken, dat hij in eenige verstandhouding tot de wegloopers stond. Trouwens sinds den brand had hij Codjo niet meer teruggezien, daar hij het raadzaam had geoordeeld allen verderen omgang met hem te vermijden, teneinde bij een mogelijke ontdekking elke verdenking van zich af te schuiven. Er kon dan ook moeilijk eenige gegronde verdenking op hem vallen, daar mama Tia hem slapende had gevonden in het hospitaal, toen zij op het geroep van ‘brand!’ was opgestaan en hem was gaan wekken om met haar mede te gaan, daar het huis van zijn meester in vuur stond. Had Lindor gedurende de eerste dagen na den brand voor ontdekking gevreesd, nu er reeds een maand sedert dien was verloopen, had hij zich gerustgesteld bij de gedachte, dat de daders wel onbekend zouden blijven. Tot zijn meerdere veiligheid had hij echter besloten, elke poging van Codjo om zich wederom met hem in gemeenschap te stellen, te verijdelen. Mama Tia en haar zuster Abenie waren vrijgegevenen, die door de verzorging van yawslijders in haar onderhoud voorzagen. Jammerend liep Tia door het huis bij het verhaal van de ontdekking. ‘Ah!, mi masra, (mijn hemel)! Wat zijn de tijden slecht! In mijn jeugd hoorde men niet van de dingen, waarvan je | |
[pagina 235]
| |
thans iederen dag de ooren suizen! Waar moet het heen met ons, arme tobbers?’ Lindor, die zich tot hiertoe doodstil had gehouden, vond het minder aangenaam haar klachten, die hem als zoovele verwijtingen in de ooren klonken, te moeten aanhooren en begon een weinig te kreunen, teneinde afleiding te geven aan dat gejammer. ‘Wat scheelt je, boi?’, vroeg zij een weinig ontevreden. ‘Ik heb koorts, geloof ik. Mijn lijf doet mij zeer.’ ‘Schei uit, boi! Je hebt de koorts, omdat je vandaag behandeld moet worden, is het niet? Nou, dat helpt je toch niets. Je meester heeft al gevraagd om je terug te nemen, daar hem na al de schade, die hij door den brand geleden heeft, de kosten van je genezing te zwaar vallen. Het is dan ook God geklaagd: men verwaarloost eerst de ziekte en later wil men, dat de zieke in een paar weken beter is. Maar wie kan yaws in vijf weken genezen?’ Mama Tia ging nu haar karoe-tikiGa naar voetnoot(*) halen, waarmede zij onder het begeleidend moordgeschrei van Lindor over de rauwe wonden streek.
De inspecteur besloot terstond partij te trekken van zijn ontdekking, waardoor hij meende op het spoor te zijn gekomen van den dief of de dieven, voor wie in de buitenbuurten niets meer veilig was. Het kwam hem echter 't best voor, zoo weinig mogelijk ruchtbaarheid aan de zaak te geven en zelf een onderneming tegen hen op touw te zetten. Hij begaf zich daarom in den morgen naar de woning van een zekeren Milon, bij wien hij ook den ‘veldwachter’ en twee te zijnen dienste staande politie-agenten ontboden had. Zonder hen van zijn plan geheel op de hoogte te brengen, beval hij hun, ongewapend en in burgerkleeding hem in den namiddag naar 's Landsgrond te vergezellen. 's Middags tegen vijf uur trok het vijftal door de Wei- | |
[pagina 236]
| |
destraat langs de savanne naar het Wanicapad. Nauwelijks waren zij hier op weg naar Boniface, of de aandacht van Milon werd getrokken door de verschijning van een jongen, die over het Galgenveld liep, maar toen hij het vijftal zag naderen, zich achter het justitiehuisje ging verbergen. Milon, wien dit verdacht voorkwam, rende uit alle macht er heen en had het geluk den jongen te grijpen. ‘Wat doe jij hier?’, vroeg hij hem. ‘Niets!’, was het antwoord. ‘Niets?’, hernam de andere. ‘En waarom ben jij je dan gaan verbergen, toen je ons zaagt aankomen?’ De arme jongen, dien de schrik reeds verlamde, wist hierop geene voldoende verklaring te geven en begon slechts te betuigen, dat hij onschuldig was en niets kwaads in het schild voerde. Intusschen waren de anderen naderbij gekomen en de inspecteur vroeg hem: ‘Wie ben je?’ ‘Ik heet Frederik, meneer,’ antwoordde hij. ‘Zoo, en wat moet je hier doen?’ ‘Niets, meneer.’ ‘Zoo, niets? Milon, sla hem in de boeien, breng hem naar je woning, waar je hem voorloopig kunt opsluiten; en kom dan weer gauw bij ons op 's Landsgrond. Wij zullen onderwijl verder wandelen.’ Toen Frederik zag, dat hem de handboeien werden aangelegd, begon hij te bidden en te smeeken en onder tranen zijn onschuld te betuigen; doch hoe meer hij beweerde onschuldig te zijn, des te meer wekte hij de achterdocht op. ‘Ik geloof op het rechte spoor der dieven te zijn,’ zeide de inspecteur, toen hij met den ‘veldwachter’ en de overigen zijn weg vervolgde. ‘Dat geloof ik ook, meneer,’ hernam deze. ‘Want al beweert die jongen nog zoo onschuldig te zijn, hij heeft den schijn te veel tegen zich.’ Op 's Landsgrond aangekomen, zocht de inspecteur acht | |
[pagina 237]
| |
van de vlugste slaven uit, teneinde hem bij zijn onderneming behulpzaam te zijn. Tegen het vallen van den avond trokken zij er op uit, in drie afdeelingen, onder aanvoering van den inspecteur, den ‘veldwachter’ en Milon. De eene afdeeling ging den weg op naar het Picornobosch langs den Nieuwen Rijweg; de andere moest voorbij het Galgenveld in het bosch dringen, terwijl de derde afdeeling dit zou doen van den weg naar Kwatta uit. Alle afdeelingen moesten zoover het bosch indringen, dat men halverwege elkander wederom zou ontmoeten. De inspecteur was met zijn troepje spoedig op de plaats, waar hij des morgens geweest was, doch niets werd gezien, noch eenige aanwijzing van het verblijf der wegloopers gevonden. Nauwelijks was de bende van den ‘veldwachter’ bij de Israëlitische begraafplaats behoedzaam het bosch ingedrongen, of zij hoorden een gedempt geluid als van menschenstemmen. Men luisterde met de grootste inspanning in de richting, vanwaar men het geluid meende gehoord te hebben. Op eens hoorden zij een gekraak, gevolgd door het vallen van een dorren tak, die in hun nabijheid op den grond viel, waarna men duidelijk de zware vlucht vernam van een vogel, die waarschijnlijk bij hun nadering in zijn rust opgeschrikt en weggevlogen was. Een oogenblik hierop hoorden zij duidelijk het geluid van stemmen in de richting van het kerkhof. ‘Wel,’ zei de veldwachter, ‘ik geloof bepaald, dat daar menschen zijn’ en hij wees hun naar het kerkhof. ‘Zeg, ga jij er eens heen,’ zeide hij tot een der slaven, ‘en zie eens, wat dat te beteekenen heeft.’ De aangesprokene voelde echter weinig lust, alléén een onderzoek op het verlaten kerkhof in te stellen en antwoordde: ‘Ik geloof, dat meneer zich vergist heeft; want ik heb niets gehoord.’ ‘Hebben jullie ook niets gehoord?’, vroeg hij de anderen. | |
[pagina 238]
| |
Dezen, bevreesd op hun bevestigend antwoord er op uitgestuurd te zullen worden, antwoordden ontkennend. ‘Wat, hoe heb ik het nu met jullie?’, riep de veldwachter ontevreden uit. ‘Eerst hebben jullie wat gehoord, maar nu het er op aankomt, te gaan zien wat het is, ontkennen jullie het weer. Komt, gaat dan met mij mee’ riep hij harder dan het in de gegeven omstandigheden raadzaam was. Zij gingen terug naar het kerkhof, waar zij de vervallen keuken zagen, waarbij vroeger het huisje van den doodgraver gestaan had. Na licht ontstoken te hebben, traden zij binnen, doch vonden niets. Plotseling riep hij, die het eerst geweigerd had te gaan, uit: ‘Zie eens, meneer, wat daar langs den grond kruipt,’ terwijl hij op een duistere gedaante wees, die achter een grafmonument verdween. ‘Nu, wat is het?’, vroeg de veldwachter. ‘Meneer, ga er niet heen.... Laten wij maar oppassen,’ riep de kerel in de grootste ontsteltenis uit. ‘Och kom, gekheid!’, hervatte de veldwachter ongeduldig, terwijl hij er moedig heenging. Hij had evenwel ternauwernood eenige passen gedaan, toen hij plotseling een gil gaf. De slaven rilden van angst en ontzetting en klappertandend zeide de eerste tot de anderen: ‘Forkà teki hem! Het spook heeft hem te pakken! Laat ons maar gauw weggaan.’ De schrik hield hen als aan den grond genageld en nam toe door het hulpgeschrei van den veldwachter. Sidderend en bevend lieten zij het schijnsel van de lantaren vallen in de richting, vanwaar het geroep tot hen bleef doordringen, en zagen in het halfduister een gat, waarin het spook zijn slachtoffer hoogstwaarschijnlijk had medegesleept. Eindelijk kwam de veldwachter uit het gat gekropen, waarin zijn gezellen hem voor goed verdwenen achtten. | |
[pagina 239]
| |
‘Komt toch hier, ellendige lafaards!’, schreeuwde hij hun toe. ‘Een slang heeft mij gebeten!’ Dit gezegde deed de vrees verminderen en zij kwamen nu, hoewel schoorvoetend, naderbij. Bij het licht der lantaarn werd de wond in de dij onderzocht. Een der slaven bracht dadelijk zijn mond aan de wonde, waarna hij zorgvuldig het bloed er uit zoog en uitspuwde. Van eenige kruiden en gekneusde bladeren werd een pleister gemaakt en op de wonde gelegd. Met dit alles was zeer veel tijd verloren gegaan, zoodat het reeds laat was, alvorens zij wederom het bosch konden indringen. De beide andere partijen hadden intusschen halverwege het bosch elkander ontmoet en wachtten slechts op de aankomst van de derde partij om heen te gaan, daar zij niets gezien hadden. Opeens hoorden zij een gil, spoedig gevolgd door een geschreeuw om hulp en in de meening, dat de anderen de wegloopers gevangen hadden, waren zij toegesneld. Zoo ontmoetten zij den veldwachter en zijn heldhaftigen troep en nu werd alles opgehelderd. Onder een druk dispuut van de slaven over het avontuur met de slang, waarvan eenigen zeiden, dat het een Cappassie-slang, anderen daarentegen, dat het een Ouroekoekoe-slang moest wezen, ging men naar 's Landsgrond terug. Den volgenden dag werd Frederik door Milon naar het Piket gebracht en vandaar naar het binnenfort, teneinde wegens ‘weglooperij’ terecht te staan. Ofschoon de wonde van den veldwachter geen erge gevolgen voor hem had, waren de slaven van 's Landsgrond, door wie het avontuur nog dagen lang besproken werd, in den waan bevestigd, dat het nooit goed is 's nachts op een kerkhof te gaan. |
|