Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 208]
| |
XIII. Hoofdstuk. In angst en vrees.Het was in de eerste dagen van October, dat Codjo en Mentor des avonds laat hun kamp verlieten en, zonder een bepaald doel, hun schreden langs de Steenbakkersgracht stadwaarts richtten. Toen zij het terrein voor zich zagen, waar de door hen gestichte brand een tooneel van verwoesting en ellende aanbood, zeide Codjo spijtig: ‘Ha! wat waren we goed begonnen en we zouden reeds ons doel bereikt hebben, als....’ Doch hij stokte. ‘Nu,’ vroeg Mentor, ‘als...? Wat wildet je zeggen?’ ‘Ik heb je het al eens gezegd: die beide jongens schijnen ons ongeluk aan te brengen. Ik weet niet juist waarom; maar ik heb een heimelijken afkeer van hen.’ ‘Je hebt gelijk,’ hervatte Mentor. ‘Ik wou, dat wij ze al lang kwijt waren. Maar daarom geen moed verloren, Codjo. Laat ons beproeven of het ons vannacht beter gelukt, om een stuk van de stad af te branden.’ ‘We moeten voorzichtig wezen,’ maande Codjo, ‘mén zal overal op zijn hoede zijn.’ | |
[pagina 209]
| |
‘Hier toch minder dan overal elders,’ meende Mentor. ‘Men zal bij de afgebrande huizen geen wacht houden.’ ‘Dat geloof ik ook niet,’ antwoordde Codjo spottend, ‘of het moest wezen om het stelen van de doovekolen te beletten.’ Zij slopen nu verder langs de huizen aan de overzijde der Maagdenstraat, toen ook Kerkstraat genoemd. Bij de Jodebreestraat stond een huis op eenigen afstand van de straat, waarvan het door een vervallen schutting gescheiden was. Door het verschuiven van eenige planken, die nauwelijks nog aan de roestige spijkers hingen, hadden zij toegang tot het terrein. Tegenover het woonhuis lag de keuken en op eenigen afstand een rij negerwoningen. Hier besloten zij brand te stichten, wijl hun pogingen dit maal met goeden uitslag beloofden bekroond te worden. Daar het dak der houten keuken met singels gedekt was, besloten zij dit in brand te steken. Zij gingen de keuken in en na de levensmiddelen, die er lagen, buitengezet te hebben, klom Codjo op den haard, waarna Mentor hem wat krullen en droge spaanders toereikte, die hij onder de opening van het dak, welke hier als schoorsteen dienst doet, bij elkander legde. Hij wierp eenige stukjes brandend zwam op de krullen, blies deze aan en weldra sloeg de vlam op, die het oude dak in vuur zette. Codjo en Mentor gingen met hun buit en tevreden over hun werk zoo spoedig mogelijk heen. Eenige oogenblikken later kwam er een agent, die de ronde deed, voorbij en klopte bij het zien der opstijgende vlammen de bewoners op. Uit hun slaap opgeschrikt, liepen deze in de grootste opgewondenheid naar buiten. Met emmers en tobben werd water aangedragen, om den brand te bedwingen. Inderdaad werden de pogingen tot blussching met goeden uitslag bekroond en de brand tot het dak der keuken beperkt. Dit belette evenwel niet, dat de alarmschoten de heele stad in rep en roer brachten en de brandspuiten zonder één | |
[pagina 210]
| |
uitzondering weldra ter plaatse waren. Terwijl men ijverig in de weer was, om den voortgang van het vuur te beletten en alles uit de woningen te dragen, wat een voorwerp van vernieling kon worden en voedsel aan de vlammen geven, sloop een jongen van zestien jaren tusschen de menigte rond, die van de algemeene verwarring gebruik wilde maken om te stelen. Toen de waterdragers hem voorbij waren, greep hij rond in den hoop goederen, die onbeheerd lagen. Juist wilde hij eenige kleedingstukken, die hij bij elkander had gebonden, wegbrengen, toen hij zich van achteren hoorde toeroepen: ‘Daar heb ik je, schurk,’ en een stevige vuist hem bij den schouder vastgreep. De jongen deed wanhopige pogingen om zich uit den ijzeren greep van zijn belager los te werken; - doch vergeefs. Spoedig was er een menigte volks om hen heen, die allerlei verwenschingen tegen den jongen uitschreeuwde. ‘Jou dief! schurk! jou brandstichter! daar hebben we je nou.’ De vrouwen, wier goederen daar bijeenlagen, kwamen nu ook onder veel geschreeuw en misbaar aandringen. ‘O mijn God,’ schreeuwde er een boven de anderen uit. ‘Is het niet genoeg, dat de boel in brand gestoken wordt, dat je ons nog moet bestelen?’ ‘Dat is niet alles, wat hij gestolen heeft,’ riep een tweede. ‘Hij heeft al veel meer weggehaald.’ ‘Wie is hij?’, vroeg een derde. ‘Wie ben je?’, vroeg de spuitgast, die hem gegrepen had. ‘Webster Spencer,’ gaf hij ten antwoord, inziende, dat verdere tegenstand nutteloos was. ‘Maar het was mijn bedoeling niet om te stelen: ik keek er slechts naar.’ ‘Zie eens, hoe zijn kleeren zwart zijn,’ riep een vrouw naderbij komende. ‘Hij heeft brand gesticht.’ ‘Neen,’ kreet de jongen ontzet uit, ‘ik heb geen brand gesticht. Ik weet er niets van.’ | |
[pagina 211]
| |
‘Jij hebt geen brand gesticht en ook niet gestolen, is 't niet?’, vroeg hem een agent, die er bij gehaald was. ‘Dat zullen we morgen eens op ons gemak onderzoeken. Kom jij intusschen maar voorloopig met mij mee naar het Piket.’ Den volgenden dag werd de jongen na een voorloopig verhoor in het Binnenfort opgesloten.
Op denzelfden morgen vinden wij Codjo, Mentor, Present en de beide jongens bijeen in het bosch op een zandhoogte niet verre van den Nieuwen Rijweg, die dwars er doorheen liep. ‘Gisteren nacht heb ik twee kippen in den korf medegebracht’, zeide Mentor ontevreden. ‘Waar is de tweede gebleven? Daar is er nu maar één meer in.’ ‘Kijk, dat is nu voor het eerst, dat ik van die kippen hoor spreken,’ bemerkte hierop Present. ‘Ik heb vanmorgen den korf half open gevonden,’ hernam Frederik. ‘Misschien is zij er uitgevlogen,’ voegde hij er bij. ‘Zoo,’ vervolgde Mentor wantrouwend. ‘En wellicht is zij ook verder naar de markt gevlogen, hé?’ ‘Ik heb geen kip van je weggenomen,’ antwoordde de jongen bits, de bedoeling van Mentor begrijpende. ‘De jongen is altijd bij me geweest,’ voegde Present er aan toe. ‘Ik weet zeker, dat hij hier niet vandaan geweest is.’ ‘Dat kan wel zijn,’ hervatte Mentor. ‘Maar zeker is het ook, dat ik twee kippen gehad heb en er nu slechts één is.’ ‘Maar kan dat beest dan niet zijn weggevlogen?’, vroeg Codjo ongeduldig. ‘Frederik!’, beval hij, ‘kijk eens hier en daar rond, of de kip niet te vinden is.’ De jongen deed wat hem gezegd werd, doch ondanks alle nasporingen kwam de kip niet terecht. Mentor kon evenwel de gedachte niet van zich afzetten, dat men hem een kip afhandig gemaakt had. Daags daarna zaten zij bij een smeulend vuur, terwijl | |
[pagina 212]
| |
Christiaan bezig was een haan te plukken. Het was juist een maand geleden, sinds hun eerste aanslag met zulke ontzettende gevolgen was bekroond en het scheen wel, dat zij feest wilden vieren, omdat zij nog steeds ongestoord in het bezit van hun vrijheid waren gebleven. ‘Heb je dien anderen haan al den nek omgedraaid, Christiaan?’, vroeg Codjo. ‘Die beesten zijn verklikkers. Maak hem maar gauw dood, opdat hij ons niet door zijn gekraai verraadt.’ ‘Aan wien zou hij ons verraden?’, vroeg Present op zijn beurt. ‘Daar is toch niemand hier in de buurt.’ ‘Wel,’ zeide Mentor, ‘aan dengene, door wien ik mijn kip verloren heb.’ ‘Begin je alweer?’, morde Codjo. ‘Jij schijnt 't maar niet te kunnen vergeten, dat je de kip verloren hebt en je schijnt bovendien een van ons van diefstal te verdenken.’ ‘Het beest kan toch niet vanzelf verdwijnen,’ bromde Mentor. ‘Dus iemand van ons moet haar genomen hebben,’ wil je zeggen. - ‘Als je meent, dat je goed hier niet meer veilig is,’ zeide Codjo niet zonder bitterheid, dan moet je 't maar elders zien in bewaring te geven. Niemand.... ‘Sst! sst!’ riep Present, terwijl hij zijn ooren spitste. ‘Wat is er?’, vroeg Codjo zachtjes. ‘Hoor je niet, alsof iets daar ginder door de takken breekt?’ ‘Weg van hier!’ riep Codjo, nadat hij een oogenblik toegeluisterd had. ‘Naar den weg van Kwatta! Gauw!’ Allen snelden zoo vlug mogelijk weg. Codjo, ofschoon niet zonder vrees, wilde toch zien, wat er ging gebeuren. Hij legde zich op eenigen afstand achter een boom op de loer. Het duurde niet lang, of hij zag eenige landsslaven onder aanvoering van een blanke op de zandhoogte aankomen, die alles nauwkeurig onderzochten. Codjo wist genoeg: hij spoedde stilletjes tusschen het geboomte heen en op den weg van Kwatta vond hij de anderen, die hem daar reeds vóór waren. | |
[pagina 213]
| |
‘Wij zijn verraden,’ zeide Codjo. ‘Ik heb een heer met de slaven van 's Landsgrond gezien.’ ‘Hoe is men onze schuilplaats te weten gekomen?’, vroeg Present. ‘Dat weet ik niet,’ her nam Codjo. ‘Er zijn personen genoeg in de stad, die met onze schuilplaats bekend zijn en ons verraden kunnen. Maar wee hem, die een verrader wordt,’ riep hij dreigend tegen de anderen. ‘Waar moeten we blijven?’, vroeg Mentor bezorgd. ‘We zijn in het bosch niet meer veilig.’ ‘Ze zullen later nog eens terugkomen,’ meende Codjo, om te beproeven ons gevangen te nemen. Vannacht moet ieder onzer maar zien, dat hij een onderkomen vindt. Maar.... ‘Wat wildet je zeggen?’, vroeg Present, toen hij stokte. ‘Maar Figaro zal ons toch niet verraden hebben!’, ging Codjo voort. ‘We hebben hem sinds eenigen tijd niet meer bij ons gezien.’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Mentor weifelend, ‘maar toch zou het niet te verwonderen zijn, daar hij altoos reden vond om zich van ons te verwijderen, als het hem beliefde.’ ‘Nu ja,’ hernam Present, ‘omdat hij niet altijd bij ons was, is er nog geen reden hem van verraad te verdenken.’ ‘Weet je wat,’ besloot Codjo na een poosje nagedacht te hebben, ‘verbergt jij je hier in de buurt. Ik moet toch zien meer omtrent den afloop der zaak te weten te komen. Mentor, ga jij naar de savanne; - maar voorzichtig, hoor! en let goed op, of ge geen menschen uit het bosch ziet komen. Kom in ieder geval na het middagschot hier terug. Ik zal intusschen naar Cocobiaco gaan om op te letten, of zij uit het bosch terugkeeren.’ ‘En waar moet ik dan heen met de jongens?’, vroeg Present. ‘Wel, blijft hier in de keuken op het kerkhof,’ en Codjo wees op een vervallen keuken op de Israëlietische begraafplaats. ‘Als er onraad is, kun je nog wel wegsluipen.’ | |
[pagina 214]
| |
Ieder ging nu naar de hem aangeduide plaats: Mentor naar de savanne, waar hij het raadzamer en vooral gemakkelijker oordeelde in een greppel te gaan liggen, om alles op te nemen. Present ging met de beide jongens in de keuken, die hun was aangewezen, waar het hem echter spoedig begon te vervelen; - doch de vrees, ontdekt te worden, deed hem er blijven. Codjo drong even voorbij den Nieuwen Rijweg door het bosch en ging plat op den grond liggen zóó nochtans, dat hij een tamelijk vrij uitzicht op den weg had. Hij lag er nog niet lang of hij zag de slaven uit het bosch terugkeeren, die de voorwerpen, welke zij bij hun overhaaste vlucht hadden laten liggen, bij zich hadden. Codjo luisterde scherp toe, teneinde iets van hun gesprekken op te vangen. Doch hij vernam niets anders dan een verward gesprek der slaven, die allerlei gissingen omtrent de herkomst der gevonden voorwerpen opperden. Hij zag echter scherper toe, toen de heer, die bij hen was, heel nauwkeurig het terrein bij het bruggetje in oogenschouw nam en besluiteloos scheen of hij in het bosch aan de overzijde van den weg, waar Codjo op de loer lag, zou doordringen. Hij bedacht zich echter en liet de slaven voor zich uit gaan, terwijl hij hen volgde op den terugweg naar 's Landsgrond Boniface. ‘Hij heeft zeker nog een ander plan in zijn hoofd,’ dacht Codjo, terwijl hij opstond om zijn gezellen op te zoeken. Frederik werd nu uitgestuurd om Mentor te zeggen terug te komen. Zij bleven het verdere gedeelte van den dag in het bosch, nochtans niet in de nabijheid der plaats, waar zij 's morgens bijna overvallen waren, en er werd besloten voor den komenden nacht naar een ander verblijf om te zien. 's Middags tegen vijf uur zeide Codjo tot Christiaan: ‘Ga jij voor ons in de Weidestraat wat suikerriet koopen; dan kan je meteen hooren, wat er zooal in de stad verteld wordt.’ | |
[pagina 215]
| |
‘Ik durf niet,’ antwoordde deze schuchter. ‘Ga jij dan Frederik,’ hernam Codjo. ‘We zullen met je meegaan tot bij Bongopita (Galgenveld.)’ Frederik liet zich overhalen en allen gingen tot aan den rand van het bosch mede; terwijl Frederik alleen wegging, bleven de anderen hem daar wachten. Nauwelijks was Frederik een eindje over het Galgenveld voortgeloopen, of Codjo, die hem in het oog had gehouden, zag den jongen plotseling achter het ‘justitiehuisje,’ het gebouwtje, waarin de rechters bij de tenuitvoerlegging der vonnissen plaats namen, de vlucht nemen. Hij keek nu oplettender toe en bemerkte op het Wanicapad vijf personen, waarvan de een zoo snel mogelijk naar het huisje liep, waarachter Frederik zich verborgen had. Met ingehouden adem en in de grootste ontroering volgde Codjo de bewegingen van den persoon, die op Frederik's schuilplaats toeliep. ‘Mijn God!’, riep hij ontsteld uit. ‘Men heeft Frederik opgepakt. Weg van hier! Men zou ook ons kunnen ontdekken!’ De overigen liepen heen, terwijl Codjo naar den afloop bleef kijken en, daar de afstand niet zeer groot was, kon hij bovendien zeer goed verstaan, wat er gesproken werd. Ondanks alle betuigingen van onschuld, werd Frederik geboeid weggevoerd en dezelfde heer, dien hij 's morgens met de landsslaven uit het bosch had zien komen, volgde nu met een ander zijn weg naar Boniface. ‘O,’ mompelde Codjo onder het heengaan. ‘Hij laat ons niet met rust. Hij heeft nog andere plannen.’ Toen hij bij de anderen, wien de onverwachte gevangenneming van Frederik zeer veel vrees had ingeboezemd, terugkeerde, raadde hij hun dringend aan den nacht niet in het bosch door te brengen, daar hij zich overtuigd hield, dat men hun strikken spande. Hij achtte het volkomen zeker, dat de heer, die 's morgens hen reeds bijna verrast had, wellicht in den nacht zou beproeven, wat des morgens mislukt was. Daar | |
[pagina 216]
| |
Frederik nu opgevangen was, moesten zij bovendien dubbel waakzaam en op hun hoede wezen. Mentor gaf zijn voornemen te kennen den nacht in de keuken op het kerkhof door te brengen, en Present besloot bij hem te blijven. ‘Blijf jij dan niet bij ons?’, vroeg Present aan Codjo. ‘Neen,’ antwoordde deze, ‘ik heb vannacht nog wel wat anders te doen dan rustig hier te blijven zitten.’ ‘Heb je zooveel met baas Keesje af te spreken?’, vroeg Mentor spottend, daar hij meende, dat Codjo bij hem een onderkomen zou zoeken. ‘Volstrekt niet,’ hernam Codjo, ontevreden over Mentor's achterdocht. ‘Maar ik wilde wel iets omtrent Figaro vernemen, alvorens wij besluiten op het kerkhof te vernachten.’ Christiaan gaf onder voorwendsel, dat hij bang was, zijn verlangen te kennen een verblijfplaats in de stad te gaan zoeken. De eigenlijke reden echter was, dat hij besloten had naar zijn meester terug te keeren, waar hij zich nu veiliger waande. Hij zeide echter hiervan niets, doch Codjo had zijn toeleg doorschouwd, en wijl hij zich in de gegeven omstandigheden liever van hem bevrijd zag, keurde hij zijn voornemen goed. Christiaan keerde dus na het vallen van den avond naar zijn meester terug, wien hij op de vraag, waar hij al den tijd sinds zijn vlucht gebleven was, voorloog, dat hij in den verlaten Hortus Botanicus aan den Kwattaweg vertoefd en slechts van guavesGa naar voetnoot(*) en andere boschvruchten geleefd had. Een strenge lijfskastijding werd hem opgelegd, maar zijn meester was in den grond des harten blijde zoo goedkoop wederom in het bezit van zijn slaaf te zijn geraakt. Codjo, zeer nieuwsgierig het een en ander van Figaro te vernemen, ging eveneens tegen het vallen van den avond naar het huis in de Gravenstraat, waar deze woonde. Hij durfde echter niet rechtstreeks zich aanmelden, ten- | |
[pagina 217]
| |
einde de aandacht niet op zijn persoon te vestigen. Hij sloop dus het erf op achter de negerwoningen van Figaro's meester. Hier bleef hij staan en luisterde toe, of hij iets omtrent Figaro kon opvangen. Nog niet lang stond hij daar, toen hij de stem eener oude vrouw hoorde, die met een andere in gesprek was. ‘Ka!’, hoorde hij de oude zeggen. ‘Figaro is vandaag wel ziek. Maar ik geloof nooit, dat het pluis is met hem.’ ‘Wat bedoel je daarmede?’, vroeg een andere vrouw, die naar de stem te oordeelen veel jonger was. ‘Hm,’ zuchtte de oude geheimzinnig. ‘Ik weet het niet. Maar heb je gisterennacht niet gehoord, hoe hij herhaaldelijk iemand bij den naam riep?’ ‘Neen,’ antwoordde de andere. ‘Ik heb den geheelen nacht door geslapen, zonder zelfs één oogenblik wakker geweest te zijn.’ ‘Nu, ik ben van zijn geschreeuw herhaaldelijk wakker geworden. Het schijnt, dat iemand hem “kwaad” gedaan heeft. Hoe zou hij anders zoo dikwijls roepen: Codjo! Codjo!’ Codjo schrok en rilde over al zijn ledematen bij het hooren noemen van zijn naam; hij herstelde zich spoedig en drukte zijn oor nog vaster tegen het beschot der woning aan, waar de beide vrouwen met elkander in gesprek waren. ‘Codjo?’, vroeg de andere nieuwsgierig. ‘Riep hij dien naam? Wat zou dat moeten beduiden?’ ‘Ik weet het niet,’ zeide de oude. ‘Maar goed is het in geen geval. Het is, zooals ik reeds gezegd heb, niet pluis met hem: er steekt bepaald veel achter.’ Wat denk jij er dan wel van ninne?,Ga naar voetnoot(*) vroeg de andere nieuwsgierig. ‘Nu je het vraagt,’ hervatte de oude, klaarblijkelijk blijde zich door die vraag in de gelegenheid gesteld te zien haar meening omtrent de zaak te luchten, ‘zal ik het je wel vertellen. Wij menschen van den ouden stempel zien er heel wat anders in. Ik voor mij geloof,’ en hier werd haar | |
[pagina 218]
| |
stem geheimzinniger, ‘dat het vast en zeker bakroeGa naar voetnoot(1) is. - Onthoud, wat ik zeg,’ voegde de oude er met nadruk bij. ‘Masra ningre!’, riep de andere ontzet uit. ‘Zou het werkelijk bakroe wezen?’ ‘Er is geen twijfel aan, geloof me’, bevestigde de oude met aandrang. ‘Een kwade geest is in den jongen gevaren. En het schijnt, dat het Codjo is, die het hem gedaan heeft.’ Deze kon bij het hooren van deze woorden een lichten glimlach niet onderdrukken. ‘Maar wie is die Codjo?’, vroeg de andere. ‘Weet ik het?’, hernam de oude. ‘Het zal wel de een of andere kameraad van hem wezen, met wien hij twist gekregen heeft.’ Er volgde een kort stilzwijgen, waarop de jonge vrouw weer begon: ‘Zou het dan toch bakroe zijn, ninne?’ ‘Zeker, dat doet de bakroe altijd: als hij in den mensch is, verraadt hij, wie hem gezonden heeft. Luister eens, ik zal je wat vertellen. In mijn jeugd heb ik 't bijgewoond, dat de bakroe niet wilde zeggen, wie hem gezonden had. Men bracht den zieke naar een ouden neger, die veel verstand van die zaken had, - ik geloof, dat hij Kwakoe heette, - 'n zeer knappe en handige kerel. Nadat deze hem een tijd lang met prasara-sisibieGa naar voetnoot(2) geslagen had, begon hij te schreeuwen en ook den naam te noemen van den persoon, die hem gezonden had.’ ‘Maar dat zou nu toch niet meer noodig zijn met Figaro, nietwaar, ninne? Hij heeft immers al den naam genoemd.’ ‘Vertrouw er niet te veel op,’ maande de oude. Als | |
[pagina 219]
| |
hij met prasara-sisibie behandeld werd, zou hij wellicht nog wel wat anders zeggen. ‘Ik heb vandaag gehoord, dat meneer den dokter wil roepen.’ ‘Den dokter roepen?’ herhaalde de oude met een verachtelijk en smakkend geluid der lippen. ‘Wat weet die er van! De jongen heeft ningre-siki.Ga naar voetnoot(*) Daartegen helpen de geneesmiddelen der blanken niet.’ Codjo ging stilletjes heen: hij had voorloopig genoeg gehoord. Hij wist in het eerst niet, waarheen zijn schreden te richten; het verblijf in de stad kwam hem te gevaarlijk voor, dan dat hij het wilde wagen bij zijn vriend Keesje om een nachtverblijf te gaan vragen. Naar de anderen terugkeeren, daartoe voelde hij ook niet veel lust, wijl hij zich er van overtuigd hield, dat men dien nacht pogingen in het werk zou stellen, om hen te vangen. Hij was intusschen het erf, waar hij het gesprek omtrent Figaro's ziekte had afgeluisterd, verder afgeloopen naar de Sommelsdijksche kreek. Hij ging langs deze kreek het voetpad op en kwam bij de brug van den grooten Combéweg. ‘Frederik opgepakt,’ mompelde hij bij zichzelven, ‘en de andere jongen bijna zeker naar zijn meester terug. Tom zit nu reeds twee weken in de gevangenis... Winst naar plantage weggevoerd.... Figaro zwaar ziek.... En wie weet, of hij ons nog in zijn droomen verraden zal.... Waar moet ik heen?.... In de stad is het voor ons niet veilig meer... De tegenwoordigheid van den blanke in het bosch voorspelt niet veel goeds: men is ons op het spoor gekomen.’.... Hij was de brug overgegaan en een eindje den grooten Combéweg opgeloopen, toen hij eensklaps in diep nadenken bleef staan: een nieuw plan was voor zijn geest opgerezen. ‘Dat is nog het beste, wat ik doen kan,’ mompelde hij. ‘Vreemd toch, dat ik er niet eerder aan gedacht heb.’ | |
[pagina 220]
| |
Hij verhaastte zijn schreden en was weldra aan den oever der Surinamerivier, waar een verlaten huisje stond, dat als tijdelijk onderkomen gebruikt werd. Codjo zocht ijverig naar een of ander vaartuig, dat hem bij de volvoering van zijn nieuw plan behulpzaam zou kunnen zijn. Eindelijk vond hij een corjaal, met een stuk liaan aan een stok in de rivier gebonden. ‘Ha,’ riep hij blijde uit, ‘ik dacht het wel. Da's goed getroffen. Als er nu nog maar een pagaai in is.’ Na zijn broek opgestroopt te hebben, ging hij te water: het was juist vloed en weldra was hij in de corjaal, maar een pagaai vond hij niet. ‘Ka!’ riep hij verdrietig uit. Op eens trok hij den stok, waaraan de corjaal met de liaan was vastgemaakt, uit de modder en beproefde daarmede het ranke vaartuigje te besturen. Hij staakte echter weldra zijn nuttelooze pogingen. De onderneming was dan ook zeer gewaagd om, bij den opkomenden vloed, met een stok de corjaal veilig langs de stad en de hoofdwacht te laten drijven. Codjo legde de corjaal dus wederom aan den stok vast, dien hij in de modder plantte, en wilde reeds door het water den oever bereiken, toen hij zich plotseling bedacht. ‘Kijk, ik kan hier goed den nacht doorbrengen: hier zal men mij wel niet komen zoeken.’ Op zijn gemak ging hij in het vaartuig liggen, nadenkende hoe hij zichzelven en de anderen het best aan de nasporingen der politie zou onttrekken. Het meest uitvoerbaar kwam hem het denkbeeld voor, naar de eene of andere verlaten plantage te ontvluchten. Maar waarheen dan? Hij kende geen enkele verlaten plantage, daar hij steeds in de stad gewoond had. ‘Naar de plantage vluchten, waarvan Tom hem reeds gesproken had en die in de Boven Suriname moet liggen?...... Maar had Tom niet zelf gezegd, dat men op de rivier goed moest bekend wezen, om veilig langs den militairen post op de Joden-Savanne voorbij te komen?... En wat zou hij al- | |
[pagina 221]
| |
leen op een verlaten plantage zonder hulp van anderen kunnen doen?... Bovendien zou hij bij een mogelijke ontdekking hulpeloos staan, zoodat het beter was de beide anderen eerst tot zijn plan over te halen: met vereenigde pogingen ware ook meer resultaat te verkrijgen...... Als zij nu maar aan eenige pagaaien konden komen!.... Maar zij zouden ook een paar pagaaien kunnen laten maken, als zij wat hout en geld hadden.... Maar, wanneer hij een paar pagaaien zou bestellen, kon men dan geen vermoedens tegen hem opvatten’?... Lang nog zat hij te mijmeren en vele plannen drongen zich aan zijn geest op, maar het een na het ander werd als onuitvoerbaar verworpen. Codjo besloot eindelijk bij het eerst opgevatte denkbeeld te blijven, om zich door de vlucht naar een verlaten plantage voor goed aan alle nasporingen te onttrekken. En daar hij de anderen niet aan hun lot wilde overlaten, zou hij dezen eerst van zijn plan op de hoogte stellen en hen overhalen hem te volgen. Mochten zij er niet in bewilligen, dan stond het hem vrij alleen te gaan. Met onweerstaanbaren aandrang drong zich nu echter een ander beeld aan zijn denkenden geest op; een beeld, dat door de gebeurtenissen der laatste weken geheel op den achtergrond was gedrongen, ‘Neen,’ mompelde hij. ‘Neen, ik wil en ik zal niet vertrekken, alvorens Afie gezien en gesproken te hebben. Al heeft haar tante mij ook den toegang tot haar huis voor goed ontzegd, toch zal ik er heen gaan. Maar’...... hier deed een andere herinnering Codjo onwillekeurig sidderen. ‘Wat is de uitwerking geweest van zijn geschenk aan Akoeba?’........ ‘Is zij werkelijk vergiftigd?... Of heeft de oude Tom hem bedrogen?’... Codjo peinsde over alles zóólang, tot de slaap zijn vermoeide oogleden sloot; doch zijn geest bleef nog steeds bezig met de overpeinzingen, die hem in wakenden toestand | |
[pagina 222]
| |
zoo zeer geboeid hadden. Hij droomde van een groot dorp, dat hij ver de Surinamerivier op in het bosch gesticht had en waar hij zich nu omringd zag van een groot aantal trouwe volgelingen, die hem als hun hoofd en gebieder beschouwden. Niets kon zijn plannen meer in den weg staan, daar hij zich machtig genoeg voelde, om de blanken te bevechten en te overwinnen, wijl hij ook van wapenen, kruit en lood tuim voorzien was. Verwarde geruchten waren nochtans sinds eenigen tijd tot hem doorgedrongen, dat militaire patrouilles tegen hen werden uitgerust, daar men zijn schuilplaats verraden had. En er was daarover thans geen twijfel meer: men kwam hem aanzeggen, dat hij in groot gevaar verkeerde. Zijn dorp was reeds door de soldaten omsingeld, duidelijk hoorde hij de schoten, die tusschen de militairen en zijn verkenners gewisseld werden. Hij wil opspringen om de zijnen te hulp te snellen, maar een onbekende macht heeft hem met lamheid geslagen en vruchteloos worstelt hij om zich daaraan te onttrekken. Hij hoort het akelig fluiten der kogels door de bladeren en de takken der boomen. Op eens dreunt een zware slag: de hut, waar hij nog even te voren vreugdedronken terneder zat, schudt en beeft op haar grondslagen. Nog een zware slag, heviger dan de eerste, doet de hut als een rietje buigen en sidderen,........,........ Een verward gedruisch voert zijn angst ten top.... Voor de derde maal dreunt een slag, maar zoo hevig, als werd daardoor alles vernietigd... en met een rauwen gil werd Codjo, badende in zijn zweet, wakker. De zware deining, die bij het opkomen van den vloed in den morgenstond het vaartuigje had geschud en geslingerd, verklaarde de hevige schuddingen van de hut, waarvan hij droomde. Het morgenschot had hem eindelijk ruw uit den slaap gewekt en aan het werkelijke leven teruggegeven. Spoedig ging hij door het water naar den oever terug, vanwaar hij langs de Sommelsdijksche kreek en de Gravenstraat den terugweg nam naar het Picornobosch. |
|