Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 190]
| |
XII. Hoofdstuk. Mislukte pogingen.Nog slechts twee weken zijn er sinds den brand verloopen, en wij vinden Codjo, Mentor en Present, met de beide jongens Frederik en Christiaan in het Picornobosch in een levendig gesprek gewikkeld over nieuwe plannen tot brandstichting. De herhaaldelijk gepleegde diefstallen, die steeds met den besten uitslag waren bekroond en tot nu toe nog geen onderzoek door het gerecht hadden uitgelokt; niet het minst de omstandigheid, dat de brandstichting ondanks alle onderzoek tot geen vermoeden van gewelddadig opzet had aanleiding gegeven, maar zelfs volgens het rapport van den ‘Baljuw en Luitenant van policie’ aan onvoorzichtigheid der huisslaven bij het opmaken van het bed moest geweten worden; - dit alles maakte hen overmoedig en vermetel in hun ondernemingen. Zij hadden in zooverre slechts de voorzichtigheid in acht genomen, dat zij op ver van elkander verwijderde plaatsen der stad diefstal pleegden, teneinde de aandacht van hun schuilplaats af te leiden. Daar zij op de geheimhouding der | |
[pagina 191]
| |
slaven mochten rekenen, konden zij zich met eenige voorzorgen tamelijk vrij in de stad bewegen. Daarenboven bestond de politiemacht uit slechts 17 agenten, meestal oud-gedienden of Europeanen, die behalve met de handhaving der openbare orde en rust belast, gedurende den dag aan de Platte Brug een wakend oog op het laden en lossen houden en ook den douanen-dienst moesten verrichten. Verder nog werden hun plannen niet minder begunstigd door de algeheele duisternis, waarin de stad des nachts gehuld was, wanneer de maan haar licht niet op de eenzame en verlaten straten wierp, naardien zelfs de ter reede liggende schepen na acht uur geen licht meer mochten op hebben, tenzij in de kajuit van den kapitein. De moeilijkheden eindelijk en vooral de groote kosten waren oorzaak, dat men er niet spoedig toe overging een patrouille, die dan op aanvrage van den Raad-Fiscaal uit de bezetting van het fort Zeelandia moest worden samengesteld, ter opsporing van weggeloopen slaven uit te zenden. Volgens de Publicatie toch van 5 Dec. 1828 moest voor iederen slaaf ‘die in een bende of kamp werd opgevangen 100 gulden en de kosten’ ten laste van den eigenaar betaald worden. Ingeval van verzet werden zij met den dood gestraft ‘of met de naast daaraan komende straf,’ zoodat zij òf voor altijd òf voor vele jaren aan de eigenaren onttrokken werden, die toch de kosten moesten voldoen. Dit alles geeft de verklaring voor het feit, dat de schuldigen noch ontdekt, noch in de uitvoering van hun misdadige pogingen gestuit werden. ‘Zouden wij vannacht niet wederom brandstichten, Codjo?’, vroeg Present. ‘We moeten niet werkeloos blijven, nu de aandacht nog niet op ons gevallen is.’ ‘Zoo heb ik er ook over gedacht,’ antwoordde de aangesprokene. ‘Een goed gedeelte der stad ligt reeds in asch; we moesten ńu dit met een ander gedeelte beproeven.’ ‘En waar zouden wij het dan dezen keer moeten doen?’, vroeg Present opnieuw. ‘Mij dunkt, dat we meer naar den kant van het fort moe- | |
[pagina 192]
| |
ten beginnen. Als het daar goed aan het branden is, zal de wind de vlam wel verder brengen,’ meende Codjo. ‘Goed zoo!’, riep Present uit. ‘Maar bij wien zullen we brand stichten?’ ‘Ken je misie Bocco?’, vroeg Codjo na een weinig nadenken. ‘Bedoel je die misie, die in het huis woont naast den winkel van masra van Bommel?’ ‘Dezelfde. Zij woont kort bij de Koffiewaag.’ ‘Ik ken haar zeer goed,’ vervolgde Present. Ik ben er dikwijls geweest, om drank en tabak te koopen. ‘Daar moesten we brand stichten, omdat we dan ook gelegenheid vinden, om het een en ander te stelen.’
Lang reeds was het nachtschot gevallen, toen de wegloopers met hun vijven het bosch verlieten en in twee groepjes, langs de Keizerstraat en door de Gravenstraat naar het aangewezen huis togen. Codjo, Mentor en Christiaan gingen naar de Wagestraat, zooals dat gedeelte der Keizerstraat van de Waag tot aan de Klipsteenstraat genoemd werd. Present met Frederik had zijn weg door de Gravenstraat genomen, daar hij Figaro wilde overhalen met hem mede te gaan. Bij dezen gekomen, vond hij hem echter weinig genegen aan de onderneming deel te nemen en toen Present bleef aandringen, gaf hij voor, zich niet wel te gevoelen. ‘Maar waar wil je dan brand stichten?’, vroeg hij. ‘Bij misie Bocco bij de Koffiewaag,’ antwoordde Present. ‘Bij misie Bocco?’, herhaalde Figaro verwonderd. ‘Nu, wat zou dat?’, vroeg Present onverschillig. ‘Is zij beter dan een ander?’ ‘Dat zeg ik niet,’ hervatte Figaro. ‘Maar het spijt mij voor Betsy, die sinds eenige dagen daar met Sophietje blijft, wijl haar meester naar plantage vertrokken is.’ ‘Dat wist ik niet,’ hernam Present. ‘Nu, als je toch niet mee wilt gaan, zal ik je maar verlaten,’ voegde hij er bij, | |
[pagina 193]
| |
terwijl hij wegging. Stilzwijgend liep hij met Frederik, dien hij op straat had laten wachten, verder, bij zichzelven overleggend hoe hij zijn gezellen van brandstichting in dat huis zou terughouden. ‘Frederik’, zeide hij eindelijk tot dezen, ‘je moet vannacht niet meedoen, hoor! Ik heb een voorgevoel, dat het niet goed zal afloopen.’ In de Wagewegstraat vond hij de drie anderen, die hem reeds met ongeduld wachtten. ‘Codjo,’ begon hij, ‘we moesten hier maar geen brand stichten.’ ‘En waarom dan niet?’, vroeg deze ontevreden. ‘Ik heb zoo'n medelijden met de misie, van wie ik vroeger wel eens tabak en drank gekocht heb. Kom, laten we die arme weduwe met rust. Mijn hart zegt mij bovendien, dat het niet goed met ons zal afloopen.’ ‘Gekheid!’ zeide Codjo toornig. ‘Ik wil en ik zal vannacht hier brand stichten, Frederik,’ ging hij voort, ‘ga jij daar bij de Koffiewaag op wacht staan.’ ‘Ik ga er niet heen,’ zeide deze beslist, ‘als Present niet meedoet.’ Voor hun drieën alleen scheen de onderneming Codjo te gewaagd toe en onder den voortdurenden aandrang van Present liet hij zich, ofschoon met den grootsten tegenzin, er van afbrengen, daar brand te stichten. - Zij keerden onverrichter zake naar hun schuilplaats terug. Nauwelijks daar aangekomen, kon Codjo zijn wrevel tegen Present niet langer bedwingen en hij barstte in drift uit: ‘Jou, malle kwajongen! Waarom heb je er mij van afgehouden vannacht brand te stichten? Het is de laatste maal hoor! dat je mij in den steek laat, anders zal je kennis maken met mijn knuisten.’ ‘Dat zal je wel laten,’ beet hem Present beleedigd toe. ‘Als jij mij aanraakt, sla ik jou terug.’ ‘Wil jij je mond eens houden, onnoozele kwajongen,’ schreeuwde Codjo, in woede ontstoken. ‘Ik houd mijn mond niet,’ ging Present opgewonden | |
[pagina 194]
| |
voort. ‘Ik zeg, wat ik wil. Je hebt geen recht mij het spreken te beletten.’ ‘Dat zal ik je wel leeren,’ riep Codjo uit, terwijl hij ziedend van toorn opstoud, een stuk hout nam en op Present wilde instormen. Mentor, die tot hiertoe tamelijk onverschillig den twist had bijgewoond, sprong echter nu tusschen beiden en, terwijl hij den arm van Codjo vastgreep, riep hij dezen toe: ‘Bedaar, Codjo, bedaar toch. Je hebt gelijk met ontevreden te zijn op Present; doch doe hem geen leed.’ ‘Laat mij los, Mentor,’ riep Codjo. ‘Laat mij dien kwajongen eens toonen, dat ik hem kan vernietigen, als ik wil.’ Daar Mentor hem evenwel niet losliet, wierp hij eindelijk het stuk hout naar Present, die het echter behendig ontweek. ‘Twist nu niet langer met elkander,’ ging Mentor voort. ‘Het is nu eenmaal voorbij. Het kan immers wezen, dat Present vannacht werkelijk een voorgevoel had, dat ons een ongeluk kon overkomen.’ ‘Ja,’ hernam Codjo spottend. ‘Kwajongens zijn altijd bang. Maar ik zal mij in het vervolg niet meer door zijn vrees of voorgevoel laten weerhouden om te doen, hetgeen ik mij eenmaal voorgenomen heb.......’ Codjo mopperde nog een geruimen tijd; wijl Present hem echter op aandringen van Mentor niet meer tegensprak, en hem eindelijk zelfs onvoorwaardelijk voor het vervolg zijn hulp toezegde, bleef het er bij. Eenige dagen later, toen de vrees bij Present geweken was, dat Betsy, de heelster zijner gestolen goederen, in het huis van misie Bocco zou zijn, gingen zij wederom 's nachts er heen, teneinde dit maal uitvoering te geven aan hun plan. Ter hoogte van bedoeld huis, dat op eenigen afstand rechts van de Waag gelegen was, gekomen, werd Frederik door Present op den hoek van de Watermolenstraat en Christiaan in de nabijheid van het Waaggebouw op post gezet met de lastgeving van bij onraad door een driemaal snel opeen- | |
[pagina 195]
| |
volgend gefluit de drie overigen te waarschuwen. Codjo toog nu aan den arbeid, terwijl Mentor met het vuurslag zijn tondel aanstak. Spoedig waren eenige kokosnotenschillen, oude lappen, maïsbladeren en zwam bijeengeraapt en op de stoep onder den dorpel van den ingang des huizes gelegd. Hierop trachtte Codjo den brand er in te steken, maar het zwam wilde geen vuur vatten. Hij ging er op de knieën bij liggen, om door blazen alles te doen ontvlammen; de prikkelende rook echter vulde zijn oogen met tranen, zoodat hij van zijn voornemen moest afzien. Present liep hierop naar de overzijde der straat, waar een keuken gebouwd werd bij het huis van de dochter van Codjo's meesteres, in de wandeling misie Kettie Peggie genoemd. Hier vond hij eenige stukjes droog hout en wat krullen, die hij aanbracht en op de rookende kokosnotenschillen wierp. Codjo blies er met kracht in en weldra sloeg de vlam er uit op. Nadat de krullen echter uitgebrand waren, zagen zij het nuttelooze hunner pogingen in, om het harde hout van den dorpel met zulk een weinig beduidende vlam in brand te steken. Over hun pogingen ontevreden en, vreezende bij langer aanhouden ontdekt te worden, gingen zij heen, zonder zich zelfs de moeite te geven de brandstoffen weg te nemen. Op weg naar het kamp vond Mentor nog gelegenheid eenige kippen op een open erf aan de Keizerstraat weg te nemen. Nauwelijks was het vijftal echter vertrokken, of het vuur begon te smeulen en spoedig daarna sloeg de vlam er wederom uit op. Toevallig was de wacht aan de Platte brug in den omtrek van de Waag de ronde komen doen en zag de opflikkerende vlam, die haar licht in de straat wierp. Dadelijk liep hij er heen en zag er brandstoffen liggen, die blijkbaar opzettelijk daar waren gebracht. Na het vuur uitgedoofd te hebben, klopte hij de bewoners van het huis op, teneinde hen van de poging tot brandstichting ten hunnent in kennis te stellen. Spoedig was dit gedeelte der straat in beweging en de schrik sloeg allen | |
[pagina 196]
| |
om het hart bij de gedachte aan een mogelijke herhaling van de ramp, die elk nog zoo versch in het geheugen lag. De huisslaven, op wie bij alle rampen en misdaden het eerst het vermoeden viel, werden den volgenden dag aan een streng verhoor onderworpen. Doch niets kon het vermoeden bevestigen, dat zij op eenige wijze pogingen tot brandstichting in het werk hadden gesteld. Men zocht en vond verklaringen, hoe ongerijmd dan ook, volgens welke de aanwezigheid der brandstoffen op de stoep zou te wijten zijn aan onvoorzichtigheid. Nauwelijks waren eenige dagen na deze mislukte pogingen tot brandstichting verloopen, of het vijftal toog nogmaals er op uit naar dezelfde straat. Dit maal hadden zij gekozen den winkel van den heer van Bommel, naast het huis van missie Bocco gelegen. Codjo had er bij allen op aangedrongen te zorgen, dat dezen keer het kostte wat het wilde, het andere gedeelte der stad in de asch gelegd werd. Bovendien moesten allen alles, wat men maar grijpen en dragen kon, medenemen. Frederik werd wederom aan de Watermolenstraat en Christiaan bij het Waaggebouw op wacht gezet. Codjo had uit voorzorg wat droog hout, krullen en andere lichtontvlambare stoffen medegenomen, teneinde hun toeleg te zekerder te doen slagen. Hij legde nu alles voor een der twee deuren van den winkel en met het door Mentor geslagen vuur werd alles in brand gestoken. Maar ofschoon het vuur hoog opvlamde, bleef het hout der deur, tengevolge van zijn hardheid, onaangetast. Codjo beproefde nu eenige stukjes hout en krullen door de reet onder de deur naar binnen te schuiven, doch ook hierin kon hij niet naar wensch slagen. Ziende, dat hun pogingen vruchteloos bleven, beproefden zij door de negerpoort op de binnenplaats te komen. Deze vonden zij gesloten en daarom stak Codjo zijn stok door den naad der deur en wist hij haar zoo behendig open te wringen, dat-Mentor den bout, waarmede zij van binnen | |
[pagina 197]
| |
afgesloten was, uit de klampen lichten en de deur openen kon. Beiden gingen de binnenplaats op, terwijl Present twee jongens door een schel gefluit tot zich riep, waaraan dezen haastig gevolg gaven. Codjo en Mentor maakten eenige kippen, die op de schutting zaten te slapen, buit. Door het schreeuwen van een der kippen, die zoo onverwachts in haar rust gestoord waren, werd de hond, die in de keuken lag, wakker. Geweldig blaffend vloog hij op hen toe, en door schrik bevangen sloegen allen op de vlucht, terwijl zij nog achter zich het venster van het bovenhuis hoorden openen en den bewoner des huizes om hulp schreeuwen. Spoedig kwamen de buren toegesneld, en op de stellige verklaring van den heer des huizes twee kerels te hebben zien wegloopen, zette men hen in de aangewezen richting na. Het was echter vergeefsch, daar het vijftal zich verspreid had en langs verschillende wegen naar het bosch terugvlood. Intusschen had zich een menigte bij de deur verzameld, waar men het nog smeulende vuur vóór den winkel had uitgedoofd. Daarna nam men met de grootste nauwkeurigheid alles op en verzekerde er zich van, dat pogingen tot brandstichting gedaan waren. ‘Het is dwaasheid,’ meende een oude heer, die er in zijn slaapkostuum bijstond, ‘de verschillende pogingen tot brandstichting niet aan opzet toe te schrijven. Ik heb altijd wel gedacht, dat de laatste brand moedwillig aangestoken was.’ ‘En al zou men dit in het eerst niet gemeend hebben,’ zeide een tweede, ‘dan nog moet men nu wel tot andere gedachten komen.’ ‘Goede Hemel! Zou het waar wezen, dat de menschen slecht genoeg zijn om moedwillig brand te stichten?’, klaagde een oude dame, die met haar shawl om, meer van angst dan van koude stond te bibberen. ‘In mijn jeugd heb ik nooit van zoo iets gehoord.’ ‘Heb ik niet hooren vertellen,’ vroeg iemand, ‘dat er pas een goede acht dagen geleden, een begin van brand ge- | |
[pagina 198]
| |
weest is in de Heerenstraat?’ ‘Dat weet ik niet’, hernam de oude heer, die als een inspecteur van politie alles zorgvuldig bleef opnemen. ‘Wel is hierneven onlangs brand geweest en waarschijnlijk door dezelfde brutale vegels, die het hier weer beproefd hebben. Maar waar is dan het ander geval geweest, waarvan u spreekt?’ ‘Wel, bij de schutting van de synagoge. De koster vond 's morgens de overblijfselen van het vuur, dat men aangestoken had.’ ‘Dat zijn nu de vruchten van de milde behandeling, die wij sinds de Reglementen van den Commissaris-Generaal van den Bosch, in toepassing zien gebracht,’ begon een der heeren, die zich zeker veel met politiek bezig hield. ‘Wij zijn immers geen meesters meer van de slaven; de humaniteit heeft ons de roede uit de hand gerukt. Na de afschaffing van den slavenhandel hebben die Reglementen den tweede nekslag gegeven aan de welvaart der kolonie. Men hoort toch in den laatsten tijd van niets anders dan van het wegloopen der slaven; nu ondervinden wij bovendien welk gebruik zij van hun vrijheid maken. Als het te laat is, dan zal men tranen schreien over de rampen en het verlies onzer welvaart, waarin de philanthropie, de humaniteit, de beschaving en de milde behandeling der slaven ons gestort hebben.’ ‘Juist gesproken, mijnheer,’ zeide de oude heer. ‘Het is jammer, dat men hier tegen het kwaad steeds maatregelen neemt, als het té laat is. Kan de politie dan niet waken, dat wij niet moedwillig van have en goed beroofd worden? t Is een schande, daar!’ Lang nog werd door de heeren, in half négligé, over ‘den tegenwoordigen toéstand, die iemand wanhopig maakt,’ uitgewijd en geredetwist, ook nadat een agent was verschenen om alles op te nemen en de verwijten aan te hooren, dat de politie er nooit bij is, als er iets aan het handje is. Op diens aanbod de wacht te houden, ofschoon de misdadigers wel niet zouden terugkeeren, ging men eenigszins gerustgesteld heen. De oude heer maakte nog de afspraak met | |
[pagina 199]
| |
den meneer, ‘die zoo gezond over den toestand wist te redeneeren,’ den volgenden morgen elkaar in de sociëteit te ontmoeten, teneinde den vrijen loop te laten aan hun critiek over het algemeen en bijzonder belang. Den volgenden dag was deze mislukte poging tot brandstichting het onderwerp van aller gesprekken en er werd besloten een wacht bij het Waaggebouw te plaatsen. Door Figaro, die steeds voeling met het vijftal hield, waren dezen van de genomen maatregelen op de hoogte gesteld. ‘Welnu,’ zeide Codjo, ‘hoe jammer het ook is, dit gedeelte der stad niet in brand te kunnen steken, zullen wij hen daar maar met rust laten.’ ‘Waar is Present?’, vroeg hem nu Figaro. ‘Hij zal wel op de savanne wezen,’ antwoordde Codjo. ‘Hij is reeds eenmaal bijna gepakt en toch laat hij niet af er telkens heen te gaan. Hij neemt ook in den laatsten tijd de jongens overal met zich mede.’ ‘Ik zal hem daar opzoeken,’ hervatte Figaro. ‘Ik heb hem wat te vertellen.’ Hij groette en ging heen. ‘Zeg, Codjo, ik geloof niet, dat de tegenwoordigheid van die jongens ons juist gunstig is,’ begon Mentor, toen Figaro weg was. ‘Hoe meen je dat?’, vroeg Codjo, als begreep hij hem niet. ‘Vraag maar niet naar den bekenden weg,’ bromde Mentor ontevreden. ‘Sinds de jongens hier zijn, schijnt het ons overal tegen te loopen.’ ‘Dat is ook zoo,’ hernam Codjo. ‘Bovendien gaat Present iederen nacht er op uit en toch brengt hij weinig thuis.’ ‘Zooveel te meer brengt hij naar Betsy,’ zeide Mentor lachend. ‘Wie is die Betsy?’, vroeg Codjo, ‘ik ken haar niet.’ ‘Zij is een masra-ningreGa naar voetnoot(*) van Tom’, antwoordde Mentor, ‘die haar vroeger het een en ander gaf om te verkoopen. Later heeft hij haar aan Present aangeduid. Zoo is deze | |
[pagina 200]
| |
met haar in betrekking gekomen.’ ‘Wil ik je eens wat zeggen, Mentor,’ zeide Codjo, ‘laten wij het eens afzonderlijk beproeven brand te stichten. Wellicht zullen wij dan beter slagen.’ ‘Mij is het zoo veel aangenamer,’ hervatte deze. ‘Ik heb zoo'n voorgevoel, dat die jongens ons eens tot ongeluk zullen dienen.’ ‘Nu jij het zegt,’ vervolgde Codjo, ‘wil ik het je niet ontveinzen, dat ik dien Frederik voor een ongeluksvogel aanzie. Het spijt mij, dat Present hem hier gebracht heeft.’ ‘En mij spijt het, dat ik Christiaan hier gebracht heb. Ik wilde hen beiden wel kwijt zijn.’ ‘En toch is er niets anders aan te doen dan hen bij ons te houden,’ meende Codjo. ‘Zij weten reeds te veel. Het beste zal intusschen wezen, ons tegenover hen meer terughoudend te gedragen.’ ‘Zoo denk ik er ook over,’ beaamde Mentor, ‘maar dat baat toch niets: Present vertelt hun immers alles.’ ‘In ieder geval kunnen wij onze plannen ter wille van die jongens niet opgeven,’ ging Codjo voort. ‘We moeten doorgaan, nu wij zoo goed begonnen zijn. Mij dunkt, dat we Figaro meer aan ons moesten verbinden.’ ‘Figaro?’, vroeg Mentor, bedenkelijk het hoofd schuddende. ‘Ik geloof niet, dat hij bij ons zal willen blijven: hij wil wel meedoen, maar voor zoolang en voor zooveel hij het zelf verkiest.’.... ‘Maar wat dunkt je ervan, als wij vannacht er op uit gingen?’, onderbrak hem Codjo. ‘Ik heb er niets tegen,’ antwoordde Mentor. ‘Waarheen zullen we echter gaan?’ ‘Luister, Ba, ik zal je wat vertellen, dat mij juist in de gedachte schiet.’ Codjo ging wat meer op zijn gemak zitten, terwijl Mentor voorover op den grond uitgestrekt, het hoofd op de handen steunend, naar hem luisterde. ‘Ik heb vroeger de kleine trom gespeeld in het muziek- | |
[pagina 201]
| |
corps van masra de Léon.’ ‘Ai (ja)’, bevestigde Mentor. ‘Eens dat een van de kinderen van den zoon van misie Abrahams; - je kent haar toch wel, nietwaar?’ ‘'N, 'N,’ gaf Mentor door een eigenaardig keelgeluid als ontkenning te verstaan. Ka! ken je niet dat groote huis, waar die sterappelboom op de plaats staat? Niet ver van het huis van masra Blakka-djakti?Ga naar voetnoot(1) ‘O!’, riep Mentor uit, ‘'n h'm,’ en dit gold als bevestiging. ‘Nu, eens dat het oudste meisje jarig was; - de misie scheen zeer veel van dat kind te houden. Versta je me, Ba?’ ‘Ai,’ klonk het ten antwoord. ‘Eens gaf zij aan de kinderen een danspartij; - je weet wel zooals de blanken dat gewoon zijn, als hun kind jarig is, bij welke gelegenheid zij de andere kinderen van vrienden en buren verzoeken.’ ‘Ai’, klonk het weer. ‘Het huis heeft een groot bovenhuis, waarheen een trap toegang geeft. Versta je me, Ba?’ ‘'N h'm.’ ‘Nu weet ik niet waarvoor, maar Kwassiba; - je kent haar toch wel?’ ‘'N, 'N.’ ‘Wel, de dochter van Mofina van Roosoe-djari.’Ga naar voetnoot(2) ‘Ai!’ ‘Nu, Kwassiba, kwam wat geld vragen en toen nam misie Abrahams een kleine blikken trommel; - je kent toch wel die kleine blikken trommels, waarin men geld bewaart?’ ‘Ai.’ ‘Daar was veel geld in. Ik speelde de kleine trom; maar ik zag ook goed naar alles uit; - begrijp je mij, Ba?’ ‘Ai.’ | |
[pagina 202]
| |
‘Nu, die trommel zette zij in de slaapkamer, bij het binnenkomen aan de rechterhand: aan deze zijde.’ Codjo verschoof zich eens en wees met de hand naar de rechterzijde. Met een ‘'n h'm’ wisselde Mentor zijn laconiek ‘ai’ af. ‘Als we nu daar brand stichtten, konden we in de verwarring de trommel met geld stelen. Vindt je niet, Ba?’ Mentor was er dit maal niet zoo gauw met zijn ‘ai’ bij; doch vroeg eerst heel voorzichtig: ‘Maar ken je de inrichting van het huis dan zoo goed van dien enkelen keer, dat je er geweest zijt?’ ‘Ka!’ riep Codjo uit. ‘Als ik eenmaal ergens geweest ben, dan weet ik nog jaren daarna, hoe alles er uitziet. Maar wacht eens, ik zal je nog meer vertellen: ken je masra Wanjas?’Ga naar voetnoot(1) ‘'N, n,’ gaf Mentor tot Codjo's bevreemding ten antwoord. ‘Och, dien meneer, die vroeger vendu hield in het huis tegenover misie Soekroe-fienga.’Ga naar voetnoot(2) ‘Ah!’ riep Mentor geeuwend uit, ‘meen je dien meneer, die altijd met die lange jas over straat liep en met een brouwroe (hoogen hoed) op?’ ‘Precies dezelfde,’ bevestigde Codjo. ‘Maar waarom noemen ze hem toch masra Wanjas?’, vroeg Mentor. ‘Dat weet ik niet, maar zoo heb ik hem altijd hooren noemen. Misschien was het hierom, omdat hij altijd met dezelfde jas voor den dag kwam. Doch dat daargelaten, laat mij je verder vertellen. Verleden jaar stond ik bij masra Wanjas op de vendu te kijken, toen masra Abrahams, - ik geloof, dat hij nu dood is, - een koffer kocht. Hoor je, Ba?’ ‘Ai,’ begon Mentor wederom. ‘Wat die meneer met dien koffer doen moest, weet ik niet, maar het was zoo'n koffer van Bakra-kondre (Europa), met leer overtrokken en overal met die spijkertjes er in. Ken je ze, Ba?’ ‘Ai.’ Toen hij mij zag, vroeg hij: boi, zou jij mij dien koffer | |
[pagina 203]
| |
naar huis willen brengen voor wan drie sren? (kwartje) ‘Ik antwoordde: jawel, meneer. Ba, hoor je me wel?’ ‘Ai.’ ‘Ik nam den koffer op het hoofd, hij was niet zwaar, daar er niets in was. De meneer liep vooruit en ik achter hem aan met den koffer. Begrijp je me, Ba?’ ‘Ai.’ ‘Bij zijn huis gekomen, riep hij mij toe: “boi, ga met den koffer door de negerpoort naar binnen,” Hij zelf ging de voordeur in.’ ‘'N h'm,’ beaamde Mentor ter variatie van zijn ‘ai.’ ‘Ik ging de negerpoort door en kwam op de binnenplaats;... een mooie binnenplaats, Ba! Ik zeide: odi gran misie, tegen een oude dame, die in een soort van achtergalerij van het huis zat.’ ‘'N. h'm.’ ‘Odi boi,’ antwoordde zij en ik bleef met den koffer staan wachten of ik hem verder moest brengen. Meneer zeide tegen de oude dame iets op zijn Hollandsch. Ik geloof, dat hij vroeg, waar ik den koffer moest neerzetten. ‘'N h'm.’ ‘Zet hem maar hier neer,’ zeide de gran misie. Maar meneer zeide weer iets tegen haar, wat ik niet verstond. Ik geloof dat zij niet wilde hebben, dat ik naar boven ging, begrijp je mij, Ba? ‘'N h'm.’ ‘Meneer zeide eindelijk tegen mij: “breng den koffer maar naar boven.” Hij ging mij voor de trap op en ik met den koffer hem achterna. Plam! plam! plam! zoo stampte hij met zijn schoenen op de trap.’ Dit klank-nabootsend geluid ging vergezeld van armenen handenbewegingen, waarmede Codjo het trappenklimmen nadeed. ‘Ai,’ riep nu Mentor, terwijl dit maal zijn ‘ai’ van een langen geeuw vergezeld ging. Dit geschiedde wel niet uit verveling, doch wellicht bij wijze van verlichting voor den in- | |
[pagina 204]
| |
spannenden arbeid zijner hersenen: zoo ongeveer als de stoomklep, die bij te veel stoom nu en dan eens open gezet wordt. Codjo liet zich hierdoor niet van zijn verhaal afbrengen en vervolgde: ‘Boven gekomen, ging ik de kamer in, waarvan ik reeds gesproken heb.’ ‘'N h'm.’ ‘Het was een slaapkamer met een mooi bed er in; achter de deur stond een smalle trap, die naar de kriboi (vliering) leidde.’ ‘'N h'm.’ ‘Ik wilde den koffer daar al neerzetten; maar meneer zeide: “neen, boi, breng hem naar de kriboi.”’ ‘N h'm.’ ‘Zoo'n mooie koffer op kriboi’, dacht ik, ‘dat is jammer. Maar wat moest ik doen? Het was toch mijn koffer niet. Met moeite ging ik er mee de trap op, heel voorzichtig, want als ik den koffer deukte’, dacht ik, ‘krijg ik mijn geld niet.’ ‘Ai,’ varieerde Mentor. ‘Ik kwam op een grooten zolder: een paar pakkisten stonden hier bij elkaar. Ik keek nog eens of er wat in was, doch ik kon niet goed zien. Ik geloof, dat er oude kleeren in waren.’ ‘Ai.’ ‘Zet hem maar neer, boi,’ ‘riep de meneer van beneden.’ ‘En kom maar gauw weer naar beneden.’ ‘Zie je, Ba?’ ‘Ai.’ ‘Ik schoof den koffer bij de andere kisten en ging de trap af. Meneer nam drie sren uit zijn zak en gaf ze mij. Ik zei “dankje meneer,” terwijl ik met de voeten over den grond streek. Ik keek nog eens goed rond in de voorkamer, ging toen de trap af en zeide: odi gran misie en verliet het huis.’ ‘'N h'm,’ besloot Mentor en begrijpende, dat het verhaal nu wel uit zou zijn, voegde hij er bij: ‘Wildet ge daar nu brand stichten!’ ‘'N h'm,’ zeide Codjo op zijn beurt. ‘We kunnen niet | |
[pagina 205]
| |
meer bij de Waag gaan, daar houdt men nu de wacht.’ 't Is goed, hernam Mentor, ‘dan gaan we er vannacht heen.’ Onder het voorwendsel zich niet wel te voelen, bleven Codjo en Mentor in het kamp, toen de overigen neengingen; doch nauwelijks waren Present en de beide jongens weg, of zij verlieten het bosch langs den Kwattaweg. Bij het huis in de Keizerstraat gekomen, plaatste zich Mentor ruggelings tegen de schutting en Codjo ging op zijn schouders staan en klom er zoo over. Wijl het slot niet behoorlijk gesloten was, had hij het spoedig opengemaakt en den bout uit de klampen genomen, waarna de poort openging en Mentor binnenkwam. De deur der achtergalerij vonden zij dicht, maar niet gesloten. Door een zachten duw ging zij gemakkelijk open. Door Codjo voorafgegaan, klom Mentor, die reeds vuur in zijn tondel had geslagen, de trap op naar het bovenhuis, waarbij zij zoo zachtjes liepen, dat de treden niet eens kraakten. Boven gekomen, zagen zij eenige vrouwen, die op papajasGa naar voetnoot(*) lagen te slapen. Codjo nam een zwavelstokje en trachtte dit aan het zwam van zijn tondel aan te steken, teneinde de gordijnen van het ledikant in den brand te zetten; doch tevergeefs. Een nieuw plan vloog hem plotseling voor den geest. Als een kat liep hij zachtjes de trap op, achter de deur, die naar den zolder leidde. Hij zag hier den hem bekenden koffer staan. Hij lichtte het deksel op en vond er vuil goed in. Mentor sloeg vuur en met een zwavelstok werd de brand in het waschgoed gestoken; waarna zij wederom stilletjes naar beneden gingen. Codjo zag overal uit naar de zoo begeerde blikken trommel, die volgens zijn meening achter de deur der slaapkamer moest wezen; maar hij kon haar nergens in het oog krijgen. Zij gingen daarom eindelijk weer heen. Intusschen was het waschgoed aan het smeulen geraakt | |
[pagina 206]
| |
en de rook drong reeds door de opening der trap naar de slaapkamer, waar de vrouwen in de diepste rust verzonken lagen. Al meer en meer drong de benauwende lucht der brandende kleeren van den zolder in de kamer door. De gran misie, zooals Codjo haar noemde, werd het eerst door een beklemming in de ademhaling wakker en toen zij de kamer in rook zag en de benauwende brandlucht haar in den neus drong, sprong zij met een gil op, schreeuwende: ‘Brand! brand! staat op! het huis staat in brand!’ Allen schrokken wakker en stormden huilend en schreeuwend de trap af, en de binnenplaats op, waar de slaven door het rumoer eveneens wakker geworden, reeds hun woningen waren uitgeloopen. Met een paar slaapdronken kinderen aan de hand, was ook de dochter des huizes, die in de benedenwoning vernachtte, op het noodgeschrei boven haar slaapkamer op de plaats gevlucht. In het eerst wist men niet wat aan te vangen, want zij, die boven sliepen, hadden wel de brandlucht geroken, maar geen vlammen gezien. Daar men nu nergens de vlam uit het huis zag slaan, besloot men iemand naar boven te zenden. Eenige slaven gingen naar boven, terwijl de vrouwen met geklaag en geween hun terugkomst op de plaats verbeidden. Boven gekomen, zagen zij wel rook en ademden zij een verdachte lucht van brandende kleederen in; doch men kon niet ontdekken, waar de brand was. De rook, die uit de slaapkamer scheen te komen, bracht hen echter op het spoor. ‘Kijk!, de rook komt door het luik van den zolder!’, riep een der slaven. Men ging nu naar boven en vond de kleedingstukken in den bekenden koffer aan het smeulen. Door het deksel op den koffer te werpen, was alles spoedig uitgedoofd en de ongerustheid weggenomen. ‘Wie is gisteren op zolder geweest?’, vroeg de gran misie den slaven op strengen toon. Maar niemand van de slaven was op zolder geweest. | |
[pagina 207]
| |
Niemand kon ook vermoeden, dat men de stoutheid zou gehad hebben, 's nachts het huis binnen te dringen om op den zolder brand te stichten. In de verwarring en den angst had men er geen acht op geslagen, dat de achterdeur open stond. Toen de slaven echter bij nader onderzoek de negerpoort open vonden en het waschgoed, dat op het achtererf ter bleek hing, alsook eenige kippen verdwenen waren, bleek het zonneklaar, dat men met een stoutmoedige poging tot brandstichting te doen had. Het vermoeden begon dan ook algemeen meer en meer veld te winnen, dat de brand van den vierden September eveneens moedwillig was aangestoken en een herhaling der zoo noodlottige ramp ook dit maal in de bedoeling der misdadigers gelegen had. |
|