Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 174]
| |
XI. Hoofdstuk. Nieuwe misdadigers.Eenige dagen na den brand zaten de vier hoofdpersonen van ons verhaal in het kamp bijeen; een zekere gedruktheid was op aller gelaat en vooral op dat van Codjo te lezen. Winst was sedert den avond na den brand verdwenen: hoogstwaarschijnlijk opgepakt en naar zijn meester teruggebracht. De neerslachtigheid, die zich van hen had meester gemaakt, was niet zoozeer om het verlies van Winst, die hen toch op het beslissend oogenblik in den steek had gelaten, maar omdat zij bevreesd waren, dat bij een van rechtswege mogelijk onderzoek hun tegenwoordige schuilplaats bekend gemaakt en zij aan het gevaar konden blootstaan opgevangen te worden. ‘Winst was toch een laffe vent,’ onderbrak Codjo de zwaarmoedige stilte. ‘Hij was altijd bang datgene te doen, wat juist in ons aller voordeel is. Het heeft mij dan ook geweldig gehinderd, dat hij op den avond van den brand stil- | |
[pagina 175]
| |
letjes weggeloopen en eerst den volgenden morgen is teruggekeerd.’ ‘Hij heeft zeker de verwijtingen niet kunnen verdragen, die je hem er over gemaakt hebt,’ zeide Present. ‘Maar had ik dan geen recht van spreken, nadat hij zich zoo lafhartig gedragen had?’, vroeg Codjo ongeduldig. ‘Dat is waar,’ zeide Mentor. ‘Maar heeft Figaro zich beter gedragen: sinds een paar dagen heeft hij zich hier niet meer laten zien.’ ‘Maar dien vertrouw ik nog veel minder’, viel Codjo in, een blik op Tom werpend. ‘Die jongen komt hier en gaat weg, wanneer hij het verkiest: hij stoort zich niet aan ons.’ ‘Het heeft mij ook niet aangestaan,’ hernam Mentor, ‘dat hij op den avond van den brand niet bij ons was.’ ‘Hij schijnt meer naar den raad van anderen te luisteren dan zich aan onze afspraak te houden’, hervatte Codjo aarzelend, terwijl hij Tom veelbeteekenend aanzag. ‘Je meent, dat ik hem tot raadsman ben; dat ik hem er van afhoud mee uit te gaan of hier bij ons te blijven?’, vroeg Tom een weinig geraakt. ‘Dat zeg ik niet,’ antwoordde Codjo ontwijkend. ‘Maar dat bedoel je toch wel’, viel Tom heftig in. ‘Sinds wij den laatsten keer woorden met elkander gehad hebben, schijnen jelui alle drie een zekere terughoudendheid tegenover mij in acht te nemen. Behalve hetgeen tot ons dagelijksch onderhoud dient, brengt niemand meer iets hier. Jelui schijnt het dus elders in bewaring te geven, totdat het jelui gelegen komt het te verkoopen. Is het dan te verwonderen, dat elke toeleg mislukt is en niet veel tot het beoogde doel bijgedragen heeft?’ ‘Oomoe,’ begon Codjo weer op vertrouwelijken toon, ‘hebben wij dan ongelijk met niets meer hier te brengen, dat twist en tweedracht kan verwekken? Was het niet de schuld van den drank, dat wij reeds tweemalen verschil gehad hebben? Was dat niet de oorzaak, dat ge Winst beleedigd hebt?’ | |
[pagina 176]
| |
‘Jawel,’ hernam Tom op gemelijken toon, ‘zoo is het altijd: soema wanni nakki dagoe, a de finni tiki; Ga naar voetnoot(*) ik ben nu eenmaal de zondebok hier....’ ‘Kijk!’, riep Present uit, ‘daar komt Figaro aan.’ Deze kwam naderbij, groette allen beurtelings en vroeg, terwijl hij op den grond ging zitten: ‘Hebt jelui het nieuws al gehoord omtrent Winst?’ ‘Neen,’ riepen allen nieuwsgierig. ‘Wat is er dan met hem gebeurd?’ ‘Hij is gisteren naar het binnenfort gebracht, waar hij een Spaanschen bok gekregen heeft. Vanmorgen is zijn meester bij mijn meneer gekomen, om hem op de veiling te brengen.’ ‘Maar heeft hij ons ook verraden?’, vroeg Codjo gejaagd. ‘Dat weet ik niet; ik heb er niets van gehoord!’ ‘Heb je hem ook gezien?’, vroegen allen. ‘Nadat ik gehoord had,’ ging Figaro voort, ‘dat zijn meester hem wilde verkoopen, ben ik naar hem toe willen gaan. Maar ik dorst niet goed, daar ik vreesde, dat men mij voor zijn medeplichtige mocht houden.’ ‘Wanneer zal hij nu verkocht worden?’, vroeg Codjo. ‘Dat weet ik niet, misschien is hij reeds verkocht; want mijn meester is dadelijk uitgegaan naar den granmasra van Snou (plantage Goosen in de Matapicca), die al vroeger om een slaaf gevraagd had.’ ‘Waar ben je nu al dien tijd gebleven?’, vroeg hem Tom. ‘Wel, bij mijn meester,’ gaf hij onverschillig ten antwoord. ‘Was dat dan zoo verkeerd?’ ‘Dat juist niet,’ zeide Codjo eenigszins driftig, ‘maar wel, dat je ons in den steek gelaten hebt bij den brand. Waarom ben je toen niet gekomen, zooals je ons beloofd hadt?’ ‘De brandschoten waren nauwelijks gevallen,’ debiteerde Figaro, ‘of mijn meester liep in angst het huis rond en dwong mij bij hem te blijven, daar hij vreesde, dat ook zijn huis zou afbranden.’ | |
[pagina 177]
| |
‘Gekheid!’, riep Present uit, ‘hoe kon het vuur daar bij hem doordringen?’ ‘Dat begrijp ik ook niet; maar dit weet ik, dat ik niet komen kon, daar hij mij gedwongen heeft bij hem te blijven. Maar nu blijf ik weder eenige dagen hier.’ ‘Heb je weer voor een paar dagen vrijaf gevraagd?’, vroeg Codjo spottend. ‘Vraagt men er dan om?’, vroeg hij op zijn beurt half spottend. ‘Men neemt het immers altijd ongevraagd?’ ‘Maar,’ begon Codjo ernstiger, ‘waar schrijft men den brand van laatstleden Maandagnacht aan toe?’ ‘Algemeen denkt men,’ ving Figaro aan, ‘dat de brand aan onvoorzichtigheid moet toegeschreven worden. Men vertelt, dat bij het opmaken van het bed door Amimba, de gordijnen in brand gevlogen zijn.’ ‘En wie heeft dit vertelseltje uitgestrooid?’, vroeg Codjo nieuwsgierig. ‘Dat weet ik niet; maar zoo heb ik het hooren zeggen. Misschien heeft Amimba dat zelf zoo verteld. De politie heeft haar en al de andere slaven van masra Monsanto ondervraagd. Allen zeggen evenwel er niets van te weten en, daar Amimba alleen thuis was, blijft zij bij haar getuigenis volharden.’ ‘Zooveel te beter,’ hernam Codjo met een zucht van verlichting, ‘dan kunnen wij ongestoord verder werken. Doch we moesten veel meer hulp hebben, wij zijn nog niet talrijk genoeg, om iets met goeden uitslag te ondernemen. Wij moeten trachten anderen nog te lokken.’ ‘En toch, als het er op aankomt,’ voegde hij er niet zonder bedoeling op Figaro, aan toe, ‘iets te ondernemen, trekken de meesten zich terug. Allen willen wel de slavernij ontvluchten, zoo zeggen zij althans; maar als hun de gelegenheid daartoe wordt aangeboden, vinden zij de onderneming te gevaarlijk. Zij keeren terug naar hun meesters en likken als voorheen de hand van hen, wien zij ontvluchten wilden.’ ‘Spreek niet zoo,’ bemoedigde hem Tom, ‘als de zaken eenmaal goed aan het loopen zijn, zullen er genoeg ge- | |
[pagina 178]
| |
vonden worden, die zich bij ons aansluiten. Waar toch zijn de meeste weglooopers? Is het hier niet in de stad? Welnu, ouroe fajatiki no de plei foe teki fajaGa naar voetnoot(1){problem}: de gewoonte is hun reeds een tweede natuur geworden.’ ‘Dat is ook zoo,’ hernam Codjo. ‘Maar toch is het noodzakelijk, dat wij er eenigen nog bij hebben, alvorens onze onderneming voort te zetten.’ ‘Och wat!’ riep Present onberaden als altijd uit, ‘hebben we alléén niet reeds een groot gedeelte der stad in de asch gelegd? Wat wij met zoo goeden uitslag met ons drieën deden, zou dat geen aanmoediging zijn voor het vervolg?’ ‘Zacht wat, boi, zacht wat!’, vermaande Tom. ‘Denk er aan, dat je tengevolge van al de gepleegde diefstallen en van den brand ook voorzichtiger moet zijn. Boen njam njam kiri kauflei Ga naar voetnoot(2): voorspoed baart zorgeloosheid.’ ‘Oomoe heeft volkomen gelijk,’ beaamde Codjo, ‘daarom dan ook moeten wij met meerderen zijn, om in geval van nood ons zelven te kunnen verdedigen.’ ‘Kom, ik ga naar de savanne,’ zeide Present, die over alles even luchthartig dacht en nergens moeilijkheid in de volvoering van zijn snel opduikende plannen zag. ‘Oppassen, boi!’, vermaande Tom. ‘Je moet zoo niet altijd bij dag op de savanne rondzwerven: je wordt nog eens opgepakt.’ ‘Dat zal zoo gauw niet gebeuren; kom, ik ga, het verveelt mij hier in het bosch.’ Present ging heen en kwam langs een voetpad door het struikgewas op den Wanicaweg uit, ongeveer ter hoogte van het Justitiehuisje op het Galgenveld. Van hier ging hij den dam over en de savanne op. Het was ongeveer vijf uur en een menigte jongens lagen op het gras bij elkander te praten, of hielden zich met het spel onledig. Hij slenterde van het eene groepje naar het andere, toen op eens hun aller aandacht getrokken werd door de zonderlinge lijkstatie (van een slaaf), | |
[pagina 179]
| |
die door de Rust en Vredestraat aankwam en zich naar de savanne scheen te richten. Twee slaven droegen op het hoofd een ruwe, witte, platte kist, de een aan het hoofd-, de ander aan het voeteneinde, terwijl een schop op de kist lag. Behalve de dragers was niemand er bij: het was dus een slaaf, die begraven moest worden. Vroeger werden de slaven 's nachts begraven, waardoor het den anderen slaven mogelijk was hun lotgenoot ter laatste ruste te begeleiden. Daar dit echter aanleiding gaf tot allerlei uitspattingen en bijgeloovige praktijken, werd het in het jaar 1817Ga naar voetnoot(*) verboden; bovendien mocht er bij die gelegenheid niet meer gedanst of de vlag(!) uitgestoken worden. Op de savanne gekomen, zochten de dragers een plekje uit, waar zij gemakkelijk een gat konden graven, en terwijl de lijkkist zoolang in hun nabijheid op den grond stond, togen zij aan den arbeid. Present was met de andere jongens nieuwsgierig naderbij gekomen, om den dragers het gebruikelijke aantal vragen naar den persoon, den ouderdom, enz. van den overledene te stellen. ‘Ik dacht, dat hier niet meer mocht begraven worden,’ zeide een der jongens tot de grafdelvers. ‘Je kunt denken, wat je wilt,’ beet een hunner hem toe. ‘Jij hebt er niets mede te maken. Het is jou zaak niet.’ ‘Je bent te lui, om verder te loopen, daarom breng je het lijk op de savanne,’ antwoordde hem de jongen. Terwijl hij den blik van zijn arbeid ophief, om den jongen te beschouwen, die hem van luiheid durfde beschuldigen, viel zijn oog op Present, dien hij kende. ‘Neem het werk een beetje van mij over,’ zeide hij, terwijl hij den ander de schop toewierp. De jongen, zijn bedoeling radende, ging nu aan den haal, terwijl de anderen hem naoogden. Hij sprong echter op Present toe, die met den rug naar hem gekeerd stond, terwijl hij uitriep: ‘Mooi zoo! daar heb ik je, weglooper! Misie Gracia | |
[pagina 180]
| |
heeft je al lang gezocht. Ik had niet gedacht vanmiddag zoo gauw drie gulden “vanggeld” te zullen verdienen.’ ‘Laat mij los,’ schreeuwde Present, terwijl hij zich trachtte los te rukken. ‘Ik ben niet weggeloopen. Ik ben door mijn meesteres uitgestuurd, om een boodschap te doen en ik stond hier slechts naar de begrafenis te kijken.’ ‘Laat hem los!’, riepen nu ook de anderen, die zelf te dikwijls wegliepen, om het onpleizierige van Present's toestand niet te beseffen. ‘Ik laat hem niet los,’ zeide de ander, ‘hij liegt: hij is weggeloopen.’ ‘Laat mij los!’, schreeuwde Present, terwijl hij alle krachten inspande, om aan den ijzeren greep van zijn belager te ontkomen. ‘Laat hem los!’, herhaalden de jongens in koor. ‘Wat heb je met hem te maken: je bent immers geen schout?’ ‘Maar daarom kan ik hem toch wel opvangen,’ riep de ander, worstelend met Present, hun toe. ‘Ik laat hem niet los.’ Eenige jongens grepen Present nu vast en begonnen hem aan de krachtige knuisten van den neger te ontrukken, die het voor hun vereenigde krachten zou moeten afleggen. ‘Kwassie, help mij eens gauw,’ riep hij den ander toe, die de schop in het gat liet steken en zijn makker te hulp snelde. Terwijl zij nu met de jongens worstelden, die Present aan hun handen trachtten te ontrukken, liep een jongen naar het gat, nam de schop daaruit weg en ging er mede van door. ‘Hoera!’, riepen de jongens, die met de beide mannen worstelden, toen zij zagen, wat de jongen gedaan had. ‘Oomoe,’ schreeuwden eenigen hem toe, ‘zie Frederik eens wegloopen met je schop!’ Kwassie wierp een blik in het gat en, zijn verlies bemerkend, liet hij Present los en zette den jongen na, die vlugger dan zijn vervolger, daarenboven een grooten voorsprong op hem had. Ook de ander, die het nuttelooze van Kwassie's pogin- | |
[pagina 181]
| |
gen zag, liet Present los, daar hij het beter achtte hem te laten gaan, dan zonder schop thuis te komen. Terwijl Present het nu op een loopen zette, riepen de anderen den jongen toe de schop terug te geven. Deze, ziende dat Present vrij was, wierp zijn vervolger de schop toe, die deze onder een vloed van scheldwoorden en bedreigingen opnam. Present liep daarna op zijn bevrijder toe: ‘Je hebt er mij mooi uit gered, hoor! Ik was bijna in de val geweest.’ ‘Ben je dan werkelijk weggeloopen?’, vroeg de ander, die Frederik heette, mager en rank van gestalte was en niet meer dan zestien jaren kon tellen. ‘Ik ben al sinds een paar maanden weg,’ bevestigde Present. ‘En de vrijheid bevalt mij beter dan de slavernij.’ ‘Om je de waarheid te zeggen, heb ik niet veel lust naar huis terug te keeren; want ik heb vier schellingenGa naar voetnoot(*) verloren en ik was juist op de savanne gekomen, om te trachten met dobbelen het ontbrekende aan te vullen. Ik durf niet naar huis terugkeeren, zonder die acht ontbrekende centen terug te hebben.’ ‘Ga dan maar met mij mee. Wij hebben in het bosch een kamp,’ zeide Present en hij wees er met den vinger heen. ‘Wat voor werk deedt je bij je misie?’ ‘Ik moest 's morgens eerst allerlei huiswerk doen en later werd ik uitgestuurd, om koekjes langs de straat te venten.’ ‘Je zult nu noch het een noch het ander meer behoeven te doen,’ hernam Present. ‘Kom, ga nu maar met mij mee.’ In het kamp gekomen vonden zij allen bijeen, behalve Tom, die onder een voorwendsel zich verwijderd had. ‘Jawel,’ zeide Codjo, ‘ik heb het al begrepen. Hij gaat elders de dram halen, die hij hier niet krijgen kan.’ Zoo was het ook. Tom had tot zijn groote spijt ondervonden, dat de anderen in hun voornemen bleven volharden en geen dram meer in het kamp brachten. Dit verbitterde | |
[pagina 182]
| |
hem, want drinken en nietsdoen waren de geliefkoosde idealen zijns levens. Reeds eenige malen was hij er op uit geweest, om door diefstal in het bezit daarvan te komen; doch telkens te vergeefs. Reeds veertien dagen was het geleden, sinds hij den laatsten druppel geproefd had en de lust had hem thans tot uitgaan gedwongen. Toen de duisternis begon te vallen, verliet hij het bosch en kwam langs de savanne, waar Present zooeven bijna was opgevangen. Hij slenterde de Weidestraat in, teneinde daar alles goed op te nemen, om in den nacht beter zijn slag te kunnen slaan. Het was al ongeveer acht uur geworden, toen Tom in de Zwartenhovenbrugstraat tegenover de boesie-ningre-kamra kwam. Sinds de vredesverdragen met de Aukaners gesloten waren, hadden dezen verlof bekomen, om in gering aantal van tijd tot tijd in de stad te komen, teneinde hun waren aan den man te brengen. Om echter alle moeielijkheden te voorkomen, waartoe hun verkeer met de slaven aanleiding zou geven, was het aan een iegelijk verboden hun niet alleen kruit, geweren of dram te verkoopen, maar ook hen in zijn woning op te nemen. Dienvolgens waren hun eenige negerwoningen aan de Zwartenhovenbrugstraat van Gouvernementswege tot woonplaats aangewezen. Deze woningen, in lateren tijd verbouwd, stonden ter plaatse van het tegenwoordige politie-station en waren bekend onder den naam van boesie-ningre-kamra, boschnegers-woningen. Aan de Saramaccaners werd later eveneens een verblijf geschonken in het hoekhuis tegenover de nu nog bestaande Kwong-ngie-thong, Chineesche sociëteit. Tom nu ging naar een dezer woningen met een stuk katoen, dat van diefstal afkomstig was en bood het een boschneger, die op den drempel zijner woning zat, ten verkoop aan. ‘Neen’, zeide de djoeka (boschneger), ‘ik wil het niet; maar misschien wil de ander hierneven het wel koopen.’ | |
[pagina 183]
| |
Tom ging daar binnen, doch de bewoner was er niet. Hij wierp een blik om zich heen en bij het schijnsel der maan zag hij een flesch, die waarschijnlijk dram bevatte. Snel nam hij haar weg, verborg haar in het stuk katoen en ging heen. Maar de boschneger, bij wien hij het eerst geweest was, kreeg achterdocht en had door de reten van de planken geloerd. Toen Tom nu met zijn buit de deur uit wilde, hield de boschneger hem op den drempel staande. ‘Ziet eens hier!’, schreeuwde hij; ‘een dief is hier komen indringen, om te stelen.’ Tom wilde hem op zij duwen, teneinde te ontsnappen, doch de boschneger, een gespierde kerel, greep hem bij den pols, die nu als in een schroef vast zat. Middelerwijl kwamen ook andere boschnegers toegesneld en onder vreeselijk lawaai werd Tom vastgebonden en naar het Piket, het politie-bureau, op het Kerkplein, gebracht. Daar hij op heeterdaad betrapt en de flesch dram, door den eigenaar als de zijne herkend, in zijn bezit gevonden was, werd zijn ontkenning niet geloofd en hij zelf opgesloten. Den volgenden dag werd Tom op verlangen zijner meesteres, op het binnenfort een geduchte ‘spaansche bok’ toegediend, waarna hij in de gevangenis werd gezet. De overigen waren ten zeerste verwonderd, dat Tom den volgenden dag niet terugkwam, doch Codjo meende, dat hij hen uit weerzin verlaten had. De komst van Figaro helderde de zaak wel voor hen op, maar deed ook de vrees voor verraad en ontdekking toenemen. Deze wist hun te vertellen, dat Tom in het fort te ‘drogen’ lag, zooals de geijkte term het uitdrukte. Tengevolge van de verschrikkelijke mishandeling van den ‘spaanschen bok’ waren de lijders in de eerste paar weken onbekwaam tot den arbeid, daar zij zich nauwelijks verroeren of bewegen konden. Deze mededeeling maakte op Codjo een mismoedigenden indruk, want ofschoon er eenige verwijdering tusschen hen ontstaan was, voelde hij zich gehecht aan den ouden man, die hem zoo dikwijls geholpen had. | |
[pagina 184]
| |
De aanwinst van een jongen als Frederik kon dan ook geenszins het verlies vergoeden van dezen ondervindingrijken medehelper. Hij meende nochtans zich geheel te mogen verlaten op de geheimhouding van Tom, die hen niet zou verraden en koesterde tevens de hoop, dat hij na zijn ontslag uit de gevangenis, zich wederom bij hen voegen zou. Intusschen gingen zij iederen nacht op roof uit, bij welke gelegenheden zij niet zelden slechts door middel van braak en inklimming zich in het bezit van den buit konden stellen. Frederik werd op die nachtelijke rooftochten medegenomen, teneinde op wacht te staan en den buit te helpen vervoeren. Codjo bleef nu hoe langer zoo meer naar helpers uitzien en zoo vinden wij hem eenigen tijd na den brand bij zijn vriend Keesje, zooals hij in de wandeling genoemd werd, ofschoon hij eigenlijk Henry heette. Hij was de slaaf van den slachter Kok in de Zwartenhovenbrugstraat, voor wien hij dikwijls met een pont de plantages moest afreizen, om het noodige slachtvee te koopen en naar de stad te vervoeren. Weleer leverde de veeteelt op de plantages groote voordeelen op, die met geringe moeite gewonnen werden. Want wijl er altijd oude en gebrekkige, voor den veldarbeid ongeschikte lieden, op de plantages waren, werden deze gebruikt, om het vee te hoeden. Bovendien mochten de directeurs bij hun jaarlijksch inkomen van 1000 tot 1500 gulden op vele plantages ten eigen bate vee houden en hadden zij behalve kippen ook koeien, schapen, geiten en varkens. De slachters voeren met hun ponten de plantages langs, teneinde het slachtvee op te koopen. De prijzen van het geslacht werden bij besluit van Burgemeester en Raad bepaald. Zoo waren b.v. in de publicatie van 10 November 1828 de prijzen als volgt bepaald: Voor een pond (half kilo) rundvleesch f 0.40; voor kalfsvleesch f 0.40; voor schapenvleesch f 0.40; voor varkensvleesch f 0.25. Ofschoon Codjo baas Keesje reeds van jaren her kende, had hij hem nooit in zijn vertrouwen opgenomen en hem nooit zijn geheime plannen toevertrouwd. Hij vond het beter in hem een | |
[pagina 185]
| |
tusschenpersoon te bezitten, bij wien hij zonder gevaar het gestolene kon verbergen en nu en dan den nacht doorbrengen, zoo hij geen lust gevoelde na zijn nachtelijke rooftochten naar het bosch terug te keeren. Sinds eenigen tijd had hij hem niet meer gezien, daar baas Keesje eenige dagen vóór den brand naar de katoenplantage Klein Lunenburg in de Warappakreek gezonden was, om vee te halen. Het was na acht uur, toen Codjo stilletjes over de erven aan de Steenbakkersgracht bij hem binnensloop. ‘Zoo Codjo,’ vroeg hij, ‘heb je mij alweer wat ter bewaring te geven?’ ‘Ja,’ antwoordde deze. ‘Maar niet alleen had ik gaarne, dat je het voor mij bewaardet; ik wilde nog liever, dat je het ook voor mij verkocht.’ ‘Dat is nog zoo gemakkelijk niet; ik kan de goederen, die je mij zoo al brengt, nog maar aan Gracia kwijtraken. En zij wil er zich nog niet altijd mede belasten.’ ‘Zij acht zich veel te eerlijk, om gestolen goederen te koopen,’ hervatte Codjo spottend. ‘Evenals jij het wegloopersleven veel te moeilijk vindt, om daarvoor de vrijheid te koopen.’ ‘Spot maar niet met mij,’ hernam Henry. ‘Je ziet zelf, dat ik een malinger (gebrekkige) ben. Hoe zal ik ook met zulk een been in het bosch kunnen wonen en mijzelven verzorgen?’, vroeg hij, terwijl hij met de hand over zijn linkerbeen streek, dat door beenroos zeer dik en opgezet was. ‘Dat zou ook wat!’, antwoordde Codjo. ‘Denk je, dat het zóó erg met je is, al heb je dan ook een mattabiemba (een dik been)?’ ‘Het is, omdat je 't niet bij eigen ondervinding weet: wan soro no de hatti toe soema,Ga naar voetnoot(*) men heeft geen verdriet van een anders leed.’ ‘Nu, laat het dan maar zoo wezen,’ besloot Codjo. ‘Kan ik voor het vervolg geregeld hier komen slapen?’ ‘Heb je er nu al genoeg van, in het bosch te overnach- | |
[pagina 186]
| |
ten?’, vroeg Henry spottend. ‘En zoo juist wilde je mij overhalen in het bosch te gaan leven!’ ‘Dat wel niet,’ antwoordde Codjo ontwijkend. ‘Maar het is wat ver en zoo kan ik nog altij d wat nieuws van je hooren.’ ‘Nu, mij goed, als je maar zorgt, dat je hier nooit door de negerpoort aan de straat binnenkomt. Je moet je weg nemen over de erven langs de gracht.’ De ware reden van Codjo's verzoek was echter, dat hij vreesde langer nog bij nacht in het kamp te verblijven, daar hij sedert de verdwijning van Winst en de gevangenneming van Tom hun schuilplaats niet meer veilig geloofde. Om echter zijn geheime gedachten niet te verraden en den overigen den moed niet te benemen, bleef hij nu en dan in het kamp vernachten of vond hij aftijd een voorwendsel, om zijn terugkomst in den ochtendstond te bewimpelen. Sedert de hevige woordenwisseling, die hij met Akoeba had gehad, durfde hij niet meer bij haar komen. Bovendien had hij, onbewust, een steeds toenemende vrees voor verraad en ontdekking gevoeld. Mentor, van nature wantrouwend en achterdochtig, had weldra de geheime drijfveeren van Codjo's handelwijze doorgrond en dienvolgens had hij Present van zijn handelwijze in kennis gesteld. Sinds geruimen tijd reeds stond Mentor in betrekking tot Gracia, dezelfde slavin, aan wie baas Keesje de goederen bezorgde, die hij van Codjo ten verkoop ontving. Gracia zorgde er echter voor, dat Mentor hiervan niets wist of bemerkte, teneinde bij verraad geen getuigen van haar misdrijf in hen te ontmoeten. Present bad tot hiertoe steeds al datgene, wat hij bezat, zelf van de hand gedaan; daar het nochtans raadzaam was iets meer op zijn hoede te wezen, besloot hij naar iemand om te zien, wien hij alles zou kunnen toevertrouwen. Door middel van Tom was Present te weten gekomen, dat Betsy kort 'na den brand in dienst was gekomen van een administrateur van plantages in de Gravenstraat, ofschoon | |
[pagina 187]
| |
Tom hem gezegd had haar woonplaats niet juist te weten. Dit was slechts een verzinsel geweest, daar hij zeer goed wist, waar zij woonde, doch het raadzamer oordeelde dit voor Present geheim te houden, teneinde hun beiden iedere onaangenaamheid te besparen, welke uit de bezoeken van Present voortvloeien kon. Van Figaro, die niets van Tom's redenen tot geheimhouding wist, was Present de woonplaats van Betsy te weten gekomen. Hij besloot dus haar op te zoeken en, zonder haar met de gevangenneming van Tom of met hun verhouding tot elkander in kennis te stellen, wilde hij beproeven haar over te halen, om het gestolene voor hem te verkoopen. Op een avond ging hij dan naar de Gravenstraat, liep naast de woning van Betsy's meester het erf op, klom op de schutting, en tikte op het schuifje aan den achterkant der kamer, waarin hij wist, dat Betsy verblijf hield: Dit schuifje is, behalve de deur aan de voorzijde, de eenige toegang voor licht en lucht in een negerwoning en is niets dan een plankje van een voet lengte en driekwart voet breedte, dat zich tusschen twee latjes beweegt. ‘Wie klopt daar?’, riep iemand in de kamer daarnaast en meteen werd het plankje weggeschoven. ‘Ik ben het’, zeide Present, toen hij de stem van Betsy herkende. ‘Wie is die ik?’, vroeg zij opnieuw. ‘Wel, Betsy, ken je mij dan niet meer?’, sprak Present half fluisterend. ‘Masra-ningre!’ riep zij verbaasd uit. ‘Ben jij het Present? Wat komt je hier zoo laat doen? Wat moet je hebben? Het is gelukkig, dat George met meneer is uitgegaan, anders was je reeds verraden en je bracht mij in groote onaangenaamheden’. ‘Dat was toch mijn bedoeling niet,’ hernam Present. ‘Maar omdat ik je van vroeger kende, wilde ik je iets komen verzoeken.’ ‘En wat zou dat dan wel wezen?’ | |
[pagina 188]
| |
‘Wil je eenige goederen voor mij bewaren en verkoopen?’ ‘Neen’, hernam zij beslist, ‘want ik wil niet, dat je hier op de plaats gezien wordt. In dat geval toch zou ik door meneer zwaar gestraft worden. Hij wil volstrekt niet hebben, dat iemand behalve zijn slaven, hier op de plaats komt. Maar hoe weet je, dat ik hier woon?’ ‘Figaro heeft het mij verteld,’ antwoordde Present. ‘Die jongen vertelt ook alles, wat hij weet: hij kan niets verzwijgen,’ mopperde Betsy, bevreesd, dat Present weten zou in welke betrekking zij tot Tom stond. ‘Hoor eens, Betsy. Je behoeft niet te vreezen voor verraad. Ik zal nooit hier bij je overdag of des avonds op de plaats komen.’ ‘Het is niet juist, omdat ik je niet helpen wil,’ hervatte zij toen geruststellend. ‘Maar meneer wil niemand hier toegelaten zien.’ ‘Heel goed,’ ging Present voort. ‘Ik zal niet binnenkomen, maar je kunt me toch helpen. Ik zal alles, wat ik je breng, hier op dit erf bij de kreek leggen onder den mammieboom.Ga naar voetnoot(*) Daar kun je het zonder gevaar voor ontdekking gaan weghalen.’ ‘Zoo heb ik er niet veel tegen,’ antwoordde Betsy nadenkende; ‘maar hoe zal ik kunnen weten, dat je daar goederen neergelegd hebt?’ ‘Ik zal je wel waarschuwen. Als je 's morgens eenige mammiebladeren over de schutting vindt geworpen, kun je gaan zoeken.’ ‘Nu, 't is goed zoo. Als het verkocht is, vindt je het geld daar ook; doch de belooning voor mijn moeite zal ik er van afhouden. Is het zoo goed?’ ‘Opperbest. Ik ga nu weer heen. Navoen, Betsy.’ ‘Navoen,’ herhaalde zij, het luikje toeschuivend. Present bracht voortaan geregeld het gestolene, dat hij te gelde wilde maken, naar het onbewoonde erf in de Gravenstraat voorbij het Hospitaal, waarvan hij telkens door eeni- | |
[pagina 189]
| |
ge mammiebladeren Betsy in kennis stelde. Eenige dagen nadien kwam Mentor, die elken nacht met een houwer gewapend op diefstal uitging, met een jongen terug, die nauwelijks meer dan veertien jaren kon tellen en een zeer ongunstig uiterlijk had. Diefachtig en lui van natuur, was Christiaan, zoo heette de jongen, herhaaldelijk reeds gestraft, doch alles scheen vruchteloos. Mentor meende in hem een willig werktuig bij zijn nachtelijke rooftochten gevonden te hebben. Codjo was echter op de tegenwoordigheid van den jongen minder gesteld, doch hij liet niets blijken, teneinde den ander niet te ontstemmen. Meermalen gingen zij met hun vijven er op uit. De beide jongens, Frederik en Christiaan, werden dan meestal als wachters op post gezet, terwijl de anderen, Codjo, Mentor en Present, nu eens door braak, dan wederom door inklimming zich in korten tijd aan zestien diefstallen schuldig maakten. Vooral was bij deze gelegenheden het gevogelte een zeer begeerlijke buit, daar de kippen en de kalkoenen zeer gezocht en met zes gulden betaald werden. |
|