Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 158]
| |
X. Hoofdstuk. Brand.Omstreeks half elf in den avond van den derden op den vierden September weeklonk langs den Waterkant en vervolgens in alle straten de akelige kreet ‘brand! brand!’ In allerijl liep men onder het onophoudelijk geroep van ‘brand! brand!’ naar de militaire hoofdwacht in het fort Zeelandia, teneinde den wachthebbenden officier van het ongeval in kennis te stellen. Eenigen tijd nadien vielen van het fort snel achter elkander twee schoten, een minuut later gevolgd door twee andere, die de ingezetenen uit hun slaap wekten, om hulp te bieden bij de bezwering van de vuurramp. Akelig klonk door de nachtelijke stilte het geroffel der trom, eerst van de hoofdwacht der schutterij bij de Weeskamer in de Wagewegstraat, daarna van dat der andere tamboers op de verschillende punten der stad. De menschen, uit hun eersten slaap gewekt, sprongen halfgekleed het bed uit, openden de luiken hunner woningen en keken angstig door de straat, daarna naar de lucht en vroegen den voorbijgangers, waar de brand was. Men gaf elkan- | |
[pagina 159]
| |
der de meest tegenstrijdige berichten, daar men niet zeker wist, waar het vuur woedde. Een roode gloed aan den hemel duidde weldra de richting aan van het tooneel van den brand. Al meer en meer nam het leven en de bedrijvigheid op de straten toe, hier en daar vermengd met het gerinkel van de bellen der brandspuiten, die met zenuwachtige haast en onder geschreeuw naar de plaats des onheils vervoerd werden. Op het fort Zeelandia werden dadelijk twee patrouilles geformeerd, waarvan de een zich naar het Gouvernementshotel begaf, teneinde den Gouverneur van geleide te dienen, indien deze zich naar den brand wilde begeven. De andere ging onmiddellijk op weg, om de orde te handhaven bij den brand. Van de hoofdwacht der schutterij bij de Weeskamer, zag men reeds vier en twintig schutters, één sergeant en vier korporaals onder geleide van een officier aanrukken, voorzien van touwen en haken, om bij de blussching de behulpzame hand te bieden. Van Landsgrond Boniface kwamen de Gouvernementsslaven onder toezicht van den directeur eveneens hun diensten beschikbaar stellen. Bij ieder huis stonden spoedig een brandende lantaren, een brandspuit en twee lederen brandemmers, voorzien van de letter der wijk en het nummer des huizes, dat ze ten gebruike moest stellen. Op de rivier was niet minder bedrijvigheid en drukte, daar de kapiteins der geankerde sehepen bij het eerste teeken van brand, de helft van hun equipage aan wal moesten zenden en die onder de bevelen van den opperbrandmeester stellen. Van het ter reede liggend oorlogsschip werden eveneens de mariniers ter hulpe gezonden. Slaven eindelijk voorzien van koperen penningen met het nummer van hun eigenaren, liepen en renden naar den Waterkant, waar het gewoel, het gejoel, de bedrijvigheid en het geschreeuw der menigte reeds groot was. Een hevige brand sloeg uit het huis van den heer Nunes | |
[pagina 160]
| |
Monsanto, tusschen den Waterkant en de Maagdenstraat gelegen, terwijl van de achtergebouwen de vlam reeds op de belendende huizen oversloeg. Tengevolge der droogte, stond alles reeds in lichte laaie, zonder dat de spuiten, die in ontredderden toestand verkeerden, maar iets vermochten, om aan de woest om zich heen slaande vlammen het hoofd te bieden. Met ongeloofelijke snelheid sloeg de brand over in het magazijn van de gebroeders Stuger op den hoek van den Waterkant, waar een groote voorraad olie, pik, teer, terpentijn en sterke dranken en andere licht ontbrandbare artikelen opgesteld waren. Met inspanning van alle krachten werkte men, teneinde te behouden wat nog te redden viel en de goederen, met moeite aan de vlammen ontrukt, te bergen. Maar reeds had het vuur zich van het dak meester gemaakt, het beschot aangetast en vielen de vonken in het magazijn, waar onder een aanhoudend geplof van springende vaten en flesschen het woedende element steeds nieuw voedsel vond. Op eens weerklonk een ontzettende knal; de grond dreunde onder de voeten der angstige toeschouwers en het dak storte met de gebinten ploffend in het vuur: eenige vaatjes buskruit, in het magazijn aanwezig, waren gesprongen. De menigte stond op eenigen afstand kermende en weeklagende den voortgang van den brand te beschouwen, waartegen elke poging tot blussching schipbreuk leed. Dichte rookwolken stegen tot een verbazende hoogte uit den vuurgloed op, onder het akelig gedruisch der knetterende vlammen en het hartbrekend noodgeschrei dergenen, die op het onverwachts van have en goed beroofd werden, zonder dat iets kon gedaan worden om hun bezittingen te redden of den voortgang van het vuur te stuiten. De lucht was als met een rouwfloers overtogen, onder hetwelk een ijselijke vuurgloed blaakte, die nu eens met zijn purperkleurige vlammen de lucht zelve in lichte laaie scheen te willen zetten, dan wederom als versmoord onder de kronke- | |
[pagina 161]
| |
lend opstijgende rookkolommen, zijn gruwelijke verwoestingen voor de angstige blikken eener radelooze menigte scheen te verbergen. Als slangen liepen de vlammen kronkelend langs de gebinten en de brandende singels (houten plankjes, waarmede de huizen gedekt waren) der daken voort, hier en daar haar vurige tongen tusschen de naden en gaten van het beschot uitstekende, als om de vruchtelooze pogingen der menigte te bespotten. Wijd en zijd verspreidde zich een vuurregen van lichtende vonken, die de meest stoutmoedigen zelfs op een eerbiedigen afstand terugdrong. Met ieder oogenblik werd de kracht van den brand heviger; zijn verwoestingen ontzettender; de uitgebreidheid zijner heerschappij omvangrijker; terwijl de blakerende gloed van het vuur iedere poging, die zijn kracht wilde breidelen, tot machteloosheid doemde. Reeds sloegen de vlammen uit het Amerikaansch pakhuis van M.A. Wittering, dat het tweede huis was aan den Waterkant, terwijl van het huis van Monsanto, waar de brand ontstond, het vuur door een ander pakhuis aan den Heiligenweg heen, zich een toegang gebaand had naar de Maagdenstraat, zoodat al de zes gebouwen van den Waterkant af naar genoemde straat in brand stonden. De pogingen tot blussching waren bij dezen toestand van zaken niet alleen vruchteloos, maar de uitgebreidheid der ramp sloeg de meest energieke pogingen met lamheid. Spoediger dan men het had kunnen voorzien, zag men zich den toegang afgesloten naar den Waterkant en de Maagdenstraat tengevolge van de verbazende hitte, die er uit de brandende gebouwen opsteeg. Op de met singels gedekte daken der huizen in den omtrek vielen vonken, die vuur vatten en slechts met de uiterste krachtsinspanning en stoutmoedigheid konden gebluscht worden. Knappend en loeiend namen de vlammen hand over hand toe en de wind, die tot overmaat van ramp niet was | |
[pagina 162]
| |
gaan liggen, blies dien helschen gloed tot grootere kracht en meerdere verwoesting aan en voerde de vonken tot op afgelegen plaatsen, zoodat de geheele stad met ondergang en vernietiging bedreigd werd. Te midden van het gedruisch der vlammen; het geroep en geschreeuw der blusschers en het meewarig gesteen der menigte klonken wederom eenige alarmschoten van het fort Zeelandia, die nogmaals allen opriepen ter hulp. De scheepskapiteins zonden nogmaals de helft der aan boord gebleven equipage aan wal en met het hun nog ten dienste staande gedeelte, trachtten zij hun schepen, die in de ‘laag’ bij het tooneel van den brand geankerd lagen, op de reede te gieren. Het werd dan ook meer dan tijd zich te verwijderen, daar de vonken hier en daar reeds op de schepen en het zeilwerk vielen en een begin van brand veroorzaakten. De verwarring, die reeds onbeschrijfelijk groot was, werd nu nog vermeerderd door het geschreeuw op de schepen, die men in allerijl naar het midden der rivier en later verder de rivier op trachtte te doen drijven, teneinde zich buiten gevaar te stellen. Met haken, enterbouten en koevoeten beproefde men toen de verder op gelegen huizen omver te halen, om het vuur in zijn loop tegen te houden. Maar de verbazende hitte maakte ook deze pogingen ijdel, terwijl de verwarring, die door het onvoldoende en gebrekkige der brandbluschmiddelen ontstond, iedere ernstige onderneming mislukken deed. Bovendien kon men bij den zoo vaardigen voortgang van het vuur weinig uitrichten, daar de stevigheid der gebouwen, ofschoon geheel van hout, het omverhalen ervan, ten hoogste moeilijk, zoo niet onmogelijk maakte. Van de elf gebouwen aan den Waterkant tot aan de Jodenbreestraat waren niet minder dan acht pakhuizen en winkels, waarin het vuur ieder oogenblik nieuw voedsel vond tot grootere kracht en woede. Nu eens hier dan wederom daar trachtte men aan den Waterkant den brand meester te worden, die zich snel naar | |
[pagina 163]
| |
de Jodenbreestraat uitbreidde, zoodat dit gedeelte der stad, dat nauwelijks elf jaren geleden een prooi der vlammen was geworden, nogmaals tot aan den grond toe in de asch werd gelegd. Men koesterde nog de hoop de ramp te kunnen bepalen bij dat gedeelte der stad, dat door den Heiligenweg, den Waterkant, de Maagdenstraat en de Jodenbreestraat begrensd werd. Het was intusschen één uur geworden en bijna drie uren lang had men een schouwspel van verwoesting beleefd, dat de verschrikkelijke vuurramp van het jaar 1821 wederom helder voor den geest bracht. In allerijl trok men thans naar de Jodenbreestraat, waar slechts vier huizen, waaronder de houtloods van Codjo's meesteres, stonden. Hier, zoo meende men, zou het vuur bij gebrek aan voedsel in kracht en hevigheid verliezen; doch spoedig moest men ook die hoop laten varen en de straat verlaten, niettegenstaande het angstig bidden en smeeken der bewoners van de overzijde der straat, wier huizen thans met ondergang bedreigd werden. De wind toch, die den brand steeds bleef aanwakkeren, joeg den toegesnelden spuitgasten en waterdragers èn rook èn hitte èn vonken in het aangezicht, zoodat een langer toeven hun leven zelfs in gevaar zoude brengen. Men verdeelde zich nu in twee partijen: de eene trok naar den Waterkant, de andere naar de Maagdenstraat. De paniek, die zich echter nu van de menigte meester maakte, was ontzettend en spot met iedere beschrijving. Al nader en nader kwam de vuurmassa aangesneld evenals de golven bij een plotselinge doorbraak der dijken, alles op zijn weg verwoestend en vernielend, aangestaard door een van schrik bevangen en verlamde menigte. Onder het hartverscheurend angstgeschrei van vrouwen en kinderen trachtte men nog eenige goederen en lijfsieraden te redden. Maar in de algemeene verwarring wist men niet recht, waarheen de goederen te vervoeren, daar men vreesde ze slechts uit den brand gered te hebben, om ze door dief- | |
[pagina 164]
| |
stal te verliezen. Het huisraad lag in de verder gelegen straten hier en daar verspreid tusschen winkelgoederen, terwijl de eigenaren met over elkander geslagen armen, weeklagend en met vertwijfelende gebaren erbij stonden. Plotseling rees een angstig gegil uit de menigte op, gevolgd door een verwarde vlucht der menigte: de brand was, ondanks de inspanning van alle krachten, over de 88 voet breede Jodenbreestraat geslagen en tastte nu ook het tweede gedeelte van den Waterkant aan, dat een dertigtal hoofdgebouwen bevatte, waaronder de Luthersche kerk. Van den eenen hoek der straat naar den anderen overslaande, vond het vuur al dadelijk voedsel in de twee magazijnen, die neven elkander aan den Waterkant stonden, terwijl het eveneens de negen woningen in de Jodenbreestraat, waaronder die van misie Peggie, de meesteres van Codjo, met kracht aangreep en vernielde. Men beproefde met het in emmers aangevoerde water de huizen aan de teugellooze woede van het vernielend element te onttrekken, doch de hitte en de rook verijdelden ook deze pogingen. Met ieder oogenblik werd het gevaar dreigender, de nood grooter, de verwarring ontzettender en de wanhoop der menigte verschikkelijker. Reeds woedde het vuur met ongebreidelde kracht langs de Jodenbreestraat en drong met reuzenschreden voort. Met de kracht der wanboop werkte en zwoegde men, om door het omverhalen der huizen den voortgang van het vuur te stuiten en daar dit aan den Waterkant, waar de brand met groote hevigheid woedde, onmogelijk scheen, beproefde men zulks in de Maagdenstraat. Het Luthersche diaconiehuis, tot een hospitaal voor slaven ingericht en waarin eenige slaven werden verpleegd, werd omvergehaald. Bij al de ellende door den vuurgloed beschenen, behoorde ook de vlucht der zieke slaven, die onder zuchten en tranen een goed heenkomen zochten. | |
[pagina 165]
| |
Intusschen was het vier uur in den morgen van den vierden September geworden en gedurende zes uren had men tevergeefs tegen het vuur geworsteld, dat alles scheen te willen vernietigen en in de asch te leggen. Reeds stond de woning van Ds. D.J. Eijken Sluijters neven de Luthersche kerk in brand en het vuur tastte weldra ook het in 1747 voltooid steenen kerkgebouw aan, benevens een winkel der gemeente, naast de kerk gelegen. Nog slechts één huis en het vuur had reeds de Steenbakkerijstraat bereikt en zou naar de volkrijke Saramaccastraat kunnen overslaan. Daar men ten slotte ingezien had, dat er niets te doen viel, om den voortgang van het vuur aan de huizen langs den Waterkant te beletten, beproefde men, en thans met beter resultaat, het overslaan der vlammen tegen te gaan in de huizen aan gene zijde der Steenbakkerijstraat. Van het tegenwoordige ijsfabriek af gerekend, tot aan de Maagdenstraat stonden zes huizen, waaronder een winkel. Met inspanning van alle krachten werden deze afgebroken en omvergehaald. In de Maagdenstraat was het Luthersche diaconiehuis reeds op den grond geworpen, evenals het laatste gebouw op den hoek van de Steenbakkerijstraat. Spoedig werd een ‘brandpad’ gemaakt door alle brandbare stoffen als de planken en de singels van de afbraak van daar weg te dragen, waarna men den grond zelfs van de geringste stukjes hout zuiverde. De brandspuiten, die machteloos tegen het vuur geweest waren, werden nu gebruikt om de omvergehaalde huizen nat te houden. Een rij menschen van allerlei stand en kleur gaven elkander de gevulde emmers met water over, die na op de afbraak uitgestort te zijn, van hand tot hand langs een tweede rij naar de Steenbakkersgracht teruggingen. Was de vertwijfeling groot van hen, die door het vuur alles verloren hadden, niet minder wanhopig waren de klachten en kreten van hen, wier huizen om het algemeen welzijn onder de bijslagen der matrozen en de brandhaken der burgers vielen. | |
[pagina 166]
| |
Doch bij het stijgen van het gevaar voor verwoestingen van nog grooteren omvang, sloeg men geen acht op hun smeekingen of bedreigingen. Met bijlen werden de beschotten uiteengeslagen, de daken vernield en naar beneden gerukt en onder wanhopige krachtsinspanning werd de opstal neergehaald. Hoe akelig het neerploffen der balken en gebinten ook in de ooren mocht klinken van hen, die hun woningen en wellicht hun geheele bezitting vernield zagen; - bij iederen plof ging er een juichkreet op, die de hoop op de beteugeling van het vernielend vuur aan aller mond ontlokte en den moed der arbeiders aanwakkerde. De morgenzon, die reeds in het oosten begon te gloren en wier glans nauwelijks dien van het nog woedende element vermocht te verbleeken, wierp nochtans een straal van hoop in de bedrukte harten. Bij de eerste stralen der opgaande zon werd er dan ook met meer orde en regelmaat gearbeid en de zekere verwachting het vuur in zijn loop te hebben gestuit, deed de gemoederen en de hoofden tot kalmte komen, hetgeen ten zeerste de laatste pogingen tot blussching bevorderde, die eindelijk met den gewenschten uitslag bekroond werden. Maar toen de zon ter kimme was gerezen, bescheen zij een tooneel van verwoesting en ellende, dat slechts door den jammer en de vernieling der stad bij den brand van 1821 overtroffen kon worden. Uit de brandende puinhoopen sloeg nu en dan de vlam nog met drift omhoog evenals een reus, die zich tot het laatst wanhopig verzet tegen de breideling zijner macht en nogeens de boeien verbreekt, die zijn belagers hem aanleggen en den juichkreet van overwinning in hun hijgenden boezem versmoort. Over dit gedeelte der stad hing een floers van rook, dien de zwakke adem van het morgenwindje niet verzocht te verdrijven: het rouwkleed der natuur over den weedom, de ellende en de wanhoop der berooide ingezetenen. De zon verborg haar licht, haar pracht en haar glans | |
[pagina 167]
| |
achter rosse rookkolommen, die nog opstegen uit het smeulende puin en het azuren uitspansel bezwadderden; - de waterstralen, die uit de spuiten omhoog rezen, vielen, door de werking van het vuur, den rook en het zonnelicht rood gekleurd, als bloedige tranen op de smorende asch der huizen; - de verkoolde, half verbrande en rookende gebinten der huizen waren als even zoovele geraamten, die in deze woestenij van asch en vuur hun magere armen als schreiend ten hemel hieven; - de tamarindeboomen langs den Waterkant lieten als een treurig beeld van de droefgeestigheid en moedeloosheid der ingezeten, hun verschrompelde takken hangen en hun verschroeide blaadjes op den adem van het morgenwindje vallen; - de stomme smart van die honderden van have en goed beroofden, voor wie de morgenzon het gordijn, waarachter de nacht hun verlies, hun ellende en hun armoede verborgen hield, oplichtte; - dit alles maakte den morgen van den vierden September 1832 tot een der treurigste, die ooit over de stad Paramaribo hadden aangelicht! Was de omvang der verwoesting tot de huizen van den Heiligenweg en den Waterkant tot aan de Steenbakkerijstraat en van hier door de Maagdenstraat rechts naar den Heiligenweg terug, beperkt geworden, de arbeid was hiermede nog niet afgeloopen. Van Dinsdag 4 September tot Woensdag 5 September moesten de spuiten nog steeds bediend worden, om altijd door water op het smeulende puin te werpen. Niet minder dan 46 woonhuizen waren verbrand en 13 afgebroken of zwaar beschadigd; daar echter al die woningen verschillende zij- en achtergebouwen bezaten, werd het aantal verwoeste huizen op 177 gerekend. Wel waren bij dezen brand geen menschenlevens te betreuren, maar de schade aan roerende en onroerende goederen was zeer groot en werd op niet minder dan 800.000 gulden geschat. De brand van het jaar 1821 was ongetwijfeld grooter, belangrijker en aan verliezen gevoeliger daar niet minder dan- | |
[pagina 168]
| |
1200 gebouwen, waaronder 400 woningen, een prooi der vlammen werden en het verlies van vier menschenlevens te betreuren viel. Ook was de omvang van dien brand veel uitgebreider, daar van het Plein af alle huizen aan den Waterkant tot aan de Jodenbreestraat afbrandden. Van hier door de Maagdenstraat rechts, langs den Heiligenweg ter linkerzijde tot aan de brug in de Dominéstraat; van den Spanhoek in de Keizerstraat rechts tot aan de Malibatrumstraat en de Wagenwegstraat tot aan de Klipsteenstraat en vandaar door de Heerenstraat en Noorderkerkstraat rechts de Gravenstraat in naar het Plein terug, was alles één puinhoop geworden. ‘Sedert den grooten brand in Januari 1821... kan zich Paramaribo niet meer op vele fraaie en groote huizen beroemen. Moeilijk zal men er van dezelve nog twaalf kunnen optellen, die dezen naam eenigermate verdienen........ Daar benevens vindt men misschien nog 80 tot 100 dragelijke woningen: doch de overigen zijn weinig meer dan barakken, welke, wanneer zij geene openingen voor deuren en vensters hadden, en hier en daar niet met olieverf beschilderd waren, met de houten kramen in onze groote steden, waarin gedurende de kermis allerlei voorwerpen te zien zijn, veel overeenkomst zouden hebben.’Ga naar voetnoot(1) Aldus het oordeel van een schrijver, die zijn bevindingen kort na den brand te boek stelde. ‘De stad vertoont, zegt TeenstraGa naar voetnoot(2), nog eene menigte onbebouwde erven, in welker wied en ruigte overal de puinhopen en fundamenten van huizen, die door deze schrikbarende verwoesting in asch gelegd werden, zigtbaar zijn.’ De brand van 1832 was derhalve dubbel gevoelig voor de ingezetenen, wijl de stad, die nauwelijks begonnen was zich uit de puinhoopen op te heffen, wederom een van haar schoonste en rijkste gedeelten door het vuur vernield zag.... | |
[pagina 169]
| |
Toen het werk der verwoesting een aanvang genomen had, snelde Codjo, na zich van de anderen afgescheiden te hebben, met zijn buit naar Akoeba, die hij volstrekt niet afkeerig meende, om de gestolen goederen voor hem van de hand te doen. Maar Akoeba was hoe langer zoo meer tegen hem ingenomen. Een voorgevoel zeide haar, dat zij vroeg of laat door hem in onaangenaamheden zou gewikkeld worden. Zij besloot dan ook bij de eerste gelegenheid de beste er een eind aan te maken, doch zoo, dat zij zich voor ontdekking of verraad kon vrijwaren. Codjo kwam even over elf aan het bekende huisje op Böhmknie, terwijl baas Willem tengevolge van den brand afwezig was. ‘Misie Akoeba’, riep Codjo in de zekere veronderstelling, dat zij door de brandschoten gewekt was. ‘Wie roept mij daar,’ antwoordde zij; en de stem van Codjo herkennende, voegde zij er dadelijk aan toe: ‘Wacht een oogenblikje: ik ben dadelijk bij je.’ Zij stond stilletjes op, teneinde Afie, die echter veinsde te slapen, niet te wekken en in de gaanderij gekomen, vroeg zij: ‘Wat is er Codjo, dat je zoo laat hierheen voert?’ ‘Wel, ik dacht, dat je op waart. Liggen jelui dan te slapen met zoo'n brand, die er aan den Waterkant woedt?’ ‘Baas Willem is er heen. Wat moet ik daar doen?’ ‘Dat is ook zoo. Ik heb hier echter een paar stukken katoen. Zou je ze niet voor mij kunnen bewaren of wellicht verkoopen?’ ‘Laat mij het goed eens zien,’ hernam Akoeba, terwijl zij het van hem afnam en het binnen in de kamer opborg. ‘Zeg eens,’ ging zij teruggekeerd voort, ‘ik heb toch niet gaarne, dat je nog hier komt. Je tegenwoordigheid in mijn huis kan mij slechts in moeielijkheden met het gerecht en de politie wikkelen.’ ‘Nu je het goed binnen gebracht hebt, maak je bezwaar, he? Geef het mij maar terug,’ zeide Codjo geraakt. | |
[pagina 170]
| |
‘Dat kun je denken’ riep Akoeba spottend uit. ‘Vandaag of morgen heb ik misschien een bewijsstuk tegen jou noodig. En dan zou ik nu je goed teruggeven! Dat nooit!’ ‘Je bent een dievegge,’ hernam Codjo kwaad wordende. ‘Jij moogt mij wel een dievegge schelden!’ hervatte Akoeba sarrend. ‘Jij, die slechts van roof en diefstal leeft! Kom, maak dat je van mijn erf afkomt, anders roep ik om hulp en je wordt aan de politie overgeleverd!’ Codjo bromde tusschen de van woede trillende lippen een verwensching tegen haar en de vuist dreigend opheffende, zeide hij: ‘Wacht maar! Ik zal jou wel krijgen!’ ‘En als jij ook maar iets meer zegt, zal ik jou aan de politie doen overleveren, schurk daar je bent,’ riep Akoeba in drift uit. ‘Vooruit en nu van mijn erf af!’ Van spijt en woede brommend, ging Codjo heen. Hij was bedrogen: hij had gemeend Akoeba geheel in zijn macht te krijgen, door haar in zijn diefstallen te betrekken, maar zijn toeleg had door haar schranderheid gefaald. Immers bij een aanklacht kon zij hardnekkig ontkennen ooit iets van hem te hebben aangenomen met de zekere kennis, dat het van diefstal afkomstig was, wijl er geen getuigen waren. ‘Maar het stuk makà dan, dat hij haar gegeven had?’, mompelde hij en een glans van duivelsche vreugde vloog over zijn aangezicht in de hoop, dat zijn wraak daardoor te eenigertijd aan haar zou gekoeld worden. ‘En was Afie niet bij de aanneming daarvan tegenwoordig geweest? Maar had hij toen zelf niet gezegd, dat het gekocht was?’ Zoo redeneerde en dacht hij bij zichzelven na, terwijl hij de Zwartenhovenbrugstraat inging. Nu en dan bleef hij staan en hief de gebalde vuist op tegen het huis, waarin zijn vijandin woonde. Hoe meer hij de stad naderde des te grooter werd het gedruisch en de beweging der menigte, die naar het tooneel van den brand heensnelde. Dit gaf hem eenige afleiding en een blik werpend op den rossen gloed, die den | |
[pagina 171]
| |
hemel kleurde, grijnsde hij van haat en bevredigde wraaklust. O! konde hij ook haar in dien verterenden gloed verdelgen! . . . . Maar neen . . . Zijn wraak zou volmaakter zijn en eerst na hevig lijden wilde hij haar zien bezwijken. Deze gedachten hielden zijn geest bezig, toen hij genoemde straat tot bij de Bocobrug doorliep en op eens den inval kreeg een ouden vriend, in de wandeling baas Keesje geheeten en bij een slager in dienst, op te zoeken en hem te verzoeken het gestolene voor hem van de hand te doen. Hij vernam echter, dat deze niet thuis was, maar sedert eenige dagen met de pont van zijn meester naar plantage was vertrokken. Nu wilde ook hij naar den brand gaan zien, doch een heimelijke vrees hield hem hiervan terug; bovendien was hij bang naar zijn penning gevraagd te zullen worden, zonder welken geen slaaf zich gedurende den brand op straat mocht vertoonen. Codjo sloeg derhalve den weg in naar het kamp, waar hij ongeveer te één uur aankwam en Tom alleen slapende op den grond aantrof. ‘Oomoe!’ riep hij, terwijl hij hem wakker schudde, ‘Oomoe!’ ‘Wat is er?’, vroeg deze nog slaapdronken. ‘Sta eens op en zie, wat wij gedaan hebben. Het huis van masra Monsanto staat in brand.’ Hij bracht Tom naar den uitgang van het bosch, waar deze den rossen gloed van het vuur akelig tegen den door rookkolommen verduisterden hemel zag spelen. ‘Bless mi boi!’, riep de oude vol bewondering en wreef zich de oogen uit, om te beter te kunnen zien. ‘Heb jij dan aangestoken, Codjo?’ ‘Zooals ik je zeg,’ bevestigde deze met trots. ‘Denk je dan, dat ik niet durf volvoeren, hetgeen ik mij voorgenomen heb. Dit is nu nog maar het begin,’ voegde hij er overmoedig aan toe. ‘Jij bent een man, Codjo,’ riep Tom uit met verbazing: ‘Terecht zegt het spreekwoord: “Pikien aksi falla bigi bom: Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 172]
| |
klien maar dapper. Je praat niet alleen, maar durft ook doen, wat je zegt.’ Tom bleef nog een poos zwijgend naar het spel der vlammen staren; het scheen, alsof de verwoesting, die daar plaats greep, hem met eerbiedige vrees vervulde voor dengene, die er de bewerker van was. Codjo zag met welgevallen naar de stomme verbazing van den oude. Na eenigen tijd keerden zij naar het kamp terug, waar zij Mentor en Present aantroffen, die er langs verschillende wegen aangekomen waren. ‘Kom je nu pas terug, Codjo?’, vroeg Present. ‘Ik ben met Oomoe eventjes naar den brand gaan kijken, daar hij het van hier uit niet zoo goed kon zien,’ antwoordde Codjo. ‘Waar is Winst gebleven?’, vroeg Present. ‘Ik heb hem niet meer teruggezien, sinds hij ons verlaten had.’ ‘Is hij dan niet met jelui mee gegaan?’, vroeg Tom op zijn beurt. ‘Jawel,’ hernam Codjo. ‘Maar toen het er op aankwam, trok hij terug. Ik geloof, dat hij bang was, om aan brandstichting deel te nemen.’ ‘Zijn conscientie zal hem er wel van teruggehouden hebben,’ zeide Tom spottend. ‘Dat zegt hij immers, als hij na een paar dagen weggeloopen te zijn, naar zijn meester wederkeert. Als die jongen ons maar niet verraadt,’ voegde hij er het hoofd bedenkelijk schuddend. ‘Hij zal het niet durven,’ meende Present. ‘Hij heeft immers zelf te veel meegedaan, om ons te kunnen verraden.’ ‘Je spreekt zoo, omdat je niet weet, dat de blanken maar al te dikwijls gebruik gemaakt hebben van het verraad van wegloopers, om de schuilplaatsen der anderen op te sporen,’ meende Tom. ‘Nu, wat er ook van zij,’ hernam Codjo, wien het gegesprek een weinig verdroot, daar hij Winst aangebracht had, ‘we behoeven ons nog niet ongerust te maken, voordat wij er zeker van zijn, dat hij niet meer terugkomt.’ | |
[pagina 173]
| |
‘Maar wij hebben Figaro ook niet gezien,’ zeide Mentor niet zonder de bijbedoeling den oude onaangenaam te zijn. ‘Hij had immers beloofd te zullen komen: hij heeft al even slecht woord gehouden als Winst.’ De oude antwoordde hierop niets, daar hij met vreugde uit dit gezegde begreep, dat Figaro zich meer door zijn raadgevingen dan door eigen belofte aan de anderen liet leiden. ‘Ik geloof niet, dat wij bij den brand zullen behoeven te helpen,’ sprak hij spottend, ‘weshalve ik maar weer zal gaan slapen’.... Er vielen juist eenige alarmschoten. ‘Het schijnt er goed te branden,’ vervolgde Tom. ‘Maar het zal nog wel wat duren, voordat het naar hier overslaat en tegen dien tijd zal ik wel een beetje opschuiven.’ Daarop ging hij wederom op den grond liggen. ‘Ik ga er nog op uit,’ zeide Codjo. ‘Ik moet dien brand nog eens goed opnemen. Misschien ontmoet ik Winst. Mentor, ga je met mij mee?’ ‘Neen, ik heb mijn werk voor vannacht gedaan en vind het daarom beter te gaan rusten.’ ‘En jij, Present?’ ‘Ik heb geen lust, om uit te gaan en daarenboven te veel slaap,’ antwoordde deze geeuwend. ‘Het ware nu anders den tijd uit de geredde goederen onzen buit te maken,’ zeide Codjo spijtig. ‘Nu wij het zoo gemakkelijk zouden kunnen doen, gaan jelui slapen.’ Zij lieten hem echter praten en verroerden zich zelfs niet. Codjo ging dus alleen uit, teneinde zich te verlustigen in het schouwspel van verwoestingen en in de wanhopige en nuttelooze pogingen, die aangewend werden, om het vuur meester te worden. Tegen het aanbreken van den dag kwam Winst in het kamp terug. Hij bracht als buit een kalkoen en eenige stukken katoen mede. |
|