Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 142]
| |
IX. Hoofdstuk. Samenwerking.Het was op een namiddag in het begin der maand September, dat Codjo het Picornobosch verliet en zijn schreden richtte naar Kauknie. Onder deze benaming stond de vlakte bekend, die zich van de Steenbakkersgracht tot het einde der Nieuwe Dominèstraat uitstrekte en door de Fredericistraat en het Wanicapad ingesloten werd. Deze vlakte diende tot weiland. Daar zij evenwel zeer moerassig was en de koeien, die er onder de hoede van eenige jongens graasden, op sommige plaatsen tot over de knieën in het slijk zakten, had die plaats den naam van Kauknie verkregen. Onder de manjaboomen, die er hier en daar stonden, lagen de koewachters languit op den grond, bijaldien zij zich niet met het spel bezig hielden. Toen Codjo hier voorbijkwam, zag hij Lindor, een slaaf van den heer M. Nunes Monsanto, alléén onder een manjaboom zitten. ‘Wel, Lindor,’ zeide Codjo, ‘wat doe jij hier?’ De aangesprokene was een flinke, ontwikkelde jongen van 20 jaar, dien Codjo reeds geruimen tijd kende. | |
[pagina 143]
| |
‘Hé, Codjo, ben jij het!’ riep hij uit. ‘Ik ben hier koewachter van Mama Tia. Maar waar ben jij nu, dat ik je in zoo langen tijd niet meer ontmoet heb?’ ‘Waar ik nu ben?’, herhaalde Codjo lachend. ‘Ik ben vrijman geworden en geen katibo (slaaf) meer.’ ‘Wie heeft je dan vrijgegeven?’, vroeg Lindor. ‘Je meesteres toch niet? Zij zal het nooit doen!’ ‘Daarom heb ik het zelf maar gedaan,’ antwoordde Codjo spottend. ‘Ik ben nu al een paar maanden vrij en het gaat mij nog zoo slecht niet. Wil jij niet met mij mee?’ ‘Ik ben bang,’ zeide Lindor, ‘opgepakt te worden en een bezoek aan het binnenfort te moeten brengen. Ik heb derhalve weinig lust, om weg te loopen; het kost mij een bloedig pak slaag en mijn meester f 2.50: te veel moeite voor mij en te groote onkosten voor hem. Bovendien ben ik in den laatsten tijd sukkelend.’ ‘Wat scheelt je?’, vroeg Codjo. ‘Ik heb de jas (yaws)Ga naar voetnoot(1),’ zeide hij, terwijl hij op zijn armen, beenen en aangezicht wees. ‘Daarom wilde meneer mij niet langer in huis houden, wijl hij bang was, dat de jongeheer door mij zou besmet worden.’ ‘En waar ben je nu?’ ‘Ik ben bij mama Tia over baas Danki, waar een amandelboom voor de deur staat, in een negerhospitaal.’Ga naar voetnoot(2) ‘Wel dan ben jij zoo wat bij mij in de buurt,’ hernam Codjo. | |
[pagina 144]
| |
‘Waar verblijf je dan?’, vroeg Lindor. ‘Ik ben in het Picornobosch bij Cocobiaco; wil je niet met mij meegaan? Wij hebben daar alles, en wij zijn er met ons vijven. Bovendien hebben wij er een kamp, waar wij volkomen veilig zijn.’ ‘Tot zoolang, dat de Fiskaal de redi-moesoe op jelui afstuurt. Want dan is jelui's vrijheid ook weg.’ ‘Dat gaat nog zoo gemakkelijk niet,’ hernam Codjo, ‘Zoolang wij nog hulp in de stad hebben, zullen wij ongestoord onze vrijheid genieten. Want als er een patrouille op ons afgestuurd wordt, zullen wij dat gauw genoeg te weten komen. Bovendien is het geenszins ons plan altijd in de nabijheid der stad te blijven, daar wij slechts de gelegenheid zoeken om ons van levensmiddelen en wapenen te voorzien, teneinde elders een goed heenkomen te zoeken.’ ‘Nu, als het zoover is, dan wil ik wel mee,’ spotte Lindor. ‘Want ik geloof wel, dat ik dan al lang genezen zal zijn.’ ‘Spot er niet mee,’ hervatte Codjo. ‘We zijn niet van plan, om zoolang daarmede te wachten: hoe spoediger wij aan ons voornemen gevolg geven, des te beter. Maar wij moeten ons van genoegzame hulp verzekeren.’ ‘Als het zóó is als je zegt, dan wil ik wel meedoen. Maar ik begrijp niet goed, hoe je dat zult aanleggen.’ Codjo staarde eenigen tijd naar de lucht en vroeg met nauw bedwongen vreugde over zijn inval: ‘Hoelang denk je bij Mama Tia te blijven?’ ‘Dat weet ik niet,’ hernam Lindor. ‘Maar waarom vraag je dat zoo?’ ‘Kun je 's nachts of beter 's avonds het hospitaal verlaten, zonder gezien te worden?’, ging Codjo al vragende voort, zonder op de wedervraag van Lindor acht te geven. ‘'s Avonds kan ik niet weg, voordat men in slaap is, maar dat is zoo laat niet. Maar wat wil’....... ‘Goed zoo,’ viel hem Codjo in de rede. ‘Maar kun je ook 's nachts in het huis van je meester komen, zonder gezien te worden?’ | |
[pagina 145]
| |
‘Dat zou ik wel kunnen,’ antwoordde Lindor, die niets van Codjo's bedoeling begreep. ‘Dan is alles in orde,’ ging deze met vreugde voort. ‘Hoor nu eens Lindor, wat ik je te zeggen heb. Je meester heeft een grooten winkel met allerhande levensbehoeften. Daar zullen wij dus nogal iets kunnen vinden, wat ons te pas komt. Zou jij ons daar in het huis den weg niet kunnen wijzen?’ ‘Hm’, bromde Lindor. ‘Ons den weg wijzen. Aan wie?’ ‘Aan mij en de anderen, die met mij zullen komen.’ ‘Veel te gevaarlijk,’ riep Lindor uit. ‘Foeloe famili, foeloe jorka,Ga naar voetnoot(*) veel helpers, veel verraders.’ ‘Je hebt gelijk’, zeide Codjo. ‘Maar zou je er dan tegen hebben mij alléén den weg te wijzen?’ ‘Volstrekt niet. Maar ik wil niet, dat je mij aan de anderen bekend maakt. Men kan niemand vertrouwen.’ ‘Welnu, ik zal zorgen, dat de anderen je niet kennen of zien. Wacht mij dus Maandagavond af op de stoep van masra Stuger aan den Waterkant.’ ‘Om hoe laat dan?’ ‘Een paar uren na het vallen van het nachtschot.’ Zij bleven nog een tijdje praten en Codjo liet zich door Lindor volkomen op de hoogte brengen van de inrichting van het huis en beiden troffen eenige schikkingen omtrent de verdeeling van den buit. Geheel tevreden ging Codjo eindelijk heen, bij zichzelven alles nog eens overwegende, alvorens zijn voornemen aan de anderen kenbaar te maken. Den volgenden dag, toen allen bij elkander waren en de dram, die Winst van de opbrengst der gestolen goederen gekocht had, haar werking begon te doen gevoelen, begon Codjo: ‘We moeten nu eens een goeden slag slaan, anders komen wij nooit tot ons doel. Wij zijn nu al zoolang hier bij elkaar en hebben nog weinig uitgevoerd...... Het wordt eindelijk eens tijd, om de handen uit de mouw te steken.’ | |
[pagina 146]
| |
‘Da's goed,’ riep Present dadelijk uit... ‘En wanneer zal dat zijn?’ ‘Luistert eens hier,’ ging Codjo langzaam voort... ‘Ik heb een vriend, wiens naam ik niet noemen wil, daar hij liever heeft, dat ik hem geheim houd. Deze is in dienst geweest van een winkelier, die een grooten winkel met levensbehoeften er op na houdt. Ik heb nu met hem afgesproken, om Maandagnacht bij zijn meester te gaan stelen, waartoe hij mij den weg zal wijzen.’ ‘Kun je hem wel vertrouwen?’, vroeg Mentor. ‘En ben je er wel zeker van, dat hij ons niet verraden zal?’ ‘Wees daarover onbezorgd,’ was Codjo's antwoord. ‘Ik ken hem reeds lang. Ik heb hem gezegd, dat hij ons een uur of wat na het vallen van het nachtschot op de stoep van masra Stuger zou afwachten. Maar wat ik hem niet wilde zeggen, tenminste nog niet, is dit: ik wilde daar brandstichten, om des te beter de gelegenheid te vinden tot stelen.’ ‘Ai boi, joe man,’ (wel mijn jonge, je durft), riep Tom, die tot hiertoe gezwegen had, in bewondering uit. ‘Dat is goed van je overdacht, Codjo. Jij hebt toch maar een helder hoofd, hoor!’ ‘Ja,’ hervatte deze gestreeld, ‘zóó goed is het overdacht, dat ik nu ook mijn plan tot uitvoering zal brengen: de blanken te straffen voor al het onrecht ons aangedaan.’ ‘Maar’, begon Mentor een weinig aarzelend, ‘waarom sticht je niet liever brand bij je eigen meesteres?’ ‘Dat kan ik niet,’ hernam Codjo. ‘In de loods tegenover de bakkerij wordt 's nachts de wacht gehouden. Bovendien kan er allicht 's nachts iemand in de bakkerij wezen, zoodat wij moeilijk iets tegen haar zullen kunnen ondernemen. Maar als het eenmaal goed en wel aan het branden is bij de markt, zal de wind de vlam wel verder brengen.’Ga naar voetnoot(*) ‘Goed gedacht,’ riep Tom uit: ‘Faja teki barba, a sa teki hede-wiwiri, als de brand in den baard is, zal hij ook wel in het hoofdhaar geraken. Wat dunkt jelui er van?,’ vroeg | |
[pagina 147]
| |
hij aan Mentor en Present. Met het gemeenzame ‘ai,’ dat hetzelfde als ja beteekent, stemden beiden er in toe. ‘En jij, Winst, wil je ook niet meedoen?’ Winst krabde spijtig het hoofd en antwoordde ontwijkend: ‘Ik ben bang voor vuur!’ ‘Sneki beti joe, joe sie worom foe frede,’Ga naar voetnoot(1) zeıde Tom lachend, op het brandmerk wijzend, dat Winst op den rug had. ‘Hij is al zelf in het vuur geweest; geen wonder, dat hij bang is voor het vuur.’ Allen, maar vooral Present, schaterden het uit van het lachen. Winst was echter alles behalve ingenomen met de ruwe scherts van Tom; doch uit eerbied voor zijn jaren durfde hij niet tegen hem uitvallen en daarom deed hij het tegen Present: ‘Zal je ophouden je over mij vroolijk te maken, joe dama koekoe (jij uilskuiken), daar je bent!’ En daar Present niet zoo dadelijk ophield met lachen, sprong Winst toornig op, om hem te lijf te gaan. Mentor weerhield hem echter: ‘Laat af van hem,’ riep hij Winst gebiedend toe, ‘hij heeft je immers niet beleedigd! Waarom wil je je gramschap aan hem koelen?’ ‘Oomoe,’ vervolgde hij, zich tot Tom wendende, ‘je moet geen hatelijke toespelingen op Winst maken. Dat is niet mooi van je.’ ‘Nu,’ antwoordde Tom, ‘daarmede heb ik toch zooveel niet miszegd. Daarenboven, wat heb jij je daarmee in te laten? Het spreekwoord zégt terecht: Joe kossi tiengifouloe, a hatti krakoenGa naar voetnoot(2); scheldt ge den dief, het hindert den diefjesmaat.’ Mentor wierp den ouden man een grammen blik toe, daar ook hij verschillende brandmerken op zijn lichaam droeg. | |
[pagina 148]
| |
‘Oomoe,’ schreeuwde hij hem toe, ‘houd op met je hatelijkheden. Je hebt het recht niet ons te bespotten en te verachten!’ ‘Oomoe,’ zeide nu Codjo op zijn beurt ‘de drank is je naar het hoofd geslagen. Je zult nog tweedracht tusschen ons stichten. Verleden week heb je al eens woorden gehad met Present, nadat wij drank hier gebracht hadden. Als het zoo voortgaat, dan brengen wij nooit meer dram hier.’ ‘Dat kan mij ook niet schelen,’ beet Tom hem toe. ‘Ik heb geen dram van jelui als gunst aan te nemen, want als ik er hebben wil, dan zal ik ze wel weten te vinden.’ En hij stond op en ging ontevreden mopperend het bosch in. ‘Laat hem maar gaan,’ zeide Codjo. ‘Hij moet niet gaan meenen, dat hij als de oudste alles zeggen kan, wat hij verkiest. Zoo goed de oude moge zijn, als hij nuchter is, zoo lastig wordt hij, zoodra hij maar gedronken heeft.’ ‘Hoor eens, Winst’, sprak nu Present, ‘ik kon het niet helpen, dat ik zoo moest lachen. Oomoe zeide dat zoo koddig, dat ik mij niet kon inhouden.’ Winst was maar half tevreden met de verontschuldiging van Present. ‘Laten wij er nu maar verder over zwijgen,’ besloot Codjo en, om aan het gesprek een wending te geven, vroeg hij: ‘Ba Winst, wil je ook wat tabak hebben, om te rooken?’ Deze nam stilzwijgend het hem aangeboden blad tabak aan en, na het in stukjes gesneden te hebben, stopte hij er zijn pijpje mede en was weldra in een wolk van geurige(?) Amerikaansche tabak gehuld. Codjo wachtte eenige oogenblikken overtuigd, dat met het optrekken van den rook ook zijn slecht humeur zou verdwijnen. ‘Nu, Ba Winst,’ dus begon hij weer, ‘ik reken op je voor Maandagnacht, hoor! Als wij ditmaal de handen in elkander slaan, zullen wij een goed eind nader tot ons doel gebracht worden.’ ‘Zoo meen ik het ook,’ zeide Mentor. ‘Ik heb reeds | |
[pagina 149]
| |
nachten achtereen gestolen en alles hier tot gemeenschappelijk gebruik gebracht. Maar wat helpt dat, als wij slechts aanvoeren, wat tot ons dagelijksch gebruik voldoende is?’ ‘Bovendien,’ ging Codjo ontevreden voort, ‘brengen wij hier van de opbrengst van het gestolene juist datgene, wat slechts twist en tweedracht onder ons kan verwekken.’ ‘Het doet mij genoegen, dat jij er van spreekt, Codjo,’ viel hem Mentor bij. ‘Alles wordt hier gebracht, wat noodig is voor ons levensonderhoud en datgene, wat verkocht wordt, dient slechts om dram te koopen, waaraan de oude man zich bedrinkt en ons daarna beleedigt. Als hij dram wil drinken, dat hij dan zelf moeite doe, om er aan te komen. Ik weet wel, wat ik in het vervolg doen zal.’ ‘En wat zou dat wezen?’, vroeg Codjo, die zeer goed begreep, wat er op volgen moest. ‘Dat zul je wel op zijn tijd zıen,’ antwoordde Mentor ontwijkend. ‘Ik voor mij,’ flapte Present er weer uit, ‘ik breng hier wat noodig is voor ons onderhoud; maar al wat ik over heb, zal ik wel zoolang elders weten te bergen. En dram breng ik hier niet meer voor Oomoe.’ ‘Zoo erg moeten jelui het nu niet nemen met Oomoe,’ zeide Codjo vergoelijkend, die omtrent dit punt wel hetzelfde gevoelen was toegedaan, maar het liever niet kenkaar maakte. ‘Het blijft dus afgesproken: Maandagnacht zullen wij er eens voor goed op uit gaan,’ besloot Codjo, daar het meer dan tijd werd het gesprek af te breken. ‘Wij hebben nu eenmaal den eed “gedronken” en niemand kan dus zijn woord terugnemen, niet waar Ba Winst?’ ‘Nasò (zoo is het ook),’ bevestigde deze, gedwongen door den eed, dien Codjo hun behendig in herinnering bracht.
Eenige dagen waren sedert dit gesprek verloopen. Codjo had met Lindor, dien hij eenige malen op Kauknie opgezocht had, alles vastgesteld. Lindor had echter een onbestemd gevoel van angst, toen Codjo hem van zijn plannen op de | |
[pagina 150]
| |
hoogte bracht en van zijn voornemen sprak, om bij zijn meester brand te stichten. Hij had Codjo daarom dringend verzocht hem bij de overigen niet bekend te maken en had daarvan zelfs zijn hulp afhankelijk gesteld. Figaro, die mede in al de plannen was ingewijd en herhaaldelijk bij hen in het kamp kwam, toonde zich eveneens bereid in alles de behulpzame hand te bieden. Tom was evenwel niet genegen met hen mede te gaan. Wel keurde hij hun plan goed en spoorde hij tot de volvoering daarvan aan; maar hij was zeer ontevreden, wijl zij geen dram meer medebrachten. Hij had zich daarom Figaro aangetrokken, opdat deze hem beter van dienst zou wezen. Daar deze bij den voorgevallen twist niet tegenwoordig was geweest, kon hij hem gemakkelijk overhalen niet met de anderen mede te doen. Op aanraden van Tom had Figaro aan Codjo dan ook slechts beloofd, dat wanneer alles in brand stond, hij wel bij hen zou komen en ook, om bij zijn meester het een en ander weg te kapen. Op Maandag, den derden September nu verlieten Codjo, Mentor, Present en Winst ongeveer te tien uur 's avonds hun kamp in het Picornobosch, teneinde aan hun gekoesterde en zorgvuldig voorbereide plannen uitvoering te geven. Zij namen hun weg door de Keizerstraat. Slechts eenige huizen ver waren zij in die straat voortgeloopen, toen Present voor een open negerpoort bleef staan en het voorstel deed hier eenige kippen te stelen. ‘Neen,’ zeide Mentor ongeduldig, ‘laten wij verder gaan. Wat zullen we met die kippen doen?’ ‘We kunnen ze toch hier of daar verbergen, totdat wij terugkomen’, hervatte Present en hij liep reeds het erf op. ‘Och wat’, zeide Codjo, ‘we kunnen des noods hier evengoed brand stichten als elders en hier in de buurt kan alles reeds afgebrand zijn, voordat er hulp komt opdagen.’ ‘Laat ons verder gaan,’ onderbrak hem Winst. ‘Wat wil je hier brand stichten! Komt, laat ons heengaan.’ ‘Ga maar heen, als je wilt,’ hernam Codjo. Maar ik wil | |
[pagina 151]
| |
nu eenmaal hier brand stichten: ik doe het toch, of jelui het verkiest of niet. Hij haalde zijn vuurslag voor den dag, sloeg vuur en ging het erf op, waar hem Present reeds was voorgegaan. Zij slopen eerst naar de keuken. Daar deze gesloten was, wilden zij naar de achtergaanderij van het huis gaan, maar werden tegengehouden door het heftig geblaf van een hond, die op hen toeschoot. Beiden vlogen snel de straat op en liepen zoo hard hun beenen het toelieten verder. ‘Heb ik je 't niet gezegd,’ zeide Winst, toen zij een eind verder voortgegaan waren. Ik ben volstrekt niet gerust over dat brand stichten. ‘Gekheid,’ beet Codjo hem toe. ‘Denk je, dat het niet altijd kan gebeuren, dat de een of andere hond ons door zijn blaffen in het ten uitvoer leggen van ons plan verhindert? En wat geeft het ook,’ ging hij voort, ‘is het hier niet, dan ergens anders.’ Bij de Portugeesche synagoge gekomen, vervolgde hij: ‘Ik heb toch nog veel zin misie Peggie een poets te bakken. Zij heeft mij zóó dikwijls warm gemaakt, dat ik veel lust gevoel het haar ook eens lekker warm te maken.’ ‘Neen,’ bracht Present daartegen in, ‘dat is veel te gevaarlijk. Je hebt immers zelf gezegd, dat de slaven aan den overkant in de loods 's nachts de wacht houden. Het is bovendien al laat, er mocht eens iemand in de bakkerij wezen.’ ‘Nu laat ons dan maar heengaan, als je bang bent. Komt maar mee naar het huis van masra Monsanto over de markt. Daar hebben we geen gevaar te vreezen. Ik ken de inrichting van het huis zeer goed.’ ‘Ben je daar dan vroeger ook in huis geweest?’, vroeg Mentor. ‘Jawel’, zeide Codjo, ‘en mijn vriend heeft mij alles nauwkeurig aangeduid, zoodat ik weet, waar alles ligt en staat. Laten wij voortmaken; want mijn vriend wacht mij zeker reeds lang.’ Na een poosje voortgeloopen te zijn, voegde hij er | |
[pagina 152]
| |
bij: ‘Het zou mij niet verwonderen, als die Figaro zich niet liet zien. Ik voor mij geloof stellig, dat hij bang is, om brand te stichten.’ Intusschen waren zij bij den Spanhoek gekomen en gingen nu den Heiligeweg op langs het plein, dat sinds den brand van het jaar 1821 onbebouwd was gebleven en kwamen zoo op Joboprisiri, zooals de markt aan de Knuffelsgracht genoemd werd, waar vóór 1821 een rij huizen stond. ‘Weet je wat,’ zeide Codjo, ‘wacht een oogenblikje hier onder de tamarindeboomen, totdat ik terugkom. Ik moet eerst eens omzien naar mijn vriend, of hij zijn woord gehouden heeft.’ Hij ging nu langs de huizen voort en liet bij den Waterkant een zacht gefluit hooren, dat dadelijk beantwoord werd. ‘Ben jij daar, Lindor?’, vroeg Codjo. ‘Ja,’ antwoordde deze. ‘Ik wacht je reeds geruimen tijd: je komt laat. Maar je treft het goed; mijnheer is niet thuis.’ ‘Waar is hij dan heen?’ ‘Dat weet ik niet; maar vóór acht uur was ik op de plaats en toen heeft Amimba mij gezegd, dat meneer afwezig en zij met den jongenheer allèèn boven was. Ik ben daarna weggegaan; doch hier in de nabijheid gebleven, om je op te wachten. Maar, wil je nu werkelijk brand stichten, Codjo?’, vroeg hij angstig. ‘Wel wis en zeker!’, antwoordde deze. ‘En vooral nu zich zulk een goede gelegenheid aanbiedt. Kom, Lindor, ga maar eens met mij mee: de anderen wachten reeds.’ ‘Dat doe ik niet! Ik wil niet hebben, dat zij mij zien.’ ‘Hoe wil je het dan hebben?’, vroeg Codjo spijtig. ‘Ik zal eerst met jou allèèn naar binnen gaan; daarna kun je de anderen gaan halen. Zoo zullen zij mij niet te zien krijgen. Maar waar zijn zij gebleven?’ ‘Hier tegenover op de markt,’ hernam Codjo, met zijn vinger in die richting wijzend. ‘Laat hen zoolang wachten,’ hervatte Lindor ‘en ga nu maar met mij mede.’ | |
[pagina 153]
| |
Zij gingen naar het huis van den heer Monsanto, waarin beneden een winkelzaak gedreven werd, terwijl de bovenverdieping tot woning diende. Naast elk heerenhuis was een poort, die toegang tot het erf gaf en waardoor het den slaven vergund was in huis te komen: de deur des huizes was hun als toegang ontzegd. Bij de ‘negerpoort’ ging Lindor met den rug tegen de schutting staan, teneinde Codjo gelegenheid te geven over de poort te klimmen en haar van binnen te openen. In een oogwenk was Codjo er over en lichtte hij den boom, waarmede de poort gesloten was, uit de klampen en liet Lindor binnen. Samen gingen zij naar de keuken en zagen bij het schijnsel van hun vuurslag rond, of er iets te vinden was. Zij vonden een groote met een bord bedekte kom, waarin eenige gekookte bananen met zoutvleesch. Zij verdeelden dit onder elkander en lieten het zich goed smaken. ‘Maar ben je er zeker van, Lindor,’ fluisterde Codjo, ‘dat je meneer vooreerst niet thuis zal komen?’ ‘Zoo heeft Amimba mij gezegd,’ antwoordde de aangesprokene. ‘Meer weet ik er niet van. Maar kijk eens! hier zijn nog bananen met bakkeljauw en makreel.’ ‘Neem er dan wat van,’ zeide Codjo. Ik wil er niets van hebben: makreel is mijn treef.Ga naar voetnoot(*) ‘Nu dan is het goed voor Mentor en Present. Ik zal hen nu maar gaan roepen, dunkt je ook niet?’ ‘Dat is goed, maar laat ze nog even achter den ezelsstal wachten, totdat ik gegeten heb,’ zeide Lindor. Codjo ging de anderen halen, die hem reeds ongeduldig onder de tamarindeboomen op de markt verbeidden. ‘Ik heb alles afgesproken met mijn vriend,’ zeide hij hun. ‘Maar jelui moet nog een oogenblik wachten achter den ezelsstal, totdat ik alles met hem geregeld heb.’ | |
[pagina 154]
| |
Mentor en Present gingen nu met hem mede, doch Winst wilde zich verwijderen. Dit ziende, vroeg Codjo hem: ‘Winst, ga je niet met ons mee?’ ‘Neen’ antwoordde deze, ‘ik ben bang en zal hierover bij de gracht gaan staan, om je zoo noodig te waarschuwen.’ ‘Doe maar, zooals je wilt,’ hernam Codjo ontevreden. ‘Als het er op aan komt, zijn bijna allen bang.’ ‘Wij kunnen het alleen ook wel af,’ zeide Present gemelijk. ‘Nu, laten wij dan maar gaan,’ hervatte Codjo en ging de anderen voor, om hen achter den ezelsstal te verbergen. Winst ging de brug over, Meti-broki genoemd, omdat daar door de slagers vleesch gevent werd. Hij bleef op den hoek der gracht staan, om te zien of de overigen aan hun voornemen uitvoering zouden geven. Nadat Codjo de anderen achter den ezelsstal gebracht had, keerde hij naar Lindor terug. ‘Ben je nog niet klaar, Lindor?’, vroeg Codjo, toen hij hem nog etende aantrof. ‘Je schijnt in je hospitaal ook niet veel te krijgen?’ ‘Mama Tia zegt,’ antwoordde Lindor, ‘dat zieken niet veel moeten eten en daarom geeft zij mij veel te weinig.’ Eindelijk waren de laatste stukjes bananen verdwenen. ‘Laten de anderen nu maar komen eten,’ zeide Lindor. ‘Ik zal intusschen heengaan.’ Mentor en Present zaten gehurkt te rooken, toen Codjo bij hen terugkeerde en hun verzocht met hem mede te gaan. ‘Eerst nog een paar trekjes’, zeide Mentor, ‘en dan gaan wij aan het werk.’ In een kringetje zaten zij nu gerust te rooken, zonder den minsten angst te gevoelen voor den gruwel, dien zij op het punt stonden te gaan voltrekken.Ga naar voetnoot(*) ‘Wil jelui nog eerst wat eten?’, vroeg Codjo. ‘In de keuken heb ik bananen en switi moffo gevonden.’ ‘We zullen het liever medenemen en het later opeten,’ | |
[pagina 155]
| |
hernam Mentor. ‘Als hun huis verbrand is,’ voegde hij er sarcastisch bij, ‘dan zullen zij wel begrijpen, dat de bananen ook verbrand zijn.’ ‘Goed, laten wij dan aan het werk gaan,’ zeide Codjo, terwijl hij zijn pijpje uitdoofde en opborg. De anderen gingen met hem in de keuken en namen de bananen, welke zij vonden, in beslag. Codjo had intusschen een hoeveelheid waschgoed, dat op de plaats te drogen hing, bijeengepakt en bij de negerpoort gelegd. Nadat Mentor vuur geslagen had, gingen zij naar het woonhuis. De achterdeur was niet gesloten, doch slechts dichtgeduwd, zooals Lindor aan Codjo gezegd had. Zij stieten haar zachtjes open en nu waren zij in een soort van gang, die gedeeltelijk, ter rechterzijde, werd ingenomen door de ‘bottelarij’ of de spijskamer, waar meestal een groote weelde aan borden die in rekken stonden, werd tentoongespreid. Een ‘vliegenkast’, een houten geraamte met linnen bespannen, hing aan een touw van de zoldering, om de spijzen tegen insekten te beschermen. Ter linkerzijde was de trap, die naar boven leidde. Een traliedeur vormde de afscheiding van de gang met den winkel, die op de straat uitzag. Voorzichtig klommen zij de trap op, terwijl Codjo hun voorging; bovengekomen ging hij de slaapkamer in, die achter de bovenkamer lag. Stilletjes sloop hij op de teenen de slaapkamer in, door welker openstaande deur het zwakke schijnsel eener lamp in de bovenkamer viel. De beide anderen bleven op de trap staan. Ter linkerzijde stond een prachtig mahoniehouten ledikant, rijkelijk met koperen banden, ringen en ballen versierd. Het bed zelf bestond uit paardenharen matrassen, met veeren kussens hoog opgemaakt en omgeven van luchtige in strikken en lussen hangende kanten gordijnen. Rechts stond een eeuvoudige kanapé met een kleurig katoenen overtreksel, waarop een jongetje van ongeveer zeven jaren lag te slapen. Op den grond daarneven sliep een kleurling-slavin, die Lindor aan Codjo als Amimba had aangeduid en iets verder bij een | |
[pagina 156]
| |
koffer in den hoek sliep eveneens een jonge slaaf, George genaamd. Met een enkelen oogslag had Codjo alles overzien. Hij nam een zwavelstok uit zijn haren en wilde dien aansteken, doch nu bemerkte hij, dat zijn tondel uitgebrand was. Hij wilde naar de lamp op het nachttafeltje grijpen, maar bedacht zich en sloop zachtjes naar de trap terug. Mentor en Present volgden met spanning Codjo's bewegingen en zagen hem tot hun groote verwondering terugkeeren, zonder iets uitgericht te hebben. Present wilde hem reeds opheldering vragen, maar Codjo legde den vinger op den mond, teneinde hem het spreken te beletten terwijl hij hun met vragenden blik zijn uitgebrande tondel toonde. Zij gingen derhalve naar beneden; bij den ezelsstal sloeg. Codjo wederom vuur en nam bovendien een weinig stroo en andere licht ontvlambare stoffen, die hij er vond liggen en ging door de beide anderen gevolgd, weer de trap op. Terwijl Mentor en Present andermaal op de bovenste trede der trap bleven staan, ging Codjo naar de slaapkamer, legde het stroo en de andere ontvlambare stoffen op het bed en stak met een zwavelstokje den brand in de gordijnen. Hierop rukte hij de brandende gordijnen af en wierp deze op het bed, waarna hij den beiden anderen een teeken gaf naar beneden te gaan. Een oogenblik bleef Codjo met een helschen lach om de lippen het snel om zich heen grijpend vuur beschouwen en verwijderde zich toen ijlings. Beneden gekomen vond hij de beide anderen reeds bezig het een en ander uit den winkel, dien zij opengebroken hadden, te dragen. De koelbloedigheid echter, waarmede zij tot nu toe gehandeld hadden, scheen hun te begeven en ofschoon zij in de gelegenheid waren, zooveel te nemen als zij verkozen, namen zij slechts eenig katoen mede. Een geheime angst, de prikkel van het schuldig geweten, dreef hen met onweerstaanbaar geweld aan, om de plaats der misdaad te verlaten. | |
[pagina 157]
| |
De vrees voor ontdekking groeide thans aan, naarmate de overmoed in de tenuitvoerlegging van hun gruwelstuk grooter geweest was. Codjo greep eenige stukken linnen en katoen, die voor de hand op de toonbank lagen en snelde toen met de beide anderen gejaagd den winkel uit de straat op. Hij riep Lindor, doch deze was reeds naar de Hofstraat teruggekeerd en lag reeds in het negerhospitaal schijnbaar rustig te slapen. Van Winst zagen zij zelfs geen spoor. Codjo wierp met duivelschen wellust een blik naar de kamer, waar het vuur intusschen woedend om zich heen greep en weldra alles in lichte laaie zetten zou. Hierop ging ieder van hen, na een eindje samen geloopen te hebben, zijns weegs. Middelerwijl begon de brand grootere verhoudingen aan te nemen. Een verstikkende rook vulde weldra de slaapkamer en baande zich door de openstaande deur een uitweg naar de voorkamer. Amimba schrok als uit een benauwden droom wakker en liet bij den aanblijk van het brandende bed een kreet van ontzetting hooren, waardoor de beide kinderen gewekt werden. Hun angstgeschrei bracht haar eenigszins tot haar zelve terug en het gevoel van zelfbehoud dreef haar onbewust aan tot de vlucht. Zij greep het zoontje van haar meester bij den arm en stoof met hem door den dikken rook, die de kamer vulde, het slaapvertrek uit en de trap af, waar de slavenjongen haar reeds was vooruitgesneld. Op straat gekomen liet zij angstkreten en het geroep van ‘brand!’ hooren, waarna zij bezwijmde en aldus eenigen tijd later door de toegesnelde menigte gevonden werd. De wind, deed den brand met grootere hevigheid uitslaan en de slaapkamer stond spoedig geheel in vuur, dat zich aan het gansche gebouw mededeelde. |
|