Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 127]
| |
VIII. Hoofdstuk. Het stuk makà.Den volgenden dag, terwijl de overigen behalve Tom afwezig waren, zat Codjo peinzend in het vuur te staren, terwijl nu en dan een grijnslach over zijn gelaat vloog. ‘Wel, Codjo,’ vroeg Tom, die hem een tijdje aandachtig beschouwd had, ‘ben je vandaag mismoedig gestemd?’ Deze loosde een zucht, keek zijn ondervrager wezenloos aan en richtte zijn blik wederom naar het vuur, als zag hij daarin het voorwerp, dat zijn geest boeide. ‘Codjo’, begon Tom wederom, ‘scheelt je iets? Ben je misschien niet wel vandaag?’ Het duurde eenige minuten, alvorens Codjo antwoordde: ‘Mij scheelt niets anders dan dat het hier van binnen,’ en hij wees op zijn borst, ‘brandt en gloeit.... Akoeba haat ik uit den grond mijns harten.’ ‘Wie is Akoeba?’, vroeg Tom nieuwsgierig. ‘Ach,’ hervatte hij, ongenegen zijn geheim volkomen aan den ouden man te openbaren, ‘een vrije negerin, die | |
[pagina 128]
| |
mij diep beleedigd heeft..... Iemand, die mij bovendien in den weg staat bij het streven naar mijn doel.’ Tom antwoordde slechts met een ‘'m h'm’. Maar een oogenblik later vroeg hij weer: ‘Wat kan jou die vrouw schelen?’ ‘Die kan mij veel schelen,’ riep Codjo driftig uit. ‘Zij veracht mij even diep in haar hart, als ik haar haat in het mijne.’ ‘Broko-hai foe todo no de kili sneki na holo, ma watramofo foe poespoesi de gi bohén;Ga naar voetnoot(*) lach om haar verachting, jongen, haar haat kan jou immers niet deren.’ ‘Kun je mij misschien helpen?’ vroeg Codjo, zonder op zijn gezegde te letten. ‘En waarin moet ik je helpen?’, vroeg Tom, als begreep hij niet, waar de ander heen wilde. ‘Zij moet uit den weg geruimd worden,’ bracht Codjo aarzelend uit. ‘Ka, boi!’, riep de oude uit met geveinsde verwondering. ‘Zie je mij dan aan voor een wisiman (giftmenger)?’ ‘Nu, als je 't niet kunt, dan heb ik niets gezegd. Laat het dan maar zóó blijven.’ ‘Hoor eens hier, Codjo, als het noodig is, zal ik je wel helpen; maar je moet me beloven den anderen er niets van te zeggen.’ ‘Wat hebben zij er ook mede te maken? Heb ik je dit dan ook in hun bijzijn gevraagd?’, sprak Codjo. ‘Dat is ook zoo. Maar wat wil je dan hebben? Wil je haar dooden of haar alleen een langdurig lijden overzenden?’ ‘Het een en het ander. Want voordat zij sterft, moet zij veel lijden. Ik moet mij eerst in haar lijden verheugen, alvorens haar dood mijn hart tot ruste brengt.’ ‘Goed,’ zeide Tom, niet in het minst geschokt door de ijselijke wraakzucht, die uit deze woorden sprak. ‘Maar ik | |
[pagina 129]
| |
kan niets voor je doen, voordat ik dram heb: apankra de wiki akrà, de dram wekt den geest op. Bovendien moet ik een kleedingstuk of een vlokje haren of iets, dat haar toebehoort, van je ontvangen.’ ‘Je zult alles hebben,’ beloofde Codjo. ‘En wanneer kan ik het gevraagde van je krijgen?’ ‘Wanneer je de dram gebracht hebt. Maar wat wildet ge haar geven? Een kleedingstuk of iets anders?’ Ik heb haar een stuk makà beloofd. Is dat goed? ‘Het kan niet beter! Breng me een stoop dram en ik zal je geven, wat je vraagt.’ ‘Dit is nu het eerste oogenblik van vreugde, dat ik sinds eergisteren beleef,’ riep Codjo. ‘Ik voel mijn hart tot rust komen bij de gedachte, dat ik mij zal kunnen wreken.’ Tom hoorde met genoegen toe, en achtte nu ook het oogenblik gekomen, om Codjo over iets te onderhouden, dat hem na aan het harte lag. Op half onverschilligen toon, als viel hem dit nu eerst in, begon hij: ‘Ik zal Figaro nu toch ook bij ons moeten laten komen.’ ‘Ik geloof niet, dat de jongen het bij ons zal uithouden,’ antwoordde Codjo met een schuinschen blik op Tom, die zich van hem wilde verzekeren, om een nog gemakkelijker leventje te leiden, dan hij het nu reeds genoot. ‘Ik meen toch,’ hernam de oude, ‘dat ik hem lang genoeg op de proef gesteld heb. Het moet er eenmaal toch van komen; want ik heb hem reeds zoolang uitgesteld, dat hij den moed zou verliezen.’ ‘Nu, mij goed,’ zeide Codjo, die nu vooral den oude niet wilde tegenstreven. ‘Het ware anders wel gewenscht iemand in de stad te hebben, die ons van alles goed op de hoogte hield,’ voegde hij er bij. ‘Zou Winst dat niet kunnen doen?’, vroeg Tom, die Winst niet veel vertrouwde. ‘Dat kan wei wezen,’ antwoordde Codjo zonder zich geraakt te toonen. ‘Maar hoe het ook zij, wij moeten zor- | |
[pagina 130]
| |
gen èn Winst èn Figaro spoedig in de eene of andere onderneming te steken, opdat zij ons niet kunnen verraden, zonder zichzelven in het verderf te storten.’ ‘Niet kwaad overlegd,’ beaamde de oude nadenkend, ‘je hebt gelijk. Ik zal zien, dat ik hem vanavond nog te spreken krijg.’ Codjo dacht nu na hoe hij het zou aanleggen, om den oude de beloofde stoop dram te bezorgen. Maar dit was juist niet zijn grootste zorg, wel om aan iets te geraken, dat aan Akoeba toebehoorde. Als hij eens bij haar ging stelen? Doch neen; als Afie dit zag of te weten kwam, dan zou zij hem verachten. En hoe licht kon hij bovendien niet iets medenemen, dat aan haar in plaats van aan haar moei toebehoorde? Eindelijk meende hij het gevonden te hebben: onder een of ander voorwendsel zou hij haar gaan bezoeken en dan het verlangde zien te bemachtigen..... Tegen den avond ging Tom er op uit, om Figaro op te zoeken, dien hij hoopte bij de savanne te zullen aantreffen. Hij was echter hiervan volstrekt niet zeker, daar hij hem sinds eenige dagen niet gezien had en er ook geen afspraak bestond voor een ontmoeting op dien avond. Figaro, een slungel van 18 jaren, was slaaf van een vendumeester in de Gravenstraat, bij wien hij alles, wat onder zijn bereik viel, inpalmde. Hij wilde ontvluchten, niet omdat de slavernij hem hard viel, maar wijl hij zich nu eenmaal voorgesteld had, dat het leven van een vrij man gemakkelijker zou zijn dan dat van een slaaf. ‘Heb ik eenmaal het meerdere, de vrijheid,’ zoo redeneerde hij bij zichzelven, ‘dan zal ik ook wel het mindere, het voedsel, vinden.’ Hij rekende daarbij ook op zijn geoefenden en sterk ontwikkelden tastzin, die hem herhaaldelijk in het bezit van het goed van anderen had gesteld. Terwijl Tom nu in de duisternis naar Figaro uitzag, hoorde hij een slavin zingen. Hij schrok een weinig, daar hij meende een hem bekende stem, die van Betsy van Ma Retraite, te hooren. Hij ging naar de slavin toe en zeide: | |
[pagina 131]
| |
‘Ben jij het, Betsy?’ ‘Wat hoor ik?’, riep deze verwonderd uit. ‘Ben jij het, Ba Tom? Waar ben je toch sinds je vlucht van Ma Retraite gebleven?’ ‘Ja ik ben het, Betsy! En ik bevind mij heel goed ook; de vrijheid geeft voedsel, gezondheid en geluk!’ ‘Goddank, dat ik je van avond ontmoet heb,’ vervolgde zij. ‘Ik ben juist in een groote geldverlegenheid. Heb je niet wat geld voor me? Geef mij maar mijn aandeel in de koffie, die je sinds een paar maanden al verkocht hebt.’ ‘Ik heb de koffie wel verkocht,’ antwoordde Tom aarzelend, ongenegen Betsy iets te geven van het weinige geld, dat hij over had. ‘Maar de menschen geven er weinig voor. Ze zeggen zelfs, dat ik blij moet wezen, dat zij er nog iets voor geven willen, daar zij de koffie houden en mij over leveren konden.’ ‘Och wat!’, hernam Betsy. ‘Je praat maar zoo, omdat je het mij toekomende geld niet geven wilt. Neen, Tom, je moet het mij geven, daar ik het nu hard noodig heb. Je hebt het me beloofd, voordat je van de plantage weggeloopen zijt?’ ‘Ik heb niet veel geld, Betsy,’ stribbelde de oude nog tegen. ‘Je begrijpt toch, dat ik nu niemand meer heb, om het een en ander voor mij te verkoopen.’ ‘Dat geloof ik: je lijdt gebrek! Zooeven heb je gezegd, dat een vrijman alles heeft en nu draai je weer om. Als je iemand noodig hadt, om iets voor je te verkoopen, hadt je mij al lang opgezocht. Maar sinds je weggeloopen zijt, heb ik je niet meer gezien.’ ‘Ik dorst niet goed in de stad te komen,’ verontschuldigde zich Tom. ‘Maar ik kan je toch nog iets geven,’ voegde hij er bij bedenkende, dat hij zich van Betsy zoude kunnen bedienen, om het gestolene te verkoopen voor het geval, dat hij Figaro moest missen. Hij gaf haar dus eenig geld, dat zij dankbaar aannam. ‘Waar blijf je nu, Ba?’ | |
[pagina 132]
| |
‘Och, ik heb geen vaste verblijfplaats: ik ben nu eens hier dan weer daar. Maar waar woon jij nu toch wel,’ vervolgde Tom, om het gesprek af te leiden. ‘Ik woon thans in de tiengi-fowloe-djari’Ga naar voetnoot(*) (stinkvogeltuin). ‘Ik weet het al,’ zeide Tom. ‘En sinds wanneer woon je daar?’ Sedert ik van plantage ben weggegaan, nadat mijn huurtijd verstreken was. Nu, daar ik weet waar je woont en dit nie juist het drukste gedeelte der stad is, zal ik, als je wilt, wederom gebruik van je diensten maken. ‘Heel goed,’ hervatte Betsy, ‘dan kan ik nog wat verdienen. Nu, navoen Ba Tom, tot later. Ik moet nu weg.’ ‘Navoen,’ herhaalde deze, toen Betsy heenging. Nadat Tom nog eenigen tijd tevergeefs gewacht had, keerde hij naar het kamp terug, waar hij niemand aantrof. Mentor en Present toonden hem den volgenden morgen niet alleen de levensmiddelen, die zij bemachtigd hadden, maar ook een koekoeroe met gevogelte. ‘Wat heb je daar in de koekoeroe?’, vroeg Tom. ‘Twee kippen en een haan,’ antwoordde Present, trotsch op zijn buit. ‘Boi,’ hervatte de oude, ‘je moet geen gongosà-man (verklikker) hier brengen.’ ‘Hoe zoo?’, vroeg deze nieuwsgierig. ‘Wel, die haan zal kraaien en ons verraden. Daarom hebben de wegloopers nooit hanen, daar deze door hun gekraai aan de patrouilles den weg wijzen naar hun schuilplaatsen.’ ‘Je hebt gelijk, Oomoe,’ hernam Present, ‘daar had ik niet aan gedacht.’ ‘Daarom zeg ik het je,’ hervatte de oude. ‘Bovendien | |
[pagina 133]
| |
hebben we hier geen wekkers noodig, daar wij den tijd aan ons hebben.’ Codjo was intusschen bezig een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar hetgeen hij dien nacht hier en daar gestolen had: twee witte broeken, drie hemden en twee mooie zakdoeken met keurig bewerkte randen. ‘Dat zal Akoeba wel lijken!’, dacht hij bij zichzelven. ‘Oomoe,’ vroeg hij Tom, ‘heb je Figaro gisterenavond niet gezien?’ ‘Ik heb hem overal gezocht,’ hernam deze, ‘maar ik heb hem niet kunnen vinden. Ik zal trachten vanavond bij hem aan huis te komen.’ ‘Het hoeft niet meer,’ zeide Codjo. ‘Ik heb vannacht baas Keesje, een vriend van mij, gezegd, dat hij Figaro moest waarschuwen, om van avond op de savanne te komen.’ ‘Mooi zoo!’, riep Tom. ‘Joe boro holo, mi sa fom spikri,’Ga naar voetnoot(*) doe jij het eene, ik zal het andere doen. Vanavond nog breng ik hem mee. Codjo kon nauwelijks het oogenblik afwachten, dat hij veilig in de duisternis naar Böhmknie zou gaan. De schemering was dan ook niet begonnen, of hij was reeds op weg naar Akoeba. ‘Navoen misie,’ riep hij, terwijl hij aan den achterkant van het huisje staan bleef. ‘Ben jij het, Codjo?’, vroeg Akoeba van binnen met iets angstigs in de stem. ‘Ja misie,’ hernam deze, binnentredende. Hij vond haar alléén thuis. ‘Des te beter,’ dacht hij. ‘Want als Afie er was, zou zij wellicht niets van mij willen koopen of aannemen.’ Akoeba echter was minder op haar gemak, nu zij alléén tegenover Codjo stond, dien zij nog kortelings beleedigd had. ‘Hoe maakt misie het,’ vroeg Codjo beleefd. ‘Hafoe hafoe so (het gaat redelijk wel)’, hervatte zij eenigszins gerustgesteld door de houding van Codjo, die haar deed | |
[pagina 134]
| |
denken, dat alles vergeven en vergeten was. ‘En hoe maakt jij het zelf?’ ‘Ach, misie, hoe zou het gaan met mij, broko-broko, het gaat nogal. Ik heb het beloofde stuk makà niet kunnen krijgen, maar ik hoop toch spoedig klaar te komen.’ ‘Nu, als je 't niet krijgen kunt, dan behoef je 't ook niet te geven.’ ‘Wil misie het dan niet meer van mij hebben?’ ‘Gaarne, mati,’ hernam zij gejaagd, vreezende door haar weigering den toorn van Codjo op te wekken. ‘Zeer gaarne zelfs. En ik dacht al, dat je er mij vanavond mede kwam verrassen’, voegde zij er bij op het pakje wijzende, dat hij onder den arm hield. ‘O! meent misie dit? Dat is iets, wat ik van iemand gekregen heb, om te verkoopen.’ ‘Nu laat mij eens zien, wat het is.’ Codjo haalde de broeken, hemden en zakdoeken voor den dag. Akoeba vond deze laatste zóó mooi, dat zij, ofschoon wetend, dat alles van diefstal afkomstig was, toch vroeg: ‘Voor hoeveel wil je ze verkoopen?’ ‘Vijf sren (40 centen) per stuk,’ zeide Codjo. ‘Masra ningre, wat ben je duur!’ ‘Nu, wat wil misie er dan voor geven?’ ‘Vijf sren voor beide zakdoeken is goed betaald.’ ‘Nu, omdat misie ze hebben wil, zal ik ze haar voor dien prijs afstaan. Wil misie het andere ook niet koopen?’ ‘Ik heb geen geld. Hoeveel vraag je er anders voor?’ ‘Drie karta’ (7.50 oud-Surinaamsch of 2.40 Ned. courant). ‘Dat is niet te duur; maar toch kan ik het niet koopen, ik heb geen geld.’ ‘Dat beteekent niets; misie kan alles koopen, later zal ik het geld wel ontvangen.’ ‘Wel, da's goed,’ besloot Akoeba, ‘Maar je wilt nu zeker het geld voor de zakdoeken hebben?’ | |
[pagina 135]
| |
‘Als mìsie het nu geven wilde, zou dit mij zeer aangenaam wezen, daar ik het noodig heb.’ Akoeba stond op, liep naar een kastje, zocht in eenige kopjes, die er bovenop stonden en waarin de mindere bevolking gewoon is eenig geld te bewaren. Zij vond echter de verlangde som niet, weshalve zij in de slaapkamer ging, om het ontbrekende uit haar koffer te halen. Codjo zag onderwijl ijverig rond, teneinde iets te vinden, dat haar in persoon toebehoorde. Hij zag een anjisa (hoofddoek) die naast haar zitplaats lag, nam hem snel op en stopte hem tusschen zijn boezeroen. Met een herhaald ‘Dank je, misie’, nam Codjo het geld aan, dat zij hem in de geopende hand voortelde. ‘Nu misie tot later. Ik hoop spoedig terug te komen, om aan mijn belofte te voldoen,’ voegde hij er met gemaakte vriendelijkheid bij. Akoeba, blijde van hem ontslagen te zijn, wenschte hem een goeden avond, waarna hij heenging. Een helsche vreugde drong Codjo een glimlach naar de lippen, toen hij het huis verliet en, buiten gekomen, liep hij op de teenen het huis om, om door de reten der planken naar binnen te gluren. ‘Die boi heeft zeker alles gestolen,’ sprak zij tot zichzelve. ‘Maar wat kan mij dat schelen? De broeken en de hemden lijken nog nieuw. En de zakdoeken?..... Die kan ik gerust gebruiken, daar hij niet kon weten, dat ik ze koopen zou. Ik zal alles maar zoolang opbergen in de kast; baas Willem behoeft niet te weten, hoe ik er aan gekomen ben. 't Is een koopje.!... Maar waar is de anjisa, die ik zooeven hier bij mij had?... Ik heb hem zeker in de kamer gelaten.’ Zij ging eens kijken en, daar zij hem niet vond, riep zij uit: ‘Wel, dan moet die boi den doek gestolen hebben! Nu, ik zal hem dien laten betalen! Ik heb hem nu toch in mijn macht.’ Codjo grijnsde van genoegen, nu hij verzekerd was iets van haar te bezitten, waardoor hij haar in het verderf kon storten. Hij ging nu stilletjes heen, liep de Werfbrug over | |
[pagina 136]
| |
en kwam in de Saramaccastraat. Deze straat was toen reeds een der drukste en meest bevolkte der stad, waar door de vele winkels veel vertier en handel heerschte. Vlak over de Logebrug stond rechts de Loge Concordia, waarvan de groote benedenzaal voor vergaderingen van verschillende vereenigingen en genootschappen diende. Daar tegenover was de Pontenwerf, ter plaatse waar thans de steiger is der koloniale vaartuigen. Naast de Logebrug links was een der drie toenmaals bestaande sociëteiten, waar de middelklasse der burgerij haar bijeenkomsten hield. Daar alle winkels, met uitzondering van die der smokkelaars 's avonds gesloten waren, was het vrij eenzaam in de anders zoo drukke straat. Van afstand tot afstand zag men het licht van een lantaarn, die door een voeteboiGa naar voetnoot(*) zijn heer bij zijn gang naar vrienden of naar de societeit werd vooruitgedragen. Codjo sloop dicht aan den huizenkant behoedzaam voort, teneinde hier of daar de gelegenheid te vinden zich in een of ander dramwinkeltje een stoop te verschaffen. Hij was reeds bij de Loge gekomen en wilde de brug overtrekken, toen een heer vergezeld van zijn voeteboi met een lantaarn de brug overkwam. Codjo meende bij het twijfelachtig licht der lantaarn den ongen toch te herkennen. Hij wachtte dus een poos bij de brug. ‘Ziezoo, boi,’ hoorde hij den heer tot den jongen zeggen, ‘blaas het licht maar uit en blijf hier wachten.’ Na het bevestigend antwoord van den jongen, ging de heer de sociëteit in, terwijl de jongen zich bij de anderen, die daar op de stoep hun meesters afwachten, neerzette. Een biljart stond in het midden der gelagkamer, die door eenige patentolie-lampen, welke van de zoldering afhingen, verlicht werd en waarvan het schijnsel door de wijdgeopende deur en de vensterluiken op de straat viel. Eenige heeren zaten aan tafeltjes in druk gesprek gewikkeld of speelden ombre, terwijl anderen kalmpjes hun pijp of sigaar rookten en nu en dan een teug namen uit het bij hen | |
[pagina 137]
| |
staand glas grog. Aan het einde der zaal stond de tapkast, waarbij eenige bedienden stonden. Weldra hoorde Codjo, dat Figaro, want deze was het, in een druk gesprek gewikkeld was met de andere slaven, die heel wijsgeerig hun toestand en de voordeelen der vrijheid bespraken en de goede hoedanigheden van hun meesters prezen maar vooral hun kwade eigenschappen aan een scherpe critiek onderwierpen. Toen hij zich genoegzaam verzekerd had, dat het inderdaad Figaro was, die daar sprak, kwam hij wat korter bij en riep hem bij zijn naam. ‘Wie roept mij daar?’ ‘Kom jere, kom eens wat hooren,’ antwoordde Codjo, zonder naderbij te komen. Figaro ging kijken, wie hem riep en herkende Codjo, die hem in weinige woorden op de hoogte bracht van het verlangen van Tom, dat hij nu bij hen zou komen. Figaro was dadelijk daartoe bereid, doch Codjo vond het beter, dat hij eerst zijn meester terug naar huis begeleidde, opdat hij het weinige, dat hem in eigendom toebehoorde, zou kunnen meebrengen. Hij verzocht hem hierna een stoop dram voor hem te koopen in de sociëteit, hetgeen Figaro deed en weldra met het gevraagde terugkwam. Codjo ging blijde heen, na beloofd te hebben Figaro bij de savanne tegen middernacht te zullen opwachten. Hij slenterde de Saramaccastraat wederom in en over de Werfbrug, waar alles reeds in diepe rust was, gekomen, ging hij het erf van Ma Josie het eerste huis aan de linkerhand, op. Overal zocht hij rond, of er iets van zijn gading te vinden was. Spoedig kreeg hij een kippenhok in het oog, dat hij stilletjes opende; maar toen hij de hand uitstak begonnen de kippen met de vleugels te slaan, zoodat hij er slechts één kon grijpen, die hij dadelijk heel handig den nek omdraaide. ‘Zie zoo,’ mompelde hij, ‘nu kun je niet meer om hulp roepen.’ Eenige taijersGa naar voetnoot(*) lagen in de open gaanderij en ook | |
[pagina 138]
| |
deze werden medegenomen. Langs het voetpad aan de Drambrandersgracht ging Codjo naar de savanne, waar hij met Tom de komst van Figaro bleef afwachten. Na een geruimen tijd kwam deze aan en met hun drieën richtten zij hun schreden naar het Picornobosch. Bij den grooten overvloed van alles, vond Figaro in de eerste dagen het vrije leven geheel en al naar zijn zin. Het duurde nochtans niet lang, of Figaro vond het toch nog beter bij zijn meester in de stad dan in het eenzame bosch te blijven. Hij wilde evenwel de overigen niet verraden, noch ook zich geheel terugtrekken van hun nachtelijke ondernemingen, of ook zonder hun goedkeuring maar heengaan. Hij deed derhalve het voorstel naar zijn meester terug te keeren, daar hij hen aldus op de hoogte zou kunnen houden van hetgeen er in de stad omging. De anderen waren eveneens van oordeel, dat Figaro hun van meer dienst kon wezen, indien hij naar zijn meester terugkeerde. Hij moest echter beloven iederen avond, als hij kon, bij Tom op de savanne te komen en hun nu en dan bij hun nachtelijke roofpartijen ter zijde staan. Denzelfden dag reeds, nadat Codjo hem de dram en den hoofddoek van Akoeba gegeven had, ging Tom er op uit, teneinde eenige hem bekende kruiden op te sporen ter bereiking van hun misdadig doel. Des nachts, toen de overigen op diefstal uit waren, nam Tom de stoop met zich mede, daar, zooals hij voorgaf, de zaak nu haar beslag zou krijgen. Den volgenden middag gaf hij aan Codjo het stuk makà terug, dat deze hem gegeven en als geschenk voor Akoeba bestemd had. ‘Wees onbekommerd voor je zelf,’ zeide hij, toen Codjo een weinig huiverig was het goed aan te raken. ‘Maar je moet het niet openmaken of van binnen aanraken.’ Codjo ging in de schemering met het stuk makà naar Akoeba, die hij ditmaal niet alléén, maar in gezelschap van Afie thuis trof. ‘Navoen misie,’ begon hij zoo vriendelijk mogelijk. ‘Hoe | |
[pagina 139]
| |
maakt misie het?’ ‘Ik ben wel,’ hernam Akoeba, die ditmaal niet zoo vriendelijk meer was als de vorige maal; hetgeen Codjo toeschreef aan den door hem gepleegden diefstal van den hoofddoek. Spoedig veranderde zij echter van houding, waarschijnlijk uit vrees voor de gramschap van Codjo en vroeg een weinig vriendelijker: ‘En hoe maakt jij het zelf?’ ‘Ach, hoe zou iemand het maken, die steeds in vrees en angst moet leven?’ Afie sloeg onwillekeurig bij deze woorden de oogen op en zag Codjo weemoedig aan. De blik van het meisje deed Codjo's arm verlammen en het stuk linnen viel op den grond. Akoeba, aan wie zijn verlegenheid volstrekt niet ontgaan was, deed als hadde hij daar niets van bemerkt, raapte snel het linnen op, teneinde iets te hebben om hem van diefstal te kunnen betichtigen en zeide: ‘O, ik zie al, dat jij je woord gehouden hebt.’ ‘Ja,’ hervatte Codjo, nu weer een weinig hersteld, ‘ik ben gekomen om misie het stuk makà te brengen, dat ik haar beloofd heb.’ Codjo wist zelf niet waarom, maar een angstig gevoel maakte zich van hem meester; het speet hem zelfs, dat hij haar het linnen gegeven had, daar het hem toescheen, dat het geschenk hun beider ongeluk na zich zou sleepen. ‘Wat ben je toch goed, Codjo,’ zeide Akoeba gemaakt. ‘Je bent toch een man van je woord. Wat een mooi stuk maka’, ging zij voort, toen zij het linnen beschouwde en tusschen de vingers nam, om er het maaksel en de dikte van te onderzoeken. Codjo voelde zich hoe langer hoe minder op zijn gemak: het werd hem zelfs bang om het hart. ‘Maar, Codjo,’ vroeg Akoeba zoo lief mogelijk, ‘mag ik ook weten, waar je dit stuk goed gekocht heb?’ Codjo voelde bij deze vraag al den haat tegen haar in zijn hart herleven, daar hij er uit opmaakte, dat zij hem te | |
[pagina 140]
| |
kennen wilde geven, dat het zeker van diefstal afkomstig was. Hij hield zich echter in en antwoordde onverschillig: ‘Ik heb het van iemand anders, want zelf heb ik het niet gekocht.’ Afie zag hem aan en Codjo werd een weinig verlegen; doch de grijnslach, die om Akoeba's lippen speelde, toen zij zijn verlegenheid bemerkte, deed hem zijn gewonen overmoed herkrijgen, ‘Heeft dezelfde persoon je wellicht ook niet mijn hoofddoek gegeven?’, vroeg zij, hem tergend in het gelaat beschouwende. Codjo voelde bij deze onverwachte beschuldiging het bloed in zijn aderen koken, maar wist in het eerst niet wat daarop te antwoorden, daar hij bemerkte, dat ook Afie het hoofd opgericht had en hem vorschend aanzag. Hij redde zich echter uit de verlegenheid door met geveinsde verwondering uit te roepen: ‘Ik misie? Zou ik weten, waar uw hoofddoek gebleven is? Het spijt mij, dat misie zoo iets van mij durft denken!’ ‘Wil jij het nog ontkennen?’, beet Akoeba hem toe. ‘Jij hebt hem hier weggenomen; ik weet het zeker.’ Afie sloeg de oogen neer en loosde een diepen zucht, Codjo wierp echter de beschuldiging brutaal van zich af: ‘Ik heb hier niets weggenomen! Misie heeft het recht niet mij voor een dief uit te maken!’ ‘Wat!’, kreet Akoeba, terwijl zij toornig opsprong en met de handen op de heupen hem dreigend aanzag. ‘Heb ik het recht niet, om jou voor een dief uit te maken? Wie durft mij dat recht ontzeggen hier in mijn eigen huis? Ik weet zeker, dat je mijn hoofddoek gestolen hebt! Nu weet ik ook, dat je niet alleen een weglooper, maar ook een dief zijt!’ Codjo balde de vuisten en in zijn gramschap hadde hij haar waarschijnlijk geslagen, indien Afie niet tusschen beiden ware gesprongen. ‘Ach tante, bedaar toch’...... ‘Weg,’ riep deze in toorn uit, ‘ik wil eens zien of die | |
[pagina 141]
| |
neger mij zal slaan!’ ‘Ik bid u, tante, bedaar, Codjo wil je niet slaan!’ ‘Laat mij los,’ schreeuwde Akoeba, terwijl zij Afie ruw van zich afstiet. ‘Ga heen, je hebt hier niets te maken.’ Afie ging weeklagende de slaapkamer in, terwijl haar tante zich dreigend tegenover Codjo plaatste. De droefheid van het meisje deed Codjo's toorn bedaren en hoezeer hij de vrouw ook haatte, zeide hij zoo bedaard mogelijk: ‘Misie Akoeba, waarom beleedigt gij mij? Ik wil u niet slaan.’ Zij wilde echter niet naar reden luisteren en ging voort hem voor ‘dief, weglooper’ en dergelijke te schelden. ‘Dief,’ herhaalde Codjo, van woede trillende, ‘dat mag jij wel zeggen. Jij bent er immers zelf eene.... Wacht, hier uit de kast zal ik het beste bewijs halen, dat jij een bedriegster zijt en mij mijn geld wilt onthouden.’ Hij liep naar de kast, waar zij alles geborgen had, wat zij van hem had gekregen. Dit bracht haar tot bedaren; want zij schaamde zich tegenover Afie van heling van gestolen goederen overtuigd te worden. ‘Doe het niet,’ bad zij fluisterend. ‘Ik zal je nooit meer beleedigen. Ik zal je betalen en je kunt ook voor het vervolg op mijn hulp rekenen, als je iets te verkoopen hebt. Ik zal je nu je geld geven,’ ging zij voort, terwijl zij tusschen de kopjes en schoteltjes op de kast het geld bijeenzocht. ‘Hier, mijn beste, neem het aan, als je blieft.’ Om Codjo's lippen zweefde een wreede lach van voldoening. ‘Ga nu heen, laat mij nu met rust,’ besloot zij smeekende. Codjo liet zich verbidden en ging heen, terwijl Akoeba haar verkropte woede 'en schaamte in een stroom van tranen lucht gaf. |
|