Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 109]
| |
VII. Hoofdstuk. Het Eedgespan.Codjo was, nadat de avond gevallen was, ongemerkt uit het kamp geslopen, terwijl de anderen sliepen. Mentor allèèn had de verwijdering van Codjo bemerkt, maar er in het eerst niet veel aandacht aan geschonken. Later evenwel begon hij te denken, dat Codjo zich verwijderd had, teneinde niet in eenige gevaarlijke onderneming betrokken te worden. Zijn achterdocht gaf hem nu het besluit in, om ziekte voor te wenden, teneinde zich van de afspraak met Tom af te maken. Door het voorstel van Tom, om door diefstal in hun onderhoud te voorzien, was er in Codjo's binnenste een strijd ontstaan, die hem folterde. Geheel en al ingenomen met Tom's denkwijze, kon of wilde hij toch niet in diens voorstel treden, daar het verwijt van Afie hem steeds pijnigend in de ooren klonk. Het weinigje goeds, dat nog in hem was, streed tegen het kwade, waartoe hij zich voelde aangetrokken, nog te meer daar Tom zijn trots had geprikkeld, door zijn onwil aan een zwak medelijden voor hun verdrukkers of aan gebrek | |
[pagina 110]
| |
aan moed toe te schrijven. Het besluit van Present, om Tom al dadelijk bij de eerste poging tot diefstal te vergezellen en zoo in aller behoeften te voorzien, hinderde hem geweldig; hij benijdde de vastberadenheid van Present, al wilde hij hem niet navolgen. Eén poging, één enkele nog, wilde hij beproeven, alvorens aan al de gevoelens van haat en wrok, die in zijn boezem woelden, den vrijen loop te laten. Hij zou, hij moest nog eens naar Afie!..... Hij wilde haar nog eens spreken...... Hij wilde haar vragen...... Ja, wat wilde hij dan vragen?...... Dat wist hij zelf niet!..... Maar toch...... Zij kon hem wellicht een goeden raad geven...... Misschien kon zij hem een middel aan de hand doen, om niet met schande in zijn onderhoud te voorzien....... ‘Ja, vanavond nog ga ik naar haar toe,’ besloot hij en wachtte ongeduldig het vallen van den avond af. Niet zoodra was dan ook de duisternis ingevallen, of hij was reeds op weg naar Böhmknie. Zijn hart klopte hoorbaar, toen hij het huisje zag en een inwendige angst deed hem zijn schreden vertragen..... Hij bleef besluiteloos staan, niet wetende of hij zou voortgaan dan wel terugkeeren..... Maar wat moest hij haar vragen?..... Hij liep onwillekeurig verder en reeds zag hij het schijnsel van het licht door de reten van het planken huisje..... Wat zou hij zeggen? O, daar had hij het gevonden! Vreemd, dat hij er niet eerder aan gedacht had! Hij liep het erf open, aan de achtergalerij staande, riep hij: ‘Navoen, basie Willem!’ Wie roept daar ‘goeden avond?’, vroeg een vrouwenstem. ‘Ik ben het, misie Akoeba,’ antwoordde Codjo binnentredend. ‘Navoen misie; navoen, Afie! Ik kwam vragen of basie Willem thuis is?’ ‘Heb je hem dan voor iets noodig?’, vroeg Akoeba, die met haar nicht Afie op den grond zat. ‘Ja’, hernam Codjo. ‘Ik kwam hem vragen of ik wariembo van hem zou kunnen krijgen.’ ‘Zeker voor misie Peggie, om manden te maken?’ | |
[pagina 111]
| |
Eenigszins aarzelend antwoordde Codjo: ‘Ja.’ Afie keek hem vragend aan, daar zij meende, dat hij toch niet meer bij zijn meesteres was. Codjo wisselde met haar een blik van verstandhouding, die evenwel niet geheel aan haar moei ontging. ‘Nu, wacht dan maar een oogenblik,’ hervatte zij. ‘Ik denk, dat hij dadelijk komen zal. Daar hoor ik hem al aankomen...’ Baas Willem, een kleurling, van middelmatige gestalte en tamelijk forsch gebouwd, trad binnen. ‘Zoo, Codjo,’ riep hij verrast uit, toen hij dezen zag, ‘ben jij hier? Ik dacht, dat je weggeloopen waart van je meesteres.’ Codjo meende bij deze onverwachte toespraak van schrik door den grond te zinken; hij vreesde, dat men hem zou oppakken. Hij herstelde zich echter zoo goed mogelijk en vroeg brutaalweg: ‘Hoe weet je dat, basie Willem, dat ik weggeloopen ben?’ ‘Nu, dat heb ik zoo hooren vertellen. Maar wees niet bezorgd, dat ik je zal “opvangen”; het kan mij weinig schelen of je weggeloopen zijt. Maar wat kwam je hier doen?’ ‘Ik wilde wariembo van je hebben, om manden te maken.’ ‘Zoo, wil je dus eerlijker aan den kost komen dan de andere wegloopers? Dat zal wel lang duren, denk ik. Maar hoe het ook zij, ik kan je niet aan wariembo helpen; ik heb er sinds lang geen meer in huis gehad.’ ‘Nu, da's maar goed ook,’ viel Akoeba hem in de rede. ‘Ik vind het niet goed, dat jij je met wegloopers ophoudt.’ Afie wisselde een blik met Codjo, die daar als aan den grond genageld stond. ‘Wij komen maar in ongelegenheden,’ vervolgde zij, ‘als men weet, dat wij met wegloopers in verstandhouding staan. Ik heb ook geen geld, om 200 gulden boete te betalen, als het uitlekt.’ | |
[pagina 112]
| |
Codjo hoorde met de grootste verslagenheid deze laatste woorden, waardoor hem niet alleen de toegang tot het huis, waarin Afie verbleef, werd ontzegd, maar ook de laatste straal van hoop op haar bezit voor hem verdween. Het scheen toen voor goed nacht te worden in zijn ziel. Want, was de genegenheid voor het meisje nog het eenige licht, dat voor hem het goede pad bescheen, nu ook dit werd uitgedoofd, kwam slechts verbittering jegens de menschen en wrok over de ondergane beleediging zijn hart bestormen. Met kwalijk verbeten woede voegde hij dan ook Akoeba toe: ‘Denk je, dat ik een dief ben, omdat je mij hier als een hond de deur uitjaagt?’ ‘Dat kan me niet schelen,’ zeide zij heftig; ‘wegloopers zijn of worden dieven.’ Onwillekeurig richtte Codjo den blik op Afie, die strak voor zich uit staarde, als gold haar het gesprek geenszins; doch bij deze laatste woorden hief zij het hoofd op, om de uitwerking daarvan op het gelaat van Codjo te bespieden. Deze verbeet zich van woede, te meer daar Akoeba's stem hem vlijmend in de ooren klonk. De smeekende blik van Afie hield hem eenigszins in toom. ‘Misie Akoeba,’ hernam Codjo, terwijl hij den toon zijner stem zoo bedaard mogelijk deed klinken, ‘ik ben zoo dikwijls in je huis gekomen en nog nooit heb je mij een beleedigend woord toegevoegd. Het grieft mij derhalve ten zeerste, dat je mij hedenavond uit je huis jaagt.’ ‘Codjo heeft gelijk,’ onderbrak hem basie Willem. ‘Ik heb nooit eenig geschil met hem gehad. Ik begrijp niet, wat je vanavond tegen hem hebt.’ ‘Wel, ik heb niets tegen hem,’ hervatte Akoeba zoo bedaard mogelijk, maar inwendig verstoord. ‘Maar ik heb ook geen verplichting tegenover hem, om hem in mijn huis te ontvangen, als ik het niet wil.’ ‘Nu, voor mijn part kan hij hier zoo dikwijls komen, als hij wil,’ riep basie Willem driftig uit. | |
[pagina 113]
| |
‘En ik wil niet, dat hij komt en als hij komt, dan zal ik het hem wel afleeren!’, schreeuwde zij toornig er tegen in. ‘We zullen eens zien, wie hier de baas is!’ Afie keek angstig nu eens naar haar oom, dan naar haar tante, die bevende van toorn met een vloed van woorden haar recht tegenover haar man wilde verdedigen, terwijl zij smalend afgaf op ‘den neger, den weglooper enz.’ Codjo bedwong zich, teneinde niet geheel en al het terrein te verliezen en zoo vleiend, als hij maar kon, sprak hij: ‘Ik bid u, misie, word niet boos; je hebt gelijk; ik zou je in ongelegenheid kunnen brengen. Als misie het daarom niet goedvindt, zal ik nooit meer terugkeeren; maar wat er ook moge gebeuren, nimmer zal ik bekennen, dat gij mij opgehouden hebt. Ik verzoek misie derhalve’, ging hij voort, terwijl hij nu eens den linker- dan den rechtervoet ten teeken van eerbied en onderdanigheid langs den vloer streek, ‘niet boos op mij te willen worden. Omdat ik echter misie onwillens boos op mij heb doen worden, bid ik haar spoedig te mogen terugkomen, teneinde haar een stuk makà (Osnabrugsch linnen en veel in gebruik) als een bewijs van hulde te mogen aanbieden, om dan niet meer terug te keeren.’ Akoeba had zich bij de eerbiedige woorden en de onderdanige houding van Codjo geheel hersteld: men kan toch nooit weten, wat die wegloopers in het schild voeren; zij weten bovendien zoo goed met wisi (vergiften) om te gaan! Zij koos dus eieren voor haar geld en antwoordde zoet-lief: ‘'t Is waar, ik heb in toorn gesproken. Maar basie Willem kent me en toch legt hij het altijd er op aan om mij te treiteren.’ Basie Willem wilde wat daartegen inbrengen, doch Akoeba voorkwam hem: ‘Het is goed hoor, Codjo! Ik zal je niet verraden, hoor! Als je iets noodig hebt, kom dan maar, hoor! Als ik kan, zal ik je altijd helpen, hoor! Wees niet boos op mij, hoor! Mi goedoe, mijn schat!’ Nu het onweer afgedreven was, vond Codjo het gera- | |
[pagina 114]
| |
den heen te gaan. Na nogmaals zijn goede bedoelingen betuigd en eenige strijkages, ten genoege van Akoeba, gemaakt te hebben, wenschte hij volgens de gewoonte der negers ieder afzonderlijk goedenavond: Navoen, misie! Navoen, masra! Navoen, Afie! Dat door ieder met een ‘Navoen, Codjo!’ beantwoord werd. ‘Leef wel! Wees niet meer boos op me! Ik kon het niet helpen!’ En met nog eenige andere uitroepen van verontschuldiging ging hij heen, na nog een laatsten blik op Afie geworpen te hebben. Doch deze zag niet op en bleef voor zich uit staren. Buiten gekomen liep Codjo snel het huis om, drukte zijn oor tegen het beschot en hoorde nu Akoeba luide tot basie Willem zeggen: ‘Je weet nooit iemand fatsoenlijk te behandelen. Je hebt minder fatsoen dan de slaaf, die daar weggaat. Jij moest je schamen om in het bijzijn van vreemden zoo tegen mij uit te vallen. Je bent een trotsche kerel en je denkt mij te behandelen als jou slavin, hé! Dan ben je niet bij de rechte thuis, hoor!’ Na eenige oogenblikken stilte hernam Akoeba op gedempten toon, maar toch zoo, dat Codjo haar volgen kon: ‘Je moet oppassen met dien weglooper. Die kerel staat mij niet goed aan. Ik vertrouw hem niet, ik paaide hem later wel, maar dat was alleen, omdat ik bang was, dat hij mij vandaag of morgen kwaad zou berokkenen. Die wegloopers hebben allerlei soorten wisi tot hun beschikking. Als hij de makà brengt, zal ik het wel aannemen, maar aan mijn lijf komt dat ding niet’. Zij hield plotseling op, als hoorde zij eenig geritsel; doch hoe scherp zij ook toeluisterde, zij kon geen enkel geluid meer opvangen. Codjo was bij de laatste woorden stilletjes weggeslopen. De gebalde vuist tegen het huisje opheffende bromde hij: ‘Joe bongopita (jij galgenaas)! Ik zal jou even zoo goed ls de overigen in mijn wraak verdelgen.’ | |
[pagina 115]
| |
Hij ging heen, maar de verbittering, die zijn hart doorgloeide en die hij slechts voor een oogenblik onderdrukt had, begon met vernieuwde kracht op te vlammen. ‘Ellendige,’ riep hij uit, toen hij ver genoeg was om niet meer gehoord te kunnen worden. ‘Mij voor neger, voor slaaf, voor weglooper te schelden? Vervloekt wijf, ik zal jou geschenken geven! Ik zal jou een houten rok aantrekken.’Ga naar voetnoot(*) Codjo wond zich hoe langer zoo meer op; zijn hoofd gloeide van verontwaardiging en hardop tot zichzelven sprekende, gaf hij aan zijn verbittering lucht. Nu en dan stond hij stil, keerde zich om, balde wederom de vuist en riep uit: ‘Joe gongosà-oema (jij verraadster), denk je mij misschien in de val te lokken?’ Hij bleef staan en met de rechterhand tegen de borst slaande, vroeg hij met veel emphase: ‘Mij in de val lokken? Mij, Codjo? Ka! dan weet je niet, wien je voor hebt! Ik een dief, ik een...’ ‘Wien scheldt je toch, Codjo,’ riep plotseling een stem achter hem. ‘Wie roept mij daar?’, vroeg deze, terwijl hij met zijn blik de duisternis trachtte te boorboren, daar hij een bekende stem meende te vernemen. ‘Ik ben het, Winst,’ antwoordde de aangesprokene. ‘Wat kom je hier doen?’ Dat wist Codjo zelf niet, daar hij, in plaats van den Gemeene Landsweg in te slaan, de Zwartenhovenbrugstraat was opgeloopen tot bij de Pontewerfstraat. Hier was in een afgelegen tuin een sociëteit met kegelbaan, De Harmonie geheeten, die vooral door vreemdelingen en scheepskapiteins ijverig bezocht werd. Na een oogenblik nadenkens antwoordde Codjo: ‘Ik ben een boodschap gaan doen voor mijn misie.’ ‘Zoo!’, vroeg de ander spottend. ‘Vandaag nog hoorde | |
[pagina 116]
| |
ik Lindor van masra Monsanto zeggen, dat misie Peggie overal naar jou had laten zoeken.’ ‘Kijk!’, hernam Codjo. ‘Dan liet zij niet zoeken, waar ik was, anders hadden zij mij wel gevonden. Want, om het je rechtuit te zeggen, Winst, nog lang kunnen zij op mijn terugkeer wachten.’ ‘Of je gelijk hebt, Codjo, ik wou wel, dat ik ook een goed heenkomen kon vinden. Ik ben zoo dikwijls weggeloopen; maar honger en gebrek dwongen mij telkens terug te keeren.’ ‘Als je wilt, zal ik je een onderkomen bezorgen: wij zijn reeds met ons vieren in een kamp achter de savanne. Als je wilt, kun je met me meegaan.’ ‘Vanavond nog niet,’ hervatte Winst. ‘Ik moet toch iets meebrengen, als ik wegloop? Morgen zal ik komen. Waar zal ik je vinden?’ ‘Kom morgenmiddag op den weg van Kwatta, daar zal ik je afwachten,’ hernam Codjo, ‘Maar heb je geen geld bij je om wat te koopen? Want ik verga van den honger.’ ‘Ja,’ zeide Winst, ‘ik heb nog een drie sren (kwartje) bij me, die ik van morgen bij mijn meester gevonden heb.’ ‘Je bent wel gelukkig,’ spotte Codjo, ‘dat je zoo vroeg in den morgen geld vindt! Maar nu heb je ook genoeg om voor mij een soopie te koopen.’ Hoewel het verboden was den slaven zonder permissiebiljet van hun meester (Publ. 1828 no. 3), sterken drank te tappen en in 1830 het aantal herbergiers en tappers op 2 voor iedere wijk of 8 in het geheel bepaald was, bestonden er overal smokkelkroegen, waar heimelijk aan slaven drank getapt werd. Zij gingen een huisje binnen in de Pontewerfstraat en kregen voor drie tibri (4 centen) ieder een maatje dram.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 117]
| |
Na hun drinklust bevredigd en een broodje met bakkeljauw gekocht te hebben, scheidden zij na vernieuwde afspraak, elkander den volgenden middag op den weg naar Kwatta te ontmoeten. ‘Winst,’ riep Codjo, toen deze reeds een eindje weg was, ‘breng wat dram mee, als je komt.’ ‘Ja, als ik wat geld vind,’ antwoordde Winst spottend. Codjo, wiens gemoed door de ontmoeting met Winst een weinig tot bedaren was gekomen, voelde al de verbittering in zijn hart herleven, nu hij weer alléén was. Onder de werking van den drank nam zij zelfs grooter afmetingen aan. Hij liep langs de huisjes in de Rust en Vredestraat, die eenzaam en verlaten verspreid stonden en zon op wraak. ‘Ha!’, grijnsde hij, ‘ik moet haar nog een stuk makà bezorgen. Zij zal het hebben! Maar daarmede krijgt zij ook het onderpand van mijn wraak!’ Codjo sloeg reeds den weg in naar het bosch, doch op zijn schreden terugkeerend, bromde hij: ‘Neen, Tom mag niet meenen, dat ik bang ben om te stelen. Vannacht nog zal ik hem het bewijs daarvan geven.’ Hij ging nu de gracht langs onder de tamarindeboomen en bij de Boko-brug liep hij een erf op, waar hij eenige kleedingstukken zag hangen. Spoedig had hij alles bijeen gebonden. Daar de keukendeur op het erf aanstond, ging hij de keuken in en vond er een bos bananen, die naast den haard lag. Met zijn buit was hij spoedig de straat op en keerde naar het bosch terug. Daar aangekomen, vroeg hij Mentor, die onder het voorwendsel van buikpijn in het kamp achtergebleven was: ‘Is Tom met Present nog niet terug?’ ‘Neen,’ antwoordde deze, ‘zij zijn ook nog zoo lang niet geleden weggegaan.’ ‘Nu, laat ons maar wat vuur maken: ik heb hier bana- | |
[pagina 118]
| |
nen en bakkeljauw. Heb je de tondeldoos? Geef ze mij dan.’ Mentor reikte hem deze over en spoedig brandde er een lustig vuurtje, waarop de bananen geroosterd en de bakkeljauw een weinig gebarbakot (gerookt) werd. Mentor voelde bij het gezicht van de geroosterde bananen en de bakkeljauw zijn buikpijn verminderen en toen Codjo hem vroeg: ‘Mentor, wil je ook wat hebben?’; was hij met één sprong op de been. Gulzig viel hij op het hem aangeboden stuk brood aan en borg met smaak nog eenige bananen met bakkeljauw achter zijn kiezen. ‘Masra ningre (goede Hemel!)’, zeide Codjo schertsend, ‘je buikpijn schijnt slechts honger geweest te zijn.’ ‘Om je de waarheid te zeggen, zoo is het ook,’ zeide Mentor. ‘Maar ik bleef toch ook hier, omdat ik dien gran papa (ouden man) niet vertrouwde. Ik dacht, dat hij ons wilde uitsturen als de blinde slang de mieren,Ga naar voetnoot(*) om terwijl hij hier zijn rust geniet, ons te vermoeien en gevaren te laten trotseeren tot zijn voordeel.’ ‘Zoo had ik het mij ook voorgesteld,’ hervatte Codjo. ‘Maar nu hij er zelf op uit gaat, vertrouw ik hem weer geheel en al. Ik zal nochtans zien, wat hij meebrengt.’ ‘Ik vind het veel beter, dat ieder voor zich er op uit gaat,’ hernam Mentor. ‘We moeten niet allen tegelijk uitgaan: ik ga liever alléén.’ ‘Maar als je alleen uitgaat, loop je ook meer gevaar, indien je ontdekt wordt. We moesten alles eens onder elkander regelen.’ ‘Mij goed,’ antwoordde Mentor. ‘Ik zal je in alles bij- | |
[pagina 119]
| |
staan, als de oude maar wil. Wat Present betreft, die gaat toch met den hoop mee.’ Codjo antwoordde slechts: ‘Morgen zullen wij er nog een bij krijgen.’ ‘Wien dan?’, vroeg Mentor. ‘Winst van masra Richiardi. Ik heb hem vanavond op Frimangron gesproken. Morgen zal ik hem hier brengen.’ Het werd met dat al reeds laat en het was lang na middernacht, toen Tom met Present in het kamp terugkwam. Present viel uitgehongerd op de bananen en de bakkeljauw aan, die Codjo voor hen bewaard had en met een vollen mond voegde hij dezen toe: ‘Nou, Ba Codjo, je zoudt eerst niet uitgaan en nu zet je ons zelfs eten voor bij onze terugkomst.’ ‘Libi soema bere na liba’Ga naar voetnoot(1) ('s menschen hart is ondoorgrondelijk) zeide de oude Tom heel wijsgeerig, daar hij om den goeden uitslag zijner onderneming en om het gedrag van Codjo in een goede luim verkeerde. ‘Mentor was ziek en hongerig, toen ik heen ging,’ meesmuilde de oude, ‘en nu is hij gezond en verzadigd. Codjo wou niet gaan stelen en ook niet uitgaan en nu is hij ons in beide vóór geweest.’ Codjo liet Tom maar meesmuilen en ging liggen. Tom had als een oude liefhebber met zijn fijnen neus iets geroken en zeide stilletjes tot Present: ‘Hij heeft apankràGa naar voetnoot(2) gedronken. Zou hij ook iets meegebracht hebben?’, vroeg hij op het bundeltje wijzend, dat bij Codjo op den grond lag. Present was er niet erg nieuwsgierig naar; want nu hij verzadigd was, gevoelde hij behoefte tot slapen. Hij nam een paar slokjes water, poetste met den wijsvinger even de tanden, zooals dit na den eten gebruikelijk is, spoelde een paar malen met veel geraas den mond en ging liggen. Toen Tom uit het ronken der anderen begreep, dat zij vast ingeslapen waren, kon hij niet nalaten om nog eens | |
[pagina 120]
| |
eventjes den bundel, dien Codjo bij zich had, te betasten, teneinde zich te vergewissen of er wellicht dram in verborgen was. Doch hoe hij ook er in woelde, hij vond niets dan kleeren.... Teleurgesteld legde ook Tom zich eindelijk ter ruste en sliep weldra in. Het was reeds laat op den dag, toen Tom wakker werd en de overigen geeuwend van den grond opstonden. Codjo ging dadelijk den buit van den vorigen avond onderzoeken: hij bestond uit twee hemden, drie broeken en een paantje van makà. Zijn gelaat vertrok zich tot een akeligen grijns, toen hij het makà, dat nog nieuw leek, beschouwde. ‘Ik heb mijn cadeau voor haar al,’ bromde hij tusschen de tanden en vouwde het stuk linnen netjes weder op. In den namiddag ging hij heen en op den weg van Kwatta vond hij Winst, die volgens afspraak hem daar reeds wachtte; beiden gingen nu naar het kamp terug, waar zij een goed maal bereid vonden van hetgeen den vorigen nacht gestolen was. ‘Codjo,’ sprak Present na de eerste begroetingen van Winst, ‘vandaag hebben we iets beters dan jagi man na doro.’Ga naar voetnoot(1) ‘Wan jari foe sabakoe, wan jari foe tjotjoGa naar voetnoot(2), elk zijn beurt,’ mompelde Tom, terwijl hij smakelijk het eene beetje na het andere met de vingers naar den mond bracht. Tom kruidde de spijzen met pikante zetten en geschiedenisjes uit het slavenleven. De dram, die Winst had medegebracht, werd rondgeschonken en miste haar uitwerking niet. Codjo vooral was heftiger dan de anderen bij de verhalen van slavenmishandelingen en Winst, een weglooper van beroep, wist uit eigen ervaring in de meest schrille kleuren | |
[pagina 121]
| |
het ondragelijke der slavernij te schilderen. De gemoederen, door den drank verhit, werden door die verhalen tot verbittering geprikkeld. ‘Hoort eens!’, riep Codjo opgewonden uit. ‘Wij zijn zoo wreed mishandeld, dat dit niet ongewroken mag blijven! Ik verklaar u dan ook vandaag, dat het bij mij vaststaat wraak te nemen. Hier,’ ging hij voort en sloeg met kracht op de borst, ‘hier brandt een vuur en het zal niet gebluscht worden, voordat ik mij zal gewroken hebben.’ ‘Bless mi boi,’ riep Tom uit, ‘zoo hoor ik het graag!’ ‘Ik weet ook niet, waarom men ons zoo moet vervolgen, wanneer wij wegloopen,’ vervolgde Codjo. ‘Is het rechtvaardig, dat men de boschnegers, die niets anders zijn dan wegloopers of kinderen van wegloopers, met vrede laat en iederen weggeloopen slaaf vervolgt en als een hond neerschiet? Het gouvernement geeft geschenken aan de djoeka's, (boschnegers) die vrij in de stad mogen komen; maar als wij wegloopen, zendt de Fiskaal de soldaten en de redi moesoeGa naar voetnoot(*) op ons af, teneinde ons op te vangen of te dooden.’ ‘Codjo, je spreekt als een wijs man: je hebt een helder hoofd, boi,’ onderbrak hem Tom, die hem nog meer trachtte op te hitsen. ‘Maar nu is ook mijn besluit genomen,’ ging Codjo voort, ‘ik wil en zal vrij wezen en vrij blijven, er kome wat wil!’ ‘Volkomen in je recht!’ beaamde Tom. ‘Niet uit vrees weigerde ik gisteren te gaan stelen,’ ging hij hartstochtelijk voort. ‘Neen! Maar ik wou... ik wou... Laat dat maar blijven,’ riep hij, aarzelend zijn geheime gedachten mede te deelen. ‘Doch de beleediging van Akoeba heeft den brand van wraakzucht in mijn gemoed ontstoken en deze kan niet meer gebluscht worden, tenzij in haar bloed!’ Hij was vreeselijk opgewonden; bij het uiten dezer woorden spraken haat en wraakzucht uit zijn vurige met bloed | |
[pagina 122]
| |
beloopen oogen. ‘Ha! de blanken, zij moesten zwichten voor de djoeka's, ook voor mij zullen zij moeten zwichten. Met zweet en bloed hebben dezen hun vrijheid bevochten, met zweet en bloed zal de mijne verdedigen.’ ‘Di soema habi nem foe kau, a moe habi toetoeGa naar voetnoot(1), die moedig heet, moet zich ook moedig toonen,’ bemerkte Tom. ‘Wat hebben de blanken tegen de djoeka's kunnen uitrichten?’, vroeg Codjo. ‘Niets hebben zij tegen hen uitgewerkt en de vrede, dien zij met hen sloten, was die niet een bewijs van hun zwakheid en van de kracht der anderen?’ ‘Zoo is het ook,’ viel Winst hem bij. ‘Als men maar wilde, zou men al de blanken gemakkelijk kunnen ombrengen of zich aan hun vervolgingen onttrekken.’ ‘Wat heeft men tegen Pasop kunnen doen?’, vroeg Tom. ‘Is hij nu niet vrij en doet hij niet, wat hij wil?’ ‘Wie is Pasop, Oomoe,’ vroeg Present, die met gretigheid deze gesprekken opving. ‘Een weglooper,’ hernam de aangesprokene, ‘Vóór eenigen tijd heeft hij op Frimangron twist gekregen met een vrije en dezen in drift doodgestoken. Hierop is hij gevlucht naar een oude plantage aan de Boven-Suriname, links in het opvaren, een beetje voordat je bij Beergi (Berg en Dal) komt.’Ga naar voetnoot(2) ‘Hoe weet je dat alles zoo goed, Oomoe?’ vroeg Present nieuwsgierig. ‘Ik heb Pasop eenigen tijd geleden aan den Waterkant gesproken.’ ‘Wat! durft hij in de stad komen?’ riep Present uit. ‘Och, mijn jongen,’ hervatte Tom, ‘denk je, dat de schouten niets anders te doen hebben dan op de wegloopers te letten? De blanken dreigen ons wel met de vreeselijkste straffen, als we wegloopen; maar als we het toch doen, dan denken ze ook weer: voor één man kunnen wij toch niet zooveel onkosten gaan maken. Vroeger sneden zij den wegloo- | |
[pagina 123]
| |
pers den hiel (archilles-pees) door; dat was vrij wat gemakkelijker om hen het wegloopen af te leeren dan hen in de bosschen te gaan opvangen.’ ‘Maar was het dan ook niet de schuld van de slaven zelve, dat men hen zoo mishandelde?’, vroeg nu Codjo: ‘Zijn er dan niet veel meer slaven in de stad en in het land dan vrije lieden?’Ga naar voetnoot(1) ‘Codjo heeft gelijk,’ riep Present uit, ‘ik doe in alles met hem mee.’ ‘En ik ook,’ riepen Mentor en Winst tegelijk. ‘Meent jelui ook niet,’ ging Codjo bemoedigd voort, ‘dat als wij eenmaal iets gewonnen hebben, de overigen, die het juk der slavernij dragen, eveneens tegen hun meesters zullen opstaan? Denkt je niet, dat wanneer wij met stoutmoedigheid optreden, ook de anderen ons zullen bijvallen?’ ‘Zoo is het ook,’ bevestigde Tom. ‘De groote hoop volgt het klein getal stoutmoedigen: nanai sa hali tetei en tetei sa hali nanai,Ga naar voetnoot(2) de een zal den ander meetrekken.’ ‘Maar wij moeten niet als de boschnegers de blanken op de plantages gaan verontrusten. Neen, we moeten hier bij de stad blijven: de plantages worden geholpen door de stad, maar als de stad zelve valt, zullen de plantages haar dan kunnen te hulp snellen?’ riep Codjo triomfantelijk uit. ‘Dat is waar ook!’, riepen Winst en Present verrukt uit. ‘Wij moeten ook niet doen als de boschnegers,’ vervolgde hij ‘die, nadat zij de plantages verwoest hadden, zelve hun gronden bebouwen, om te kunnen eten en leven. Neen, we moeten de blanken eerst van alles berooven, wat wij noodig hebben, en dan ontvluchten.’ ‘Er is gelegenheid genoeg om naar de Boven-Suriname | |
[pagina 124]
| |
te ontkomen’, zeide Tom, ‘en ons bij de overigen van Pasop aan te sluiten.’ ‘Maar,’ hervatte Codjo met een grijns, ‘wij moeten hen niet zoo dadelijk onze nagels laten voelen! De tijger slaat dadelijk de nagels in het vleesch van zijn slachtoffer en doodt het, omdat hij er de kracht toe heeft: wij moeten echter eerst sterker worden, alvorens het te kunnen treffen.’ ‘Mooi zoo!’, riep Tom. ‘Tigri- habi hem tranga, adjidja habi hem koni: de tijger bezit de kracht, de egel echter de slimheid.’ ‘We mogen dus eerst overal, waar wij kunnen, stelen voor het levensonderhoud van ons en van de anderen, die zich bij ons zullen aansluiten, teneinde hen niet door gebrek te verliezen.’ ‘Stelen is wel gemakkelijk,’ bracht Mentor hiertegen in, ‘maar ook gevaarlijk.’ ‘Daarom moeten wij brandstichten,’ hervatte Codjo, ‘dan kunnen wij in de verwarring alles bemachtigen, zonder gevaar te loopen van de aandacht op ons te vestigen.’ ‘Boen so, goed zoo!’ riepen allen tegelijk. ‘Wanneer wij, genoegzaam van wapens en levensmiddelen voorzien, ons met de andere wegloopers vereenigen, dan zullen wij de blanken en de vrijlieden, die ons nu verachten, dan zullen wij hen bevechten, verpletteren, vernietigen. Dan zullen ook wij eens de baas worden, na zoolang de slaven van anderen geweest te zijn. Dan zullen wij de meesters en zij de slaven zijn, en zij zullen zich krommen onder de verwoede slagen van onzen haat en onze verachting!’ ‘Bless mi boi!’, riep Tom opgetogen uit, ‘den broko makà na joe haiGa naar voetnoot(*), je bent me een stoutmoedige kerel.’ ‘Dan zullen wij heer en meester zijn van het land, dat wij met ons zweet en bloed vruchtbaar gemaakt hebben. Dan zullen ook wij eens geníeten van de vruchten van onzen arbeid! Dan zullen ook wij eens rusten, terwijl zij voor ons ar- | |
[pagina 125]
| |
beiden en zelf gevoelen, hoe bitter ons lot geweest is!’ ‘Nanga reti, terecht zoo!’, riepen allen. ‘Dan zullen wij den grond onder elkaar verdeelen en dan zullen wij evenals zij een granman (gouverneur) bezitten, die macht heeft en over allen gebiedt!’ ‘Ba Codjo, na granman (Codjo zal de gouverneur zijn)’, riep Tom. ‘Ba Codjo, na granman!’, riepen allen met geestdrift uit. De oude Tom sprong opgetogen van den grond en terwijl hij begon te dansen, improviseerde hij een liedje, op dezelfde eentonige wijze waarop alle negerliederen gezongen worden. ‘Codjo tron wi granman, eh! eh! eeh!Ga naar voetnoot(*) De anderen mengden hun stemmen in het gezang en sprongen als gekken met Tom in het rond. ‘De trom klinkt niet meer,’ riep Tom uit, nadat hij eenigen tijd gezongen had, ‘zij moet gesmeerd worden. Winst, heb je nog wat?’ ‘Wacht eens!’, zeide Codjo op bevelenden toon. ‘Wacht eens! Laten wij met elkander den eed-dronk (driengi-sweeri) doen, dat wij nooit elkander zullen verraden.’ Tom goot het overschot van de dram, die Winst meegebracht had, in een kalabas en reikte haar aan Codjo over, die eenige druppels daarvan als een offer op den grond plengde. Hierop sprak hij: | |
[pagina 126]
| |
‘Wij zweren: overal en alles te stelen, wat wij krijgen kunnen.’ ‘Nasò, zoo zweren wij,’ riepen allen. ‘Wij zweren: overal brand te stichten, waar wij het kunnen.’ ‘Nasò,’ riepen allen in koor. ‘Wij zweren, dat wij ons tegen de blanken zullen verzetten.’ ‘Nasò,’ herhaalden de anderen. ‘Wij zweren, dat wij elkander nooit zullen verraden.’ ‘Nasò,’ antwoordden wederom allen. Hierop dronk Tom als de oudste het eerst, waarna de overigen op hun beurt een teug uit de kalebas namen. Zóó werd tusschen hen het eedgespan gesloten, dat de treurigste gevolgen voor de eedgenooten en hun slachtoffers na zich zou sleepen. |
|