Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 93]
| |
VI. Hoofdstuk. In druk en kommer.Slechts weinige dagen waren er verloopen, sinds Mentor en Present zich bij Tom en Codjo gevoegd hadden en reeds begon het gebrek zich bij hen te doen gevoelen. Gewoon aan een geregeld leven, gevoelden zij het vlijmend gebrek nog erger dan Tom, die zich beter daartegen wist te verzetten. Zij hadden getracht zich eenig voedsel te verschaffen in den omtrek van het bosch en in de aan de overzijde gelegen rijstgronden, die vroeger Magnusknie en nu Cocobiaco (goedkoope winkel) genoemd werden. Doch veel was er niet te vinden, te meer daar zij bij gemis van een matta (grooten houten vijzel) de rijst niet konden pellen. Enkele malen waren zij gelukkiger en vonden jonge karoe (maïs), die onder de asch geroosterd, of in water met zout gekookt, den honger moest stillen. Bovendien waren op die gronden wachters, die tegen het stelen moesten waken. Het was eindelijk zeer gewaagd in de onmiddellijke nabijheid hunner schuilplaats te gaan stelen, daar allicht het vermoeden zou kunnen ontstaan, dat wegloopers zich in het bosch ophielden, die hier en daar levensbe- | |
[pagina 94]
| |
hoeften trachtten machtig te worden. Present werd al spoedig mismoedig; en hadden de beide anderen, vooral Tom, hem niet tot volharding aangespoord, dan ware hij reeds lang naar zijn meesteres teruggekeerd. Daar echter het luie, onbezorgde leven Tom uitmuntend beviel, was deze er slechts op uit de anderen aan te sporen, in hun genomen besluit te volharden. Hij voorzag voor zich ook niets anders dan gebrek en ontbering, indien de anderen weggingen en hem achterlieten: eigenbelang deed hem dus alles aanwenden om hen te doen volhouden. Tom's bedoeling was echter voor Codjo te duidelijk. Hij luisterde dan ook nauwelijks naar de anansi-tories (sprookjes), die Tom den beiden jongelingen opdischte. Hij dacht er slechts aan zich werk te verschaffen, teneinde in hun aller nooddruft te voorzien; doch hoe hij er ook over nadacht, nergens bespeurde hij uitkomst. De vrijheid werd hem een last, die niet alleen zijn lichaam ondermijnde, maar ook een wolk van zwaarmoedigheid over zijn geest bracht. ‘Hoe in het levensonderhoud te voorzien?’ Die vraag had hij zich herhaalde malen gedaan; maar hij wist er geen antwoord op te vinden...... Nu hij reeds de vrijheid verkregen had, kon hij dan ook niet.....? Hij schrok bij dat denkbeeld terug en het was hem, als hoorde hij 't nog in de ooren klinken: ‘Een weglooper is een dief, een boosdoener.’ ‘Neen, zoolang ik nog werken kan, wil ik niet stelen, wil ik geen boosdoener worden’. Hij mijmerde intusschen voort; opeens riep hij luide uit: ‘Ka, (wel) nu heb ik het gevonden!’ ‘Wat heb je gevonden?’, riepen allen. ‘Och niets,’ hernam Codjo ontwijkend. ‘Maar daar viel mij in, dat wij mandjes van wariemboGa naar voetnoot(*) kunnen maken en verkoopen.’ ‘Waar zullen we hier wariembo vinden?’, vroeg Tom geeuwend. ‘Daar is immers hier in de geheele buurt geen | |
[pagina 95]
| |
wariembo te vinden.’ ‘Dat moet toch wel,’ ging Codjo voort, ‘want baas Willem van Böhmknie heeft het mij altijd kunnen leveren, als ik er voor mijn misie om kwam vragen.’ ‘Het kan zijn, dat hij ze achter Poeloepangnie (een militaire post aan de brug over de Dominékreek) ging halen,’ antwoordde Tom. ‘Maar als je wariembo hadt, wat dan?’ ‘Wel, dan ging ik manden maken om ze te verkoopen!’ ‘Wat? Jij hier werken? Een vrije werkt niet. Werken hebben wij genoeg gedaan, toen we slaven waren; maar nu... Wie denkt er aan werken?’ En Tom ging er nog luier bij liggen. ‘Maar een vrije man moet toch eten, Oomoe. Wat helpt ons de vrijheid met een leegen buik?’ ‘Hoor eens hier, Codjo, je moet zulke gesprekken niet voeren: Wat helpt vrijheid? Vrijheid is alles; wat helpt voedsel? Vandaag eet ik, morgen moet ik immers weer eten! Spanjolo fowloe taki: krei foe libi ma no krei foe wiwiri,Ga naar voetnoot(1) wees bezorgd om het meerdere en niet om het mindere.’ ‘Jawel, maar bij het voedsel behoudt je toch het leven. Ik wou daarom wat wariembo hebben, dan kon ik nog wat verdienen.’ ‘Zoo, denk je dat? En aan wie wil je dan de manden verkoopen? Aan misie Peggie?’ ‘Oomoe,’ hernam Codjo wrevelig, ‘plaag me niet met mijn misie. Denk je dan, dat ik ooit weer naar haar terugga?’ ‘Het is immers maar kortswijl, dat ik zoo spreek,’ vergoelijkte Tom. Solanga hede no fadon, a sa weri hatti,Ga naar voetnoot(2) zoolang men leeft, moet men het hoofd niet laten hangen. ‘Maar met dat al moet er toch in voorzien worden, dat wij hier niet van honger en gebrek omkomen,’ hernam Codjo. | |
[pagina 96]
| |
‘Codjo heeft gelijk,’ bracht Present in. ‘We kunnen toch niet met al onze vrijheid den hongerdood in het bosch gaan sterven. Ik heb honger als een paard.’ ‘Wel,’ hervatte Tom, ‘daar is nog één middel, om aan voedsel te komen.’ ‘Ach, Oomoe, heb je voor mij nog wat te eten?’, smeekte Present. Ik bid je, geef me wat, ik kan het niet meer uithouden. ‘Hier heb ik wel niets, maar wij zijn dicht genoeg bij plaatsen, waar voedsel in overvloed te krijgen is.’ ‘En waar zijn die plaatsen? Toe Oomoe, vertel het mij eens,’ ging Present al smeekende voort, daar hij werkelijk van den honger bijna verging. Tom trok een heel gewichtig gezicht, als ging hij een nog nooit ontsluierd geheim openbaren, monsterde allen één voor één met de oogen en begon hierop met een aanloopje: ‘Ja, zie je?’ Hier krabde hij achter de ooren, als moest er de wijsheid vandaan gehaald worden..., ‘als wij niets te eten hebben, dan moeten wij trachten aan wat voedsel te komen.’ Hij zweeg een poos, terwijl Present hem de woorden uit den mond wilde halen. ‘Ja,’ vervolgde hij, ‘we konden weleens gaan.... nemen, wat we tekort komen.’ Dit laatste bracht hij niet zonder aarzelen eruit, terwijl hij Codjo aankeek, die strak voor zich uit staarde. Toen hij echter Tom niet onduidelijk den raad hoorde geven, om zich door diefstal het ontbrekende te verschaffen, voer een lichte schok hem door de leden. Het was hem, als hoorde hij Afie nog zeggen: ‘een weglooper is een dief.’ Hij sprak echter geen woord. Tom vroeg hem nu op den man af: ‘Wat denk je er van, Codjo, we kunnen immers niets anders er op vinden en we moeten toch eten.’ ‘Ik houd er niet van,’ veinsde Codjo, ‘zóó aan den kost te komen, en het is bovendien zeer gevaarlijk.’ ‘Maar ik moet toch eten hebben,’ riep Present. ‘Mentor | |
[pagina 97]
| |
wat denk jij er van? Moeten wij maar niet stelen, wat we tekort komen?’ Nu, Mentor had er sinds jaar en dag geen been in gevonden, om onrechtmatig het een en ander machtig te worden; maar om zoo dadelijk tot dief van beroep te worden gepromoveerd, daartoe gevoelde hij niet zoo spoedig neiging. Meer nog duchtte hij het gevaarlijke, dan wel het ongeoorloofde van dat beroep. ‘Ja maar’, antwoordde hij aarzelend, ‘als men ons te pakken krijgt, wat dan?’ ‘Kom,’ bemoedigde Tom, ‘zoo gauw zal men ons niet snappen. Wat beteekenen die paar schouten, die meest bij de pakhuizen der kooplieden en bij de heerenhuizen de wacht houden? En,’ voegde hij er wijsgeerig aan toe, ‘'t is immers ook niet om te stelen, dat je het noodige weghaalt; maar alleen om den honger te stillen.’ Codjo was in tweestrijd met zichzelven: het woord ‘dief’ uit Afie's mond klonk hem weer pijnlijk in de ooren. ‘Kom, wat steekt er in,’ besloot Tom, toen hij bemerkte, dat Codjo het nog niet geheel met hem eens was. ‘Is het dan een misdaad iets weg te nemen, wanneer wij van gebrek dreigen om te komen? De blanken hebben ten koste van ons zwoegen rijkdom verworven; is het dan onbillijk, dat wij van hun overvloed nemen, teneinde aan ons gebrek tegemoet te komen? Hoe dikwijls heb ik niet in regen en zonneschijn het riet moeten kappen! Met ons tienen werden wij aan het rietkappen gezet en moesten behalve het riet ook nog de toppen wegdragen, daar de stoelen (de rietspruiten) er anders door benadeeld zouden worden. Hoe dikwijls hebben wij niet bij de watermolens onze nachtrust moeten opofferen en, nadat wij den geheelen dag riet gekapt hadden, 's nachts nog moeten doorwerken, opdat het riet niet gisten zou en er dan geen suiker meer van kon gekookt worden! Hoe dikwijls vielen wij niet onder dien onmatigen arbeid in slaap en gebeurde het zelfs, dat een der rietstekers met de hand onder de koningsrollers kwam en de geheele arm gebroken werd? | |
[pagina 98]
| |
En dan, is het ons niet geoorloofd het noodige te nemen van hetgeen wij voor anderen met ons zweet en bloed gewonnen hebben?’ ‘Oomoe heeft gelijk,’ beaamde Present. ‘Wat kan het ons schelen, dat men ons voor dief scheldt, als wij maar geen honger lijden. Wat dunkt jou, Mentor?’ Mentor had de redeneering van den ouden Tom niet slecht gevonden; enkel had hij nog bezwaar om wille van 't gevaar van in handen der politie te geraken. ‘Och wat,’ sprak Tom geruststellend, die toch niet van plan was er op uit te gaan, maar dit liever aan jongere krachten overliet. ‘Hoe dikwijls hebben wij niet het een en ander weggenomen, zonder dat wij gesnapt zijn! En al wordt je gesnapt, je kunt immers zeggen mi no sabi (ik weet van niets).’ ‘Oomoe,’ hernam Present, ‘weet je wat? Ik ga vanavond er op uit, om het een en ander te gaan halen. Je gaat toch met mij mee, nietwaar?’ Tom krabde zich achter de ooren en antwoordde weifelend: ‘Ik heb er niets tegen, om mee te gaan, maar het zou mij moeilijk vallen snel uit de voeten te komen, als men mij op de hielen zat.’ Codjo wierp een ontevreden blik op Tom, als wilde hij te kennen geven: ‘dat is juist als ik dacht; de oude wil ons jongeren gebruiken, om voor hem te werken.’ Mentor glimlachte om de sluwheid van den ouden man, die hen wilde gebruiken om voor hem de kastanjes uit het vuur te halen. Tom begreep zeer goed, hoe zijn weigering door hen werd opgenomen en hervatte daarom het gesprek met een onderwerp, dat nooit zijn uitwerking miste: ‘Denkt jelui misschien, dat ik, oude slaaf, grijs geworden onder de slagen en striemen van den bastiaan, - dat ik wellicht bevreesd ben voor straf? Ziet dan eens hier,’ ging hij voort, terwijl hij opsprong met een vlugheid, die men van | |
[pagina 99]
| |
hem niet zou verwachten en met de grootste sans gêne zijn rug ontblootte. ‘Ziet ge die litteekenen? Dat zijn de gedenkteekenen der mishandeling, die mij de directeur van “Simplisté” heeft doen ondergaan. Nadat ik een paar dagen mijn taak niet had afgemaakt, daar ik mij onwel gevoelde, werd de directeur in gramschap tegen mij ontstoken. Hij liet mij aan een manjaboom ophijschen en door den bastiaan geeselen, dat mij het bloed langs het lijf liep. Toen ik wederom een paar dagen later mijn taak niet had afgewerkt, beloofde hij mij eens voorgoed den lust tot luieren te zullen benemen. Hij liet mij nu aan de likkergootGa naar voetnoot(*) in het molenhuis ophalen en nogmaals door den bastiaan geeselen. Toen de touwen, waarmede ik gebonden was, losgemaakt waren, viel ik in mijn bloed op den grond. De bastiaan joeg mij naar de trens (kanaal), om mij te wasschen en smeerde daarna de open wonden met pekel en oranjesap in. Toen kon ik naar den arbeid terugkeeren. En dan mochten wij ons niet eens beklagen! Dan moesten wij het lijdelijk aanzien, dat men ons in ons leed bespotte! En nu zouden wij ons niets mogen toeëigenen van hetgeen met ons zweet, met ons bloed en onze tranen besproeid is!’ Tom sprak die woorden hartstochtelijk en met driftige gebaren uit, alsof hij iemand voor zich zag staan, die hem in de uitvoering zijner wraakzuchtige voornemens wilde belemmeren. ‘Zij hebben ons verguisd, vertrapt en vermorzeld onder hun slagen, laten zij dan nu ook de verpletterende macht onzer wraak gevoelen,’ kreet hij in woede uit. ‘En vallen wij in hun handen, laten zij dan tenminste weten, dat wij hun het ongelijk, ons aangedaan, vergolden hebben!’ Tom ging weer zitten, nadat hij de uitwerking van zijn woorden op aller aangezicht gelezen had. Codjo had bij Tom's verhaal van toorn en woede getrild; nu kon hij zich niet langer weerhouden. ‘Oomoe, je hebt gelijk, ook ik voel een vuur in mijn bin- | |
[pagina 100]
| |
nenste gloeien, wanneer ik er aan denk wraak te nemen voor al het lijden ons aangedaan. Heb ik niet zulke wreede mishandelingen ondergaan als gij, gezien heb ik ze toch en ik wist, dat wat heden een ander overkwam, morgen mijn lot zou kunnen worden. Niet uit vrees, niet uit medelijden laat ik het stelen na; maar omdat ik niets, niets van hen wil hebben of genieten.’ Met deze laatste woorden wilde hij de eigenlijke drijfveer van zijn tegenstreven bemantelen, daar hij het woord van Afie weer telkens meende te hooren: ‘Een weglooper is een dief’ en hij haar zoo plechtig beloofd had, zich niet ten koste van anderen het noodige levensonderhoud te zullen verschaffen. Tom bemerkte zeer goed, dat Codjo bijna tot zijn plannen was overgehaald; daarom voegde hij hem spottend toe: ‘Zoo, wil jij niets van hen hebben of nemen en met dat al van honger en gebrek omkomen? - Wil jij in armoede en ellende je bestaan voortsleepen, terwijl de blanken zich in overvloed baden? - Wil jij niets van hen ontvreemden en dat wellicht om te beter je wraak aan hen te koelen? - Wil jij niets van hen bezitten, opdat zij je dankbaar zullen wezen hun geen leed berokkend te hebben door je machtelooze woede? - Wil jij?.....’ ‘Oomoe,’ schreeuwde Codjo in woede als een gewonde tijger opspringend: ‘Oomoe, terg mij niet!’ Hij balde krampachtig de vuist en wierp zich toen weer als machteloos op den grond. De beide jongens hadden in het eerst onverschillig toegeluisterd, doch de woede van Codjo had hun toch een zekeren eerbied ingeboezemd. Tom echter was onder de uitbarsting van Codjo's gramschap even kalm gebleven, daar hij uit berekening diens toorn had opgewekt. ‘Wie,’ vroeg hij nu bedaard, ‘wie heeft de meening gehad je te tergen? - Noem je dat tergen, als ik de waarheid | |
[pagina 101]
| |
spreek? - Noem je dat tergen, wanneer ik beweer, dat je machtelooze woede den blanken niet schaden zal? - Is dat tergen, als ik je aanraad daarin onzen verdrukkers schade te berokkenen, waarin wij hen ten koste van ons zweet en bloed gediend hebben?’ - ‘Genoeg’, beet Codjo hem toe, ‘ik doe, wat ik wil en verkies.’ ‘En ik doe ook, wat ik wil,’ riep Present in toorn uit, over Codjo's tegenstand verbitterd. ‘Ik wil en ik zal mij verschaffen, wat ik voor mijn onderhoud noodig heb. Mentor, ga je met ons mee?’ Mentor kon zich moeielijk Codjo's afkeer verklaren voor iets, dat hij zeer natuurlijk vond. ‘Als je niets te eten hebt,’ zeide hij, ‘dan moet je het maar nemen, waar je 't krijgen kunt. Dat heeft niets te beteekenen. Ik wilde daarom maar, dat wij wisten, waar wij iets kunnen vinden.’ ‘Wel, mijn jongen,’ hervatte Tom goedig, ‘overal waar je maar wilt. Maar wacht eens,’ ging hij voort, als ging hem nu eerst een licht op, ‘ik zal je een goeden voorslag doen. Ik ben goed op Kokonassie bekend: de 41 slaven, die nog op die half verlaten plantage zijn, zullen toch wel niet alle bananen opgegeten hebben, denk ik. Ik zal vannacht erheen gaan en met leege handen kom ik zeker niet terug, daar kun je staat op maken. Als je beiden nu voor de switi moffo (toespijs b.v. zoutevleesch) zorgt, dan zijn wij klaar.’ ‘Jawel,’ zeide Mentor spijtig, daar Tom zich het minst gevaarlijke der onderneming had toegedeeld. ‘Maar waar zullen wij gaan, om niet gesnapt te worden?’ ‘Au, mi boi, (wel, mijn jongen)’ riep Tom spottend uit: ‘djompo hatti foe sabakoe meki a no kan fattoe’Ga naar voetnoot(*), vreesachtige lieden hebben zelden geluk. ‘Wel,’ sprak Present, ‘we kunnen immers overal gaan: pakhuizen met levensmiddelen zijn er in de stad genoeg.’ | |
[pagina 102]
| |
‘Maar niet dadelijk bij de grooten gaan,’ vermaande Tom. ‘Je kunt immers eerst beginnen met de kleinere.’ ‘Nu, het is goed,’ zei Mentor, ‘ik zal meegaan. Maar wanneer moeten wij er op uit?’ ‘Vannacht, als allen ingeslapen zijn en heel stilletjes; want je moet den menschen niet tegelijkertijd hun goederen en den slaap ontnemen,’ antwoordde Tom spottend. Met een stuk steen ging deze nu zijn houwer, dien hij van plantage had medegenomen, scherpen en bracht den dag en den avond in een behagelijk nietsdoen verder door. Het nachtschot was reeds lang gevallen, toen Tom de beide jongens, Mentor en Present, wakker stiet. ‘Het wordt tijd, om heen te gaan,’ zeide hij. ‘Ik ga hier op den weg van Kwatta het bosch uit, gaat jelui....’ ‘We kunnen wel met je meeloopen,’ viel hem Present in de rede, die, nu het er op aankwam, wel een beetje bang werd en liever in het gezelschap bleef van zijn leermeester. ‘Mentor,’ vroeg hij, ‘is het zoo niet veel beter?’ ‘Ik gevoel me niet goed,’ zeide deze. ‘Ik heb zoo'n pijn in 't lijf.’ ‘Krebihede jerepe sesei,Ga naar voetnoot(*) er is altijd een geluk bij een ongeluk,’ mompelde Tom, die niet veel aan Mentor's ongesteldheid geloofde. ‘Welnu, blijf dan maar bij Codjo.’ ‘Codjo is niet meer hier,’ hernam Mentor, ‘hij is al voor eenige uren weggegaan.’ ‘Kijk, daar heb ik niets van bemerkt,’ hernam Tom verwonderd. Hij wilde meer zeggen, doch bedacht zich en voegde er aan toe: ‘Dan gaan we met ons beiden, niet waar Present?’ Beiden gingen nu het voetpad op, dat naar de Fiottebrug leidde en sloegen daarna de Soldatenstraat in, waar hier en daar slechts eenige huisjes stonden. Bij het Nieuwe Kerkhof namen zij de Swallenbergerstraat, welke evenwel niets meer dan een voetpad was, dat eenzaam en verlaten langs de beide kerkhoven, den Nieuwen Oranjetuin en het Nieuwe Kerk- | |
[pagina 103]
| |
hof, liep. Dit gedeelte der stad was schaars bewoond. Even voorbij het Militair Hospitaal werden de huizen in de Gravenstraat kleiner en stonden verder van elkander verwijderd, sommige in slecht, of in het geheel niet onderhouden tuinen. De oranjeboomen, die bij het sieraad hunner goudgele vruchten, een koele schaduw op deze straat wierpen, waren het eenige sieraad dezer stille buurt. Bij Wolfenbuttel vonden de twee gezellen aan de overzijde der Sommelsdijksche kreek een pad, dat hen in de kostgronden van La Tourtonne voerde. Zij ontdekten na eenig zoeken een vruchtdragenden bananenstruik; doch na den stronk met één houwerslag op den grond geworpen te hebben, zeide Tom tot Present: ‘Zij zijn te klein en niet rijp genoeg.’ Eindelijk vonden zij, dank hun scherpen oogen, een paar mooie rijpe bossen, die nu spoedig afgekapt en medegenomen werden. ‘Zouden wij er niet een paar meer medenemen?’, vroeg Present, terwijl zij de bossen met bananenvezels aan elkander bonden, om ze gemakkelijker te kunnen dragen. ‘Neen,’ antwoordde Tom, ‘wij moeten nog voor wat switi moffo gaan zorgen.’ Zoo snel mogelijk gingen zij met hun last op het hoofd terug en waren na een anderhalf uur bij het Nieuwe Kerkhof terug. ‘Present,’ begon Tom nu weer, ‘je moest de bossen bananen maar zoo lang hier op het kerkhof leggen. De jorka's (spoken) stelen toch geen bananen. Mooi zoo, sprak hij, toen Present aan de lastgeving voldeed, hier achter het grafmonument. Ken je hier in de straat den smokkelaar?’ ‘Jawel,’ bevestigde Present. ‘Je meent den winkel van masra Beaumont?’ ‘O, heet hij zoo? Dat wist ik niet. Nu, daar moesten we zien, of we wat zoutevleesch en bakkeljauw konden stelen.’ ‘Ik wil 't probeeren,’ hernam Present, moedig geworden door den welgeslaagden tocht op Kokonassie. Zij gingen zachtjes naar het vervallen huisje, waarbij een open erf lag en slopen behoedzaam rond, teneinde zich te | |
[pagina 104]
| |
vergewissen of alles in rust was. Tom zette hierop de kling van den houwer in een opening van het venster en na eenig wringen ging dit open. Hij stak de hand uit en tastte in het duister rond, maar vond niets. ‘Present,’ fluisterde hij stilletjes, ‘ga in mijn handen staan en klim er in.’ Ruggelings tegen het venster geleund, hield hij de handen aaneengesloten, zoodat Present daarin een steunpunt voor de voeten had en over het venster met het bovenlijf in den winkel hing. Op den reuk afgaande, vond hij in een hoek bij het venster bakkeljauw, spek en zoutevleesch, dat hij achter zich op den grond wierp. ‘Genoeg’, zeide Tom zachtjes, daar hij moe begon te worden. Begeerig greep Present echter zich uitrekkende naar een groot stuk gezouten vleesch, dat in de pekel lag; doch bij het ophalen daarvan viel het groote mes, dat dwars over het vat lag, op den grond. ‘Vooruit!’, fluisterde Tom, die bij het vallen van het mes de handen van schrik losliet en Present op den grond deed tuimelen. ‘Vooruit!’, herhaalde hij, terwijl hij de geroofde stukken bakkeljauw en zoutevleesch bij elkander raapte en met zijn houwer wegliep. Present liep met het groote stuk zoutevleesch, dat hij bij zijn val goed vastgehouden had, zoo snel mogelijk naar het kerkhof, waar de bananen verborgen waren. Met ingehouden adem lag hij hier te wachten op hetgeen verder zou gebeuren. Weldra echter maakte hij zich ongerust, dewijl Tom zich nog niet bij hem kwam vervoegen. Met bonzend hart lag hij achter een grafmonument naar het huisje te turen, vanwaar Tom komen moest. Hij zag licht door het geopend venster schijnen, waaruit hij duidelijk een vrouwenstem hoorde roepen: ‘Kom eens kij- | |
[pagina 105]
| |
ken, hoe men ons bestolen heeft! Ke, mi masra! (och, hemel) wat zijn de menschen tegenwoordig slecht. Oh! oh! o! Zie eens, dat prachtig stuk zoutevleesch hebben zij meegenomen. O mi mama! die schurken! die dieven! die galgeboeven!’ Present kroop bij de gedachte, dat hij kon ontdekt worden, van angst ineen. ‘Maar kom dan eens kijken,’ schreeuwde de vrouw heviger. ‘Ga de straat dan eens op! Hoor je dan niet? Mi masra, wat zijn die mannen toch weinig waard, als iemand in nood is! Wat sta je zoo verbouwereerd te kijken? Ga dan de straat op en zie of je de dieven te pakken kunt krijgen. Ké, wat zouden wij vrouwen te beklagen zijn, als wij onszelve niet wisten te redden.’ In een oogwenk vloog de deur open en bij het schijnsel van het licht, dat op straat viel, zag Present het grimmige wijf op den drempel verschijnen. ‘Laat je me nu alleen in den nacht de straat opgaan, lamme kerel?’, beet zij haar man toe. ‘Ben je nog te bang, om met mij mede te gaan?’ ‘Ach, denk je, dat de dieven op ons blijven wachten, om gepakt te worden?’, vroeg haar de man ongeduldig. ‘Wat!’ kreet zij in woede uit. ‘Zou jij je laten bestelen en nog geen moeite willen doen, om de dieven op het spoor te komen? Ik geloof, dat je niet wijs bent.’ De man ging nu mee, terwijl zij de deur van den winkel lieten openstaan. ‘Waar wil je nu de dieven zoeken?’, vroeg de man spottend. ‘Dezen kant op,’ riep het wijf, naar de Gravenstraat wijzende, ‘ze zullen wel naar den stadskant gevlucht zijn.’ ‘Dat geloof ik niet,’ hernam de man, ‘ze zullen naar Kwatta gevlucht zijn.’ ‘San! Wat hoor ik?’, schreeuwde zij. ‘Je bent mal, matie (vriend). Wil jij,’ vroeg zij, met de eene hand op de heup en met den wijsvinger der andere op haar borst wij- | |
[pagina 106]
| |
zende. ‘Wil jij mij in den nacht naar de kapoewerie (struikgewas) brengen? Ik dank je - ik ga niet - laten wij dezen kant opgaan.’ ‘Zou ik geen lantaarn medenemen?’, vroeg hij aarzelend. ‘Dwaze kerel, die je bent! Wil je de dieven soms kennis geven, dat je ze komt pakken? Ik geloof, dat je gek of dronken zijt.’ (joe lau, joe droengoe!). ‘No kossi mi,’ riep de man nu toornig. ‘Scheld mij niet!’ Ze greep haar rok in de linkerhand en trok hem een weinig op, terwijl zij een verachtelijk klappend geluid (tjoeroe of tjoeri) met de lippen maakte. Na een mokkend óh! voer zij met vernieuwde gramschap tegen haar bestelers uit. Bij het Nieuwe Kerkhof, waar Present in duizend angsten achter den grafsteen lag, zeide de man tegen de vrouw: ‘Laat ons hier kijken, of zij wellicht zich op het kerkhof verborgen hebben.’ En hij richtte zijn schreden naar de graven. Present dacht bij het hooren dezer woorden het van angst te zullen besterven; hij lag doodstil, durfde zich niet te verroeren en nauwelijks adem te halen. ‘Wil jij daar vandaan komen!’, schreeuwde angstig het wijf. ‘Gek, die je bent! Wil jij de jorka's gaan wakker maken? Het is toch al akelig genoeg hier met die kerkhoven.’ ‘Mi Gado (mijn God)’, gilde zij opeens, terwijl zij het op een loopen zette: ‘mi dede’ (ik besterf het). ‘Nu, wat is er?’, vroeg de man, nadat zij een eind voortgehold waren. ‘Vraag je dàt nog?’, vroeg zij hijgend. ‘Heb je dat zwaar zuchtend geluid niet gehoord? Wat doe je ook 's nachts op een kerkhof?’ ‘Is het wezenlijk waar? Ik heb niets gehoord.’ ‘Jij hoort nooit iets!’ hernam zij spijtig. Jij hebt ook niet gehoord, dat er dieven in den winkel geweest zijn! Laten wij maar naar huis teruggaan. ‘Heb ik je niet gezegd?’...... | |
[pagina 107]
| |
‘Jij hebt niks gezegd,’ onderbrak hem het toornig wijf. ‘Nu, laten wij dan weer teruggaan!’, zeide hij zich omkeerende. ‘Ben je mal!’, schreeuwde zij. ‘Denk je, dat ik weer langs het kerkhof ga? Nooit! Laten wij hier maar over masra Hijmans djariGa naar voetnoot*) loopen en langs een omweg door de Rust en Vredestraat naar huis terugkeeren.’ Toen zij ver genoeg waren, kroop Present van achter den grafsteen te voorschijn, ongerust over de onverklaarbare afwezigheid van Tom. Spoedig zag hij dezen echter van uit de greppel langs de straat te voorschijn komen. Zij namen de bossen bananen wederom op het hoofd. ‘Heb je de vrouw niet hooren schreeuwen?,’ vroeg Tom. ‘Ja,’ antwoordde Present, ‘zij was bang voor jorka's.’ ‘Neen,’ zeide Tom lachend over zijn welgeslaagde list, ‘dat was het niet. Ik lag daar in de greppel, wijl ik niet spoedig den weg kon oversteken. Terwijl ik daar lag, heb ik heel goed de vrouw, die in mijn onmiddellijke nabijheid stond, den man hooren waarschuwen voor jorka's. Wacht, dacht ik, ik zal jou krijgen. Juist toen zij zweeg, zuchtte ik met een holle grafstem, waarop de vrouw op den loop ging.’ Present schaterde het uit: ‘Oomoe, dat heb je mooi afgespeeld!’ ‘Stil, boi, niet zoo lachen. Gauw voortmaken, dat we wegkomen.’ Zij stapten nu goed door en toen zij voorbij den openstaanden winkel kwamen, vroeg Present overmoedig: ‘Oomoe, zou ik niet wat tabak voor je halen?’ ‘Boi, je bent brutaal geworden’, zeide Tom glimlachend. Present had reeds zijn last afgeworpen en, den winkel binnentredende, nam hij eenige bladen tabak, die er voor de hand lagen. Tom was over de stoutheid van Present ten hoogste | |
[pagina 108]
| |
voldaan en meende een zeer bruikbaar werktuig in hem gevonden te hebben. ‘Hierheen, mijn jongen,’ zeide Tom, toen zij ter hoogte van de Rust en Vredestraat gekomen waren. ‘Je moet nooit langs denzelfden weg terugkeeren als je gekomen bent, dat kan je ongeluk aanbrengen.’ Zij sloegen nu deze straat in en keerden langs het Wanicapad en het Galgenveld in het Picornobosch terug. |
|