Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 77]
| |
V. Hoofdstuk. Afie.Daags na de aankomst van Mentor en Present in het Picornobosch, verliet Codjo tegen het vallen van den avond zijn schuilplaats en richtte zijn schreden naar Böhmknie. Onder dien naam werd de achterbuurt der stad aangeduid, gelegen aan gene zijde van den Gemeenen Landsweg tusschen de Zwartenhovenbrugstraat en de Groote Dwarsstraat, waar thans de Commissarisstraat juist op de helft doorloopt. Onder den naam van Frimangron, gronden der vrijlieden, stond bekend het gedeelte tusschen de Drambrandersgracht en den Gemeenen Landsweg, dat door de Zwartenhovenbrugstraat en het Wanicapad begrensd wordt. Hier hadden zeer vele vrijlieden, die vooral door veeteelt in hun onderhoud voorzagen, hun woonplaatsen. Codjo nam zijn weg door de Rust en Vredestraat, waar slechts eenige half bouwvallige huizen op verwaarloosde, met gras en onkruid bedekte erven stonden. Bij den Gemeenen Landsweg sloeg hij links af en weldra was hij op Böhmknie. Het nachtschot was nog niet gevallen en Codjo spoedde | |
[pagina 78]
| |
zich naar een laag huisje langs den weg, waar door het halfgeopend venster een lichtstraal naar buiten viel. Hij liep het open erf op en vóór de galerij, aan de achterzijde van het huisje staande, riep hij: ‘Navoen, misie Akoeba!’, goeden avond, misie Akoeba! ‘Wie is daar?’ riep toen een jeugdige vrouwenstem van uit de kamer, die slechts spaarzaam door een kaars verlicht werd. ‘Ik ben het,’ hernam Codjo met blijkbare ontroering op het hooren van de stem van Afie. ‘Oh, ben jij het, Codjo?’ vroeg zij ten hoogste verwonderd, toen hij bij haar in de voorkamer kwam. ‘Wat kom je nog zoo laat hier doen?’ Codjo wist niet zoo gauw te antwoorden en vroeg daarom ontwijkend: ‘Is misie Akoeba niet thuis?’ ‘Mijn tante is juist uitgegaan met Oomoe,’ zeide Afie. ‘Maar zij zouden niet lang wegblijven, zoo hebben zij mij gezegd.’ Afie was een schoone, welgebouwde en slanke carboegerinGa naar voetnoot(*) van ongeveer twintig jaren met fijne en innemende gelaatstrekken. Een paar gitzwarte oogen getuigden van levenslust en onbezorgdheid. Als de fijnbesneden mond zich tot een lach plooide, zag men een dubbele rij hagelwitte tanden blinken, terwijl de bronskleurige gelaatstint de regelmatige vormen van haar aangezicht meer tot hun recht deed komen. Zij droeg een paantje, dat haar van het middenlijf tot over de knieën hing, terwijl een jakje haar bovenlijf bedekte. Aan haar hals hing een dubbel snoer amberkleurige glaskralen, waarmede eveneens de polsen versierd waren, terwijl een paar koperen ringen aan de vingers van de kleine, bevallige handen staken. Onder de knieën en boven de enkels droeg zij eenige snoeren fijne koralen, die een band van een paar vingers breedte vormden. Op den grond gezeten bij een laag bankje, waarop een kaars stond te branden, was | |
[pagina 79]
| |
zij bezig te naaien aan een jakje, dat haar over de knieën hing. Het meisje, meestal naar haar dagnaam Afie of Afiba (Vrijdag) genoemd, was de achternicht van Fredrika van Puyman, een vrije negerin, die echter eveneens in de wandeling naar haar dagnaam, Akoeba (Woensdag) heette. Afie was door Akoeba na den dood van haar moeder opgenomen en woonde met haar in bij zekeren ‘baas Willem.’ Afie scheen zeer verlegen door de komst van Codjo, te meer daar haar moei niet te huis was: zij besloot hem zoo spoedig mogelijk weg te zenden en vroeg hem dus: ‘Je bent zeker bij Oomoe Willem gekomen voor een boodschap?’ ‘Ik ben juist niet om baas Willem gekomen,’ antwoordde Codjo en bleef zwijgen, als konde hij niets meer uitbrengen. Ook Afie wist niets meer te vragen of te zeggen en scheen minder goed met haar werk te kunnen opschieten. ‘Wat naai je daar?’, vroeg Codjo na eenige oogenblikken van pijnlijk stilzwijgen. ‘Mijn zondagsche kleeren,’ hernam zij zonder van haar werk op te zien. ‘Is er dan een feest aanstaanden Zondag?’, vroeg Codjo. ‘Wel neen,’ zeide zij ietwat ontevreden. ‘Het is om naar de kerk te gaan.’ ‘Zoo, ga je dan 's Zondags naar de kerk? Ben je dan gedoopt?’ Deze vraag wekte bij Afie de bewustheid van haar vrijheid op en zij vroeg hem met een zekere fierheid: ‘Ben ik dan een slaaf, dat ik als heiden moet leven en sterven? Ik ben gedoopt, ja; ik ben christin!’ Codjo zuchtte. Niet omdat hij het gemis aan godsdienstig onderricht besefte, maar omdat deze kennisgeving hem deed begrijpen, dat er een onoverkomelijke afgrond gaapte tusschen hem, den slaaf, en haar, de vrije. Maar ook Afie scheen het scherpe van haar antwoord | |
[pagina 80]
| |
te gevoelen; althans zij vroeg hem vriendelijk: ‘Codjo, zou jij ook niet willen gedoopt worden?’ Hij wilde haar hierop liever niet antwoorden, daar het verlangen naar godsdienst tot de minst levendige wenschen zijns harten behoorde; hij trachtte aan het gesprek een andere wending te geven en vroeg haar derhalve: ‘Afie, denk je dan, dat ik altijd slaaf zal willen zijn en blijven?’ Zij zag hem met haar levendige zwarte kijkers verrast aan, doch zeide niets. Nooit toch had zij aan de mogelijkheid gedacht, dat Codjo eens een vrij man zou worden. Deze bemerkte haar verwondering en er ook de oorzaak van radende vervolgde hij: ‘Wat belet, dat ook ik de banden slake, die mij reeds van mijn jeugd af drukken en kwellen? Denk je, dat ik den smaad niet gevoel altijd aan een ander, nooit aan mijzelven toe te behooren? Denk je, dat ik niet dikwijls een vuur in mijn borst voel blaken, een vuur van machtelooze woede bij het zien van den onderworpen staat, waarin ik leven moet en sterven?’ Afie wierp een blik van bewondering op Codjo, wiens gevoelens voor vrijheid en onafhankelijkheid hem hooger in haar achting en genegenheid deden stijgen. ‘Neen, Afie,’ vervolgde Codjo zich opwindende, ‘daar moet een einde aan komen! Ik wil, ik zal, ik moet vrij zijn. Ik wil niet langer slaaf wezen: ik zal, ik moet vrij zijn. Hoor je mij wel, Afie?’ ‘En hoe of wanneer zal dat kunnen gebeuren?’, vroeg zij schuchter. Codjo twijfelde, of het wel geraden was haar zijn tegenwoordigen toestand zoo maar dadelijk bekend te maken en antwoordde dus ontwijkend: ‘Spoediger nog dan je wel kunt denken: het hangt maar van mij zelven af.’ Het meisje vond dit antwoord raadselachtig en zweeg. Ook Codjo zweeg voor een oogenblik, maar wijl hij thans | |
[pagina 81]
| |
tot een verklaring wilde komen, begon hij weer: ‘Maar, Afie, als ik nu eens vrij man was; als ik geen slaaf, maar mijn eigen heer en meester was, zou je?’.... Hij bleef steken en zag haar smeekend aan. Afie deed, alsof zij van die taal niets verstond en vroeg dus zoo bedaard mogelijk: ‘Wat zou ik dan moeten doen, Codjo?’ ‘Mijn..... vrouw worden,’ bracht Codjo er haperend uit. Het meisje boog zich nog dieper over haar werk en antwoordde niets, terwijl Codjo al haar bewegingen bespiedde. ‘Nu Afie, wat zeg je daarvan?’ ‘Ik kan er nog niets op antwoorden,’ zeide zij eindelijk, ‘alvorens mijn moei daarover geraadpleegd te hebben. Zij, die mij van kindsbeen heeft verzorgd en opgevoed, zal moeten beslissen.’ ‘Maar als zij er niet tegen zou zijn,’ vroeg hij verder, ‘als zij tevreden is wat,... wat zou jij dan zeggen, Afie?’ Zij zag hem slechts met één enkelen blik aan, waaruit hij de genegenheid haars harten las, die overigens voor hem geen geheim was. Daarna sloeg zij haar oogen neder op haar werk en vroeg zachtjes, als vreesde zij een onaangename tijding te zullen vernemen: ‘En wanneer denk je dan vrij te wezen, Codjo?’ Deze moest zich eerst wat bezinnen. ‘Afie,’ vroeg hij haar eindelijk, ‘kan ik je vertrouwen?’ Zij zag hem zacht verwijtend aan, waarop hij vervolgde: ‘Wees niet ontevreden, dat ik je dit vraag. Ik doe het slechts, opdat je mijn toestand zult geheim houden. Ik ben sinds eenigen tijd weggeloopen’............ ‘Ben je een weglooper geworden?’, vroeg hem het meisje met ietwat verachting in haar stem. Deze wending van het gesprek had Codjo niet voorzien en in het eerst wist hij ook niet, wat te antwoorden; doch de vragende blik, dien het meisje op hem gevestigd hield, deed hem de oogen neerslaan en hij zeide zachtjes als vreesde hij ook een verwijt in zijn eigene stem te hooren: | |
[pagina 82]
| |
‘Ja, sinds eenige dagen ben ik niet meer bij mijn meesteres.’ Afie leed zichtbaar onder deze openbaring en loosde een diepen zucht; doch de smart, die haar naar de keel drong bedwingend, zeide zij: ‘Codjo, jij een weglooper? Weet je dan niet, dat een weglooper een dief, een boosdoener, een slecht mensch is?’ Codjo antwoordde niet en zuchtte slechts bij dit verwijt van Afie, dat hem als een zwaard de ziel doorvlijmde. Het speet hem, haar met zijn tegenwoordigen toestand bekend te hebben gemaakt. ‘Maar ik kan het niet gelooven,’ ging Afie voort, terwijl zij hem smeekend aanzag, ‘dat je een weglooper geworden zijt. Het is toch niet waar, Codjo? Anders was je niet hier gekomen, daar je bang zoudt wezen van te worden opgevangen.’ ‘Ik bang wezen, dat men mij hier zou opvangen?’ herhaalde Codjo, terwijl hij bij de gedachte aan het gevaar, waaraan hij zich blootstelde, zijn zelfbeheersching terugkreeg. ‘Ik was voor niets bang of bezorgd,’ ging hij voort. ‘Voor één zaak slechts had ik eenige vrees en daarom ben ik hier gekomen; daarom heb ik alle gevaren voor niets geteld.’ ‘En dat is?’, vroeg zij nieuwsgierig, teneinde van hem een antwoord te vernemen, dat haar bekommering geheel zou kunnen wegnemen. ‘Om u, Afie, ben ik hier gekomen, omdat ik den twijfel niet meer dragen kon, die mij het gemoed verscheurde. Gekomen ben ik slechts om te weten, of Afie eenmaal aan mij zou willen toebehooren. Ik wilde weten, Afie, of gij mij zóó bemint, als ik u liefheb.’ Het meisje had eerst met genoegen naar die vurige taal der liefde geluisterd, doch was spoedig tot de droeve werkelijkheid teruggebracht en met tranen in de stem zeide zij: ‘Dat zal immers niet kunnen geschieden, als je....’ Zij durfde het woord ‘weglooper’ er niet meer uitbrengen en | |
[pagina 83]
| |
haar stem stokte....... ‘Als ik een weglooper ben,’ vulde Codjo aan. ‘Neen, Afie, weglooper wil ik alléén zijn, omdat ik vrij wil zijn en blijven; - weglooper wil ik zijn, omdat ik nooit meer bukken wil voor de luimen en nukken van een ander; - weglooper wil ik blijven, omdat nooit het vrije meisje de echtgenoote van den slaaf zou kunnen worden.’ Het meisje had met klimmende belangstelling naar zijn woorden geluisterd; doch zij bleef zwijgen. ‘Afie,’ ging Codjo met eenige hevigheid voort, ‘op de eerste plaats wil ik vrij zijn om u, want nooit of nimmer zou je moei er in willen toestemmen, dat je de vrouw werdt van een slaaf. Waart ge een slavin, dan, ja dan zou dit mij niet moeilijk vallen, maar tot dien prijs zou ik u te duur gekocht achten. Doch het is ook niet meer noodig: ik ben vrij, ik ben vrij, ik heb mijn vrijheid gekregen, uw.......’ ‘Maar nu kun je toch ieder oogenblik opgepakt en aan je meesteres overgeleverd worden?’, bracht zij in. ‘Daar zal ik wel voor zorgen!’, hernam hij spottend. ‘Of denk je, dat ik mijn vrijheid, zoolang gewenscht, zoo vurig begeerd, niet in veiligheid zal weten te stellen?’ ‘En waartoe kan de vrijheid je thans dienen?’, vroeg Afie, die meer aan het gevaar van opgepakt te worden dacht, dan aan de voordeelen, die voor hem uit de vrijheid voortvloeiden. ‘Dat ik thans mijzelf en heer en meester van al mijn handelingen en niet het werktuig van een ander ben. Dat ik mij de middelen zal weten te verschaffen om niet alleen voor mijzelven, maar ook voor u te zorgen!’ ‘Zou ik dan met je naar het bosch moeten gaan?’, vroeg zij verwonderd en teleurgesteld. ‘Nu, wat zou dat?’, vroeg hij op zijn beurt. ‘Dat nooit!’ zeide zij met een vastberadenheid in de stem, die hij bij haar niet verondersteld had. ‘Ik wil wel de uwe zijn,’ ging zij voort, ‘maar nimmer tegen den wil in van mijn moei. En zij zal er zeker nooit in willen toestem- | |
[pagina 84]
| |
men, dat ik een zwervend leven in de bosschen ga leiden met de marrons (wegloopers).’ ‘Dus je ziet onvoorwaardelijk van mij af, als ik een weglooper blijf?’, vroeg hij bitter. ‘Ik zou mij niet kunnen leenen tot een leven van roof, misdaad en schande,’ antwoordde zij ontwijkend. ‘Roof! Misdaad! Schande! Wie spreekt er van roof, misdaad en schande? Ik heb wel getracht mijn vrijheid te verkrijgen, maar aan misdaad heb ik niet gedacht. Ik heb mij aan de slavernij onttrokken, maar niet om ten koste van anderen te leven; ik heb mijn boeien en banden verbroken, doch niet om anderen ten ongeluk en schade te zijn!’ Afie wierp een dankbaren blik op Codjo: zijn woorden stelden haar gedeeltelijk gerust. Hij was weliswaar een weglooper, maar toch niet als zij, die ten koste van anderen leefden en zelfs niet voor een misdaad terugschrokken ter bereiking van hun oogmerken.... Maar toch was hij een weglooper!..... ‘Maar,’ vroeg zij twijfelend en als in gedachten, ‘is het dan geen misdaad je te onttrekken aan je meesteres? Zij heeft je toch gekocht! Ben je niet haar eigendom?’ ‘Een misdaad weg te loopen!’, riep Codjo met hevigheid uit. ‘Het schijnt, dat gij vrijen ons slaven als een lager soort van menschen beschouwt, die slechts iets meer zijn dan het dier, dat voor zijn eigenaar werkt.’ ‘Neen, Codjo, neen,’ smeekte het meisje met saamgevouwen handen, ‘zóó heb ik het niet bedoeld. Geen verachting voor u legt mij deze woorden in den mond. Maar is het niet zoo? Zoolang je niet vrijgekocht zijt, ben je toch nog altijd het eigendom van je meesteres!’ ‘Ja, dat is zoo,’ hernam hij verbitterd. ‘Maar evengoed als men ons oplichtte om ons gewelddadig hierheen te voeren, evenzoo hebben wij ook het recht ons met geweld uit hun handen te bevrijden’...... ‘Eigendom,’ ging hij schamper lachend voort, ‘eigendom! Hoe kan een mensch het eigendom zijn van een ander? Zijn wij dan niet allen ge- | |
[pagina 85]
| |
lijk? En moet de een, omdat hij meer macht of geld bezit, dáárom alleen over den ander heerschen en hem onderdrukken?’ Het meisje zweeg, teneinde hem niet meer te verbitteren; doch zijn woorden deden haar het onrechtmatige der slavernij geenszins inzien. En geen wonder! De omstandigheden, waarin de mensch leeft en opgroeit, wijzigen zijn denkwijze maar al te dikwijls zóó, dat het onredelijke zijner handelingen, hoe sterk dit anderen ook in het oog moge springen, voor hemzelf verborgen blijft. Dit is de macht, dit de uitwerking van het vooroordeel. ‘Wie geeft iemand het recht,’ ging Codjo voort (in de meening, dat Afie het met hem eens was,) ‘om mij in eigendom te bezitten? Wie heeft het recht, over mij in leven en dood als over zijn eigendom te beschikken? Heeft de koning dan niet sinds lang den invoer van slaven verboden (1818) en zou die invoer verboden zijn, als hij rechtvaardig was? En toch, niettegenstaande dat verbod, werden er jaarlijks nog velen uit Afrika hier ingevoerd, die stilletjes op de eene of andere afgelegen plantage aan wal gebracht en verkocht werden. Is dat rechtvaardig? Men dwingt ons met zweep en roede tot gehoorzaamheid; maar, als de koning niet wil, dat er slaven ingevoerd worden, zijn wij dan niet in ons recht om weg te loopen? Zegt men niet algemeen in de kolonie, dat de koning de slavernij wel zou willen afschaffen, maar dat de eigenaars van plantages en slaven er zich tegen verzetten?’ ‘Ja, zoo vertelt men overal,’ beaamde Afie, blijde bij het vooruitzicht, dat de hinderpalen voor de vervulling van den wensch haars harten wellicht nog zouden worden opgeruimd. ‘Juist dat wegloopen moet ons de vrijheid brengen,’ vervolgde Codjo met klem. Het meisje zag hem verrast aan. ‘Begrijp je dan niet,’ ging hij voort, ‘dat als wij het slavenjuk niet afschudden, men zou gaan meenen, dat wij | |
[pagina 86]
| |
het nog zoo kwaad niet hebben. De blanken vertellen immers aan al wie het hooren wil, dat de menschen in bakra kondre (Europa) dwaas zijn en zich geheel verkeerde voorstellingen van de slaven in Suriname maken. Men vertelt, dat wij het hier zelfs beter hebben dan de blanke arbeiders in bakra kondre! En toch hoort men iederen dag, dat slaven wegloopen! En is er laatst nog (Jan. 1832) niet een groot oproer geweest onder de slaven te Nickerie? Dit alles legt zeker getuigenis af, dat wij het goed hebben? Hebben de blanken geen vrede met de boschnegers moeten sluiten, omdat zij het tegen hen moesten afleggen? En zijn de boschnegers nu niet vrij, zij, die toch niets anders zijn dan wegloopers of kinderen van wegloopers?Ga naar voetnoot(*) Ja, Afie, alle vrijen zien met verachting op ons neer en het schijnt zelfs, dat sinds zij hun vrijheid verkregen, de haat en afschuw, die zij tegen hun eigen harde lot hadden, zich gekeerd heeft tegen ons, die dat juk nog moeten dragen.’ ‘Codjo,’ zeide Afie weemoedig, ‘heb ik je dan veracht?’ ‘Dat beweer ik ook niet, Afie. Ik spreek in het algemeen. Zie je dan niet, dat alle vrijgelatenen slaven hebben en zij hen even wreed behandelen als de blanken dat doen, als het niet erger is?...... Maar wat heb ik met je daarover te twisten?’, onderbrak Codjo zichzelven. ‘Jij hebt den slaaf toch niet versmaad, maar hem ondanks zijn diepe vernedering je liefde geschonken.’ ‘Neen,’ bevestigde Afie, ‘ik veracht je niet, omdat je slaaf zijt. Want indien ik je verachtte, dan zou ik ook ver- | |
[pagina 87]
| |
achting moeten gevoelen voor de liefde, die ik je toedraag.’ Dank, dank!, Afie, hernam Codjo geheel opgetogen door deze gulle bekentenis, ‘duizend maal dank ik je voor je liefde en goedheid. Ik hoop, dat ik mij harer waardig zal betoonen. Ik zweer het je.’...... ‘Je moet niet zweren, Codjo, dat is niet goed. Wij christenen houden er niet van bij alles en ten allen tijde God tot getuige onzer woorden en daden te roepen; men leert ons, dat dit zondig is.’ ‘Nu, vergeef het mij dan, want ik ben een heiden: ik weet niet beter. En toch weet ik niet, of het niet beter is heiden dan zoogenaamd christen te zijn.’ ‘Beter is het zeker niet heiden dan christen te zijn. Want dan zou het beter moeten wezen een afgodendienaar dan een dienaar van den waren God, een vijand dan een vriend van God te zijn. Waarom zou bovendien de Zoon Gods op de aarde gekomen zijn en zou Hij gewild hebben, dat het Evangelie overal en aan alle menschen verkondigd werd?’ ‘Maar er zijn toch vele slechte christenen, die ons mishandelen erger nog dan de heidenen het misschien zouden doen,’ bracht Codjo hiertegen in. ‘Er zijn ook zoovele slechte menschen onder de wegloopers: dieven, moordenaars en allerhande kwaaddoeners! Codjo, nu heb ik je,’ riep Afie dreigend uit. ‘Het is waar,’ betuigde Codjo, ‘maar dat zijn toch niet allen.’ ‘Evenmin zijn alle christenen slecht; je hebt er ook zeer vele goede onder, die waarlijk christenen zijn. Maar het kwaad van enkele en ook vele christenen wordt nu eenmaal breed uitgemeten en op allen toegepast.’ ‘Afie, je bent bij de hand,’ spotte Codjo. ‘Wie leert je toch al deze dingen?’ ‘Daartoe heeft men zooveel onderricht toch niet noodig? Bovendien worden wij dikwijls genoeg gewaarschuwd tegen het kwade voorbeeld van slechte christenen.’ ‘Nu, 't is waar, wat je zegt, Afie, maar ik gevoel weinig | |
[pagina 88]
| |
lust om christen te worden; ik zal maar blijven, wat mijn ouders geweest zijn.’ ‘Foei, Codjo, zou je geen christen willen worden? Zou je als heiden willen leven en sterven?’ ‘Nou, wat zou dat?’ ‘Je spreekt zoo, omdat je niets van God of godsdienst af weet. Als je beter wist, zou je zóó niet spreken.’ ‘Het kan wel,’ was het onverschillige antwoord. ‘Maar ik wil in mijn onwetendheid voortleven. Laat iedereen doen, wat hij wil. Wil je christen zijn, 't is mij goed. Ik zal heiden blijven.’ ‘Meen je dat werkelijk, Codjo?’, vroeg Afie met weemoed. ‘Nu ja, kan je dat dan zooveel schelen?’ ‘Zeker kan mij dat veel schelen, want de vrouw van een heiden zou ik niet willen zijn.’ ‘Meen je dat nu ook werkelijk?’ ‘Ja, ik zou zelfs niet anders kunnen spreken, daar ik dan tegen mijn overtuiging en tegen mijn plicht als christin zou spreken. Ik ben gedoopt, ik ben “aangenomen” en gevormd, ik heb alles in mijn Kerk gedaan: ik kan en mag geen heiden tot man nemen.’ ‘Leeren ze je zóó in je Kerk? Geen wonder, dat de christenen ons slaven, die heidenen zijn, verachten.’ ‘Dat komt niet daarvandaan,’ hervatte Afie met vuur, ‘want de christelijke godsdienst leert ons alle menschen, ook de slaven, te beminnen. Wat denk je wel? Zouden de christenen, zouden de “Vadri” zooveel moeite doen om arme slaven te onderwijzen en te leeren, als de christelijke godsdienst ons leerde de slaven te verachten? De Kerk wil alleen niet, dat een christen met een heiden trouwe. Als je gedoopt en kind der Kerk geworden zijt, kun je den huwelijkszegen van God in de kerk ontvangen.’ ‘Nu, ik heb ook niets van jelui Kerk te ontvangen,’ antwoordde Codjo, teneinde zich van een onderwerp af te ma-. ken, dat hem niet aanstond. | |
[pagina 89]
| |
‘Maar ik wel,’ hervatte Afie, ‘ik wil alles van haar ontvangen. Ik houd veel van mijn geloof en ik zal daaraan nooit ontrouw worden.’ ‘Heb ik je dan niet gezegd,’ hernam Codjo ongeduldig, ‘dat ik er mij niet over bekommer, dat je christin blijft? Blijf jij christin, ik wil heiden blijven.’ ‘En heb ik je dan ook niet gezegd,’ herhaalde het meisje met een levendigheid, die Codjo verbaasde, ‘dat ik mijn plicht, mijn overtuiging, mijn Kerk niet ontrouw wil worden? Ik kan en mag het niet.’ ‘Je bedoelt dus dat, als ik heiden blijf, je nooit...’ ‘Zoolang je heiden blijft; mijn moei zal anders niet willen, mijn “Vadri” en ik ook niet.’ ‘Maar, Afie, blijf gij maar, wat ge zijt; zoo noodig zal ik bij den “Vadri” gaan om te trouwen.’ ‘Maar, Codjo, weet je dan niet, dat dit niet kan! Als je ging trouwen, zou je dan den zegen en de toestemming vragen van je moeder of van een vreemdelinge?’ ‘Wat een gekke vraag!’ Wel van mijn moeder en van haar alléén. Wat heb ik met een vreemdelinge te maken? ‘Is dat dan niet hetzelfde, daar je door het Doopsel kind van de Kerk wordt. Vraag je dan niet aan een, die vreemdelinge van je is, den zegen?’ ‘Da's iets anders’, hervatte Codjo. ‘Neen, dat is juist hetzelfde. Hoe wil alles goed gaan bij ons, als je niets om God of godsdienst geeft, terwijl ik daarop grooten prijs stel?’ ‘Denk je dan, Afie, dat ik geen liefde genoeg voor je heb, om je daarin te laten doen, wat je wilt?’ ‘Aldus spreekt men van tevoren; doch eenmaal getrouwd dan komen eerst de moeilijkheden, daar de man er gewoonlijk niet in toestemt, dat de vrouw nauwgezet is in datgene, waarvoor hij zelf onverschillig is.’ ‘Je beleedigt me’, riep Codjo een weinig toornig uit, daar hij tegen de redeneering van het meisje niet bestand was. ‘Als je van mij hieldt, zou je aldus niet spreken.’ | |
[pagina 90]
| |
‘Zie je wel, wij spreken er nu slechts over en je wordt reeds ontevreden. Wat moet dat geven als het op doen aankomt?’ ‘Dan ga ik je toonen, dat ik woord kan houden.’ ‘Zou ik dan tegen mijn gemoed spreken? Zou ik dan in de vaste overtuiging mijns harten anders kunnen handelen, God en mijn geweten afvallig moeten worden?’....... ‘Hoor eens, Codjo, je weet, dat mijn moei er niet in zal toestemmen mij aan iemand te geven, zonder dat ik met hem in de kerk verbonden word. Daaraan kan en wil ik niets veranderen.’ ‘Is dat je laatste woord?’ Zij sloeg de oogen op haar werk en antwoordde zachtjes: ‘Ja.’ ‘Je veracht mij dus,’ borst Codjo uit. ‘Ha, indien ik niet een slaaf, maar een vrijgeborene of vrijgegevene was, dan hadt je wel anders gesproken. Het is waar, jelui veracht ons, die in slavernij leven. Wat ik reeds lang door anderen wist, dat ondervind ik thans zelf.’ ‘Wie heeft je gezegd, dat je veracht wordt en dit omdat je slaaf bent? Wie heeft je afgewezen, omdat je niet vrij zijt?’, vroeg Afie eenigszins bits. ‘Jij, Afie, jij, die je slechts verschuilt achter het voorwendsel van godsdienst, omdat je mij niet ronduit wilt zeggen: ik wil je niet, omdat je een slaaf bent.’ Het meisje sloeg de handen voor de oogen en weende; want de laatste woorden,. hartstochtelijk door Codjo uitgesproken, waren als pijlen, die haar het hart doorboorden. ‘Ké, mi mama! (goede hemel) Codjo, wat ben je wreed!’ ‘Veracht den slaaf,’ ging Codjo met heftigheid voort. ‘Veracht hem, gelijk de blanken hem verachten. Verscheur zijn hart, gelijk de blanken het lichaam met geeselslagen verscheuren. Maar heroe (wee) jou ook, wanneer de slaaf, als de opgejaagde en getergde tijger, in een laatsten wanhopigen kamp zich op zijn vervolgers werpt en van bloed druipend | |
[pagina 91]
| |
terneder stort, na eerst zijn aanvallers met zijn nagels het vleesch vaneen te hebben gereten.’ Codjo stond daar met vlammenden blik en met van bloed beloopen oogen; in de korte, maar krachtige gestalte gloeide slechts verbittering, haat en wraak. Afie rilde onwillekeurig en dorst den blik niet meer tot Codjo opheffen, die door haar weigering in gramschap ontstoken was. ‘Ké, mi masra (ach, mijn hemel!),’ kreet zij. ‘Codjo, laat mij met rust en maak mij niet zoo bevreesd met je gruwelijke uitdrukkingen. Ik bid je, ga nu heen!’ ‘Ga heen,’ herhaalde hij met hartstocht. ‘Je verjaagt me dus! Als een hond zet je mij de deur uit!’ ‘Foei, Codjo, jaag ik je de deur uit? Je bent opgewonden en weet niet meer, wat je zegt. Ik bid je,’ ging zij voort, terwijl zij smeekend haar gevouwen handen tot hem oprichtte... ‘Ik bid je, wees zoo goed om heen te gaan. Als je weer bedaard zijt, zul je alles anders inzien.’ ‘Ik zal gaan,’ zeide hij een weinig bedaarder. Ik zal.... ‘Toe, Codjo, wind je niet langer op. Ik zal God bidden, dat Hij je hart moge raken en je tot beter inzicht brengen.’ ‘Dat ik, een slaaf, het oog niet moest laten vallen op jou, een vrije, niet waar?’, vroeg hij schamper. ‘Houd op, Codjo, ik kan je taal niet meer hooren. Spot niet met hetgeen je niet kent. De tijd zal wellicht komen, dat je er anders over zult oordeelen en de troost van den godsdienst je van groot nut zal zijn.’ ‘Denk je dat?’, vroeg hij spottend. ‘Dan zal er nog veel moeten gebeuren.’ ‘Ja, dat zal ook, maar mijn hart zegt het mij, dat je als christen zult sterven.’ ‘Nu, dat kan wel,’ hervatte hij onverschillig, ‘als dat mijn lot is, dan is het mij ook goed.’ ‘En mij nog veel meer, Codjo. Maar ga nu heen. Het is beter dat. mijn moei je niet bij mij aantreft. Navoen, Codjo!’ | |
[pagina 92]
| |
‘Navoen, Afie,’ herhaalde hij, terwijl hij half werktuigelijk heenging. Het meisje nam haar werk wederom op, maar scheen niets meer te kunnen zien bij het spaarzame licht der kaars. Weldra verduisterden tranen haar oogen en, met het hoofd in de handen, begon Afie hevig te weenen. Een strijd tusschen liefde en plicht woelde er in haar hart; doch zij herinnerde zich de laatste vermaningen harer moeder, vòòr haar dood: ‘Afie, mijn kind, dien God al de dagen van je leven. Luister naar de raadgevingen en vermaningen van je moei en God zal je blijven bewaken en beschermen. Hij’..... Toen kon zij niets meer uitbrengen en weldra had zij den laatsten adem uitgeblazen. ‘Zoo,’ had haar moei dikwijls herhaald, ‘heeft je moeder je verzocht en gebeden.’ En nu ook deed zij, wat haar moeder haar had aangeraden; zij beloofde haar raad te zullen opvolgen: zij bad om kracht en sterkte, teneinde God en haar plicht niet ontrouw te worden. |
|