Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 59]
| |
IV. Hoofdstuk. Op de Savanne.Den morgen na den nacht, dien Codjo met Tom in het Picornobosch doorgebracht had, werd hij te 5 uur door het vallen van het morgenschot gewekt. Nu de slaap zijn afkeer en wrevel eenigszins bekoeld had, was hij volstrekt niet meer onbekommerd omtrent de gevolgen van zijn vlucht. Hij ging met tegen de kin opgetrokken beenen, terwijl hij het hoofd op de gekruiste armen liet rusten, zitten nadenken en mijmeren over zijn toestand, die hem thans volstrekt niet rooskleurig toescheen. Hij wist, dat vandaag nog wellicht van zijn ontvluchting aangifte aan den Fiskaal (Procureur-Generaal) zou worden gedaan en dat niemand op straffe van een boete van twee honderd gulden hem zou mogen verbergen of aan de nasporingen zijner meesteres onttrekken. Bovendien kon hij door een ieder ‘opgevangen’ en aan zijn meesteres overgeleverd worden tegen een belooning, die wettelijk op 3 gulden gesteld was, doch dikwijls tot 25 gulden door den eigenaar opgevoerd werd. | |
[pagina 60]
| |
Hoe zou hij in zijn onderhoud voorzien, hier in het bosch, dat hem hoogstens een schuilplaats kon aanbieden? De vrijheid, die hem gisterenavond zoo verleidelijk had toegelachen, scheen hem thans een zwaarder juk dan de slavernij!.. Wat al ontbering, wat al lijden stond hem te wachten! Ware het maar niet beter terug te keeren?.... Waarom had hij haar niet eerst met zijn voornemen in kennis gesteld?... Maar wat zou zij wel voor hem doen? ‘Dwaze, die ik ben,’ sprak hij halfluid tot zichzelven, en streek met de hand langs het gloeiende voorhoofd, als om alle gedachten aan haar uit zijn geest weg te vegen. ‘Weet ik dan, of zij voor mij iets gevoelt van de liefde, die ik voor haar heb?’ vroeg hij bijna hoorbaar. ‘Codjo,’ riep Tom hem toe, ‘je bent vroeg wakker; je hoeft vandaag niet aan den arbeid: je kunt nog blijven liggen. Een vrijman staat niet met het hanengekraai op.’ ‘Ik kan toch niet meer slapen,’ antwoordde Codjo. ‘Kom, laat ons dan opstaan,’ zeide Tom, die den gemoedstoestand van Codjo scheen te raden en daarom hem een afleiding trachtte te geven. ‘Ziehier wat suiker voor faja watraGa naar voetnoot(*). Laat ons nu eerst vuur maken.’ Weldra brandde een lustig vuurtje, waarop eenige bananen geroosterd werden, die zij met de bakkeljauw, door Figaro den vorigen avond ingeruild, smakelijk oppeuzelden. Gaandeweg verdween Codjo's zwaarmoedige stemming, nadat Tom hem geheel op de hoogte gebracht had van het leven in het bosch en van zijn plannen voor de toekomst. Hij wilde zooveel wegloopers mogelijk vereenigen en elders een goed heenkomen zoeken, waar zij zich dan tegen iederen overval zouden kunnen te weer stellen. Met sluwe berekening wist de oude man de zucht naar vrijheid bij Codjo levendig te houden en den haat en den afkeer tegen de sla- | |
[pagina 61]
| |
vernij aan te wakkeren. Gaandeweg geraakte Codjo als buiten zichzelven door den haat, dien de oude Tom in zijn licht ontvlambaar gemoed wist over te storten. Deze was dan ook onuitputtelijk in het verhalen van wreedheden, door de eigenaars aan slaven gepleegd, - die nu eens waar, dan weer overdreven - den haat van Codjo hevig deden opvlammen. Voor één zaak was Codjo echter beducht: men kon een patrouille uitzenden om hen op te sporen. Doch Tom stelde hem gerust; ‘Denk je, dat men in de stad daartoe spoedig zal overgaan? Neen, daar is geen gevaar voor. De kosten van de patrouille zijn immers dadelijk hooger dan de waarde van een slaaf? De eigenaar kan toch beter een slaaf verliezen dan de onkosten der expeditie vergoeden; daarenboven heeft hij nog kans dat zijn slaaf bij tegenweer gedood wordt en hij dus voor zijn geld en moeite niets ontvangt.’ ‘Dat is ook zoo,’ bevestigde Codjo. ‘Maar toch is Kopro Kanoe,Ga naar voetnoot(*) (koperen kanon) drie jaren geleden opgespoord en doodgeschoten.’ ‘Dat gebeurde vooral’ hernam Tom, omdat men bang was, dat hij zich met andere wegloopers vereenigen en de plantages aanvallen zou. Bovendien was het voor een groot gedeelte zijn eigen schuld, dat hij doodgeschoten werd. Langen tijd had men hem niet kunnen vinden; eindelijk werd zijn kamp ontdekt, waarop de soldaten door takken van het struikgewas kruipende, zijn hut naderden. Hij zou misschien nog ontsnapt zijn, als hij zijn vrouw niet bij zich gehad had. ‘Vlucht’ riep hij haar toe, ‘daarginds is onraad.’ Maar de vrouw kon niet zoo spoedig wegkomen en daar hij haar niet alléén wilde laten, draalde hij. Toen hij eindelijk vluchten wilde, was het te laat. Door een kogel doodelijk getroffen, stortte hij neder. Codjo antwoordde niet en begon weer nadenkend en weemoedig te worden. Tom, die dit bemerkte, beproefde zijn geest afleiding te | |
[pagina 62]
| |
geven, ‘Maar we zitten hier te praten, alsof we niets te doen hebben’ riep hij uit. ‘De hut hier op het zand is voor ons beiden te klein. We moeten verder het bosch in een grootere maken, waar wij vernachten kunnen, terwijl wij bij dag hier blijven.’ Zij gingen nu dieper het bosch in en bouwden tusschen het hooge en dichte struikgewas een ruime hut, die zij met palmbladeren dekten. ‘Wanneer wij later betere werktuigen hebben,’ zeide Tom onder het bouwen tot Codjo, ‘zullen wij een betere en mooiere maken?’ ‘Ben je dan van plan een bakra-hoso (een heerenhuis) hier op te zetten?’ vroeg Codjo wat opgewekter. ‘Wie weet, hoe alles nog loopt,’ hernam de oude; Sranam-kondre na hassie tere: tidei a de wai so, tamara soGa naar voetnoot(*), alles is in Suriname onbestendig. Misschien dat de blanken de katibo (slaven) van de wegloopers worden! Codjo lachte bij dat schitterend vooruitzicht en zeide vergenoegd: ‘Dan zullen wij hen ook den “Spaanschen bok” laten voelen en goed ook!’
Zoo verliepen er eenige dagen, en ofschoon Codjo herhaaldelijk den wensch had te kennen gegeven het bosch eens te verlaten, weerhield Tom hem echter met de dringendste redenen. Na zijn vlucht toch zouden er ernstige pogingen in het werk gesteld worden hem ‘op te vangen,’ terwijl later de ijver door het nuttelooze dier pogingen verminderd en zijn persoonlijke vrijheid beter gewaarborgd zou worden. ‘Figaro had hem bovendien verteld,’ zoo loog de oude hem voor, ‘dat zijn meesteres overal naar hem had laten zoeken en verklaard had niet te zullen rusten, alvorens zij hem weder in haar macht had.’ Tom had Figaro volgzaam voor zijn plannen gemaakt | |
[pagina 63]
| |
door hem te zeggen, dat hij na eenigen tijd bij hem zou mogen komen; maar eerst moest hij hem genoegzaam van levensmiddelen voorzien, teneinde zich eenigen tijd na zijn vlucht te kunnen schuilhouden. Daar Tom aan den jongen ook telkens van zijn overgespaard geld gaf, om levensmiddelen te koopen, liet hij zich gemakkelijker door Tom gebruiken en gezeggen. Codjo had door de goede zorgen van Tom aan niets gebrek; hij was met zijn nieuwe levenswijze geheel verzoend en smaakte de zoetste rust. Na eenigen tijd echter kon hij het niet langer in het bosch uithouden; hij verlangde nu eens uit te gaan. Daar Tom zich thans genoegzaam van hem verzekerd waande, had hij hiertegen niet veel bezwaar, doch raadde hem aan voorzichtig en op zijn hoede te zijn. Codjo verliet dan tegen vijf uur het bosch en liep het voetpad langs de Steenbakkersgracht op naar de savanne: de opene vlakte tusschen de Rust en Vredestraat en het Wanicapad. Vroeger had deze vlakte reeds tot begraafplaats der slaven gediend, waarom men er hier en daar eenige zwarte palen aantrof. Nu echter werd er bijna niet meer begraven en diende de savanne tot algemeene weide, waarheen koeien, schapen en geiten onder de hoede van eenige slaven gevoerd werden. Ofschoon deze plaats bij Publicatie als algemeene weide was aangewezen, teneinde het grazen van het vee op de openbare wegen en straten te voorkomen, had dit toch niet altijd het gewenscht gevolg, zoodat vaak schapen en geiten het gras langs de straten afgraasden, terwijl kippen en eenden overal vrij rondliepen. Daar het vee hier niet anders dan onder behoorlijk toezicht mocht grazen, waren er altijd slaven, die elkander hier ontmoetten; en deze plaats werd een uitgezocht plekje, waar nietsdoeners en spelers hun rendez-vous hielden. Wegloopers hadden van de zijde der andere slaven geen verraad te duchten, zelfs niet al waren zij van denzelfden meester. Deze laatste omstandigheid vooral, die uit een ingeboren afkeer | |
[pagina 64]
| |
voor hun meesters voortkwam, werkte het ‘wegloopen’ in de hand, daar de slaven nooit de verblijfplaats van de ‘wegloopers’ wilden ontdekken en met stalen voorhoofd de grootste onwetendheid bleven voorwenden. De gruwelijkste kastijdingen zelfs konden hen bijna nooit er toe brengen de waarheid te zeggen, maar drongen het geheim, door den wrok over de ondergane kastijding, nog dieper in hun hart terug. Dit diene men bij dit verhaal wel in het oog te houden, daar anders het feit onverklaarbaar wordt, dat Codjo en zijn medeplichtigen zóó lang in de nabijheid der stad konden wonen en betrekkingen daarin blijven onderhouden, zonder verraden te worden. - Codjo zag eens rond, of alles veilig was en vervoegde zich daarna bij een groepje slaven, die zich op zeer luidruchtige wijze met het spel vermaakten. Zij sloegen op hem nauwelijks acht, daar zij geheel ingenomen waren met den loop van het awari-spel. Dit spel, ter wille van de loodkleurige pitten, waarmede het gespeeld wordt, awari-spel genoemd, bestaat ongeveer hierin, dat men zijn tegenstander zoo spoedig mogelijk zijn eigen pitten in handen tracht te spelen. Ieder der twee spelers heeft 24 pitten, die eigenlijk nickerie heeten en groeien aan een roodachtige met een menigte doornen bezette rank, die roode, eveneens met stekels bezette, peulen draagt. Bij gebrek aan een bord, (awari-bangi) werden in den grond twaalf gaten in rijen van vier gemaakt, waarin men de pitten legde. Iets verder zaten er eenigen te kaarten of iets anders te spelen, want het spel, vooral het hazardspel, was niet alleen onder de vrije bevolking, maar ook onder de slaven zeer in zwang. Codjo had nog niet lang tusschen de spelers rondgeslenterd, toen Mentor en Present op de savanne kwamen en hun schreden richtten naar een groepje spelers, die onder luidruchtig geschreeuw hun spel voortzetten. ‘Zoo, Codjo,’ riep Present hem toe, ‘ben je hier op de | |
[pagina 65]
| |
savanne koewachter geworden?’ ‘Koewachter!’ zei Codjo, ‘ik heb werk genoeg met op mijzelf te passen, dat ze mij niet pakken.’ Present lachte schalks en niet lettend op het waarschuwend teeken, dat Mentor hem gaf, vervolgde hij: ‘Dan ben je in hetzelfde geval als wij; wij zijn ook weggeloopen.’ Codjo legde haastig den wijsvinger op den mond om hem het verder spreken te beletten, terwijl hij met de oogen op de spelers duidde. ‘Laat ons maar verder gaan,’ zeide Mentor tot Present, terwijl hij een blik van verstandhouding met Codjo wisselde. Deze gaf hun een teeken heen te gaan, waarop zij over de savanne hun schreden naar het eenzame Wanicapad richtten. Nauwelijks waren zij eenige oogenblikken aan den kant eener greppel langs het Wanicapad gezeten, of Codjo voegde zich bij hen. ‘Is Het je beiden inderdaad ernst met wegloopen?’ vroeg hun Codjo, nu zij ongehinderd en vrij hier aan het afgelegen en eenzame pad bijeenzaten. ‘Waarom zouden wij het anders gezegd hebben?’ vroeg Mentor norsch. ‘Nu ja, ik vroeg het zoo maar,’ hernam Codjo, ‘daar ik van je wilde weten of je ook een verblijfplaats hebt.’ Mentor wist hierop niets te antwoorden, daar zij nog niet wisten, wat hun te doen stond. Doch Present kwam hem te hulp en zeide: ‘Wij hebben nog geen schuilplaats en weten niet goed, waarheen onze schreden te richten.’ ‘Ah, zoo!’ riep Codjo uit, alsof hij nu eerst hun toestand begreep. ‘Maar als jij een schuilplaats hebt,’ vervolgde Present, ‘dan kon je ons ook wel medenemen, niet waar Mentor?’ ‘Dat zou misschien het beste zijn,’ antwoordde Mentor wat voorzichtiger dan de praatzieke Present. | |
[pagina 66]
| |
‘Wat mij betreft, ik wil wel,’ ging deze voort, ‘want ik ben niet van plan naar mijn misie terug te keeren. Er kan van komen, wat wil!’ ‘Nu,’ begon Codjo weer, ik zou je voor dezen nacht wel een schuilplaats kunnen aanwijzen. ‘Mooi zoo!’ riep Present levendig uit, ‘en waar is die?’ Voor eenig antwoord wees Codjo op het tegenover hen liggend bosch. Dat scheen Mentor tc bevallen, want zijn gezicht helderde op en hij sprak tot Codjo: ‘Ook ik had er aan gedacht hier een schuilplaats te zoeken, daar wij dicht bij de stad zijn en ons gemakkelijk levensmiddelen kunnen verschaffen.’ Alvorens beiden jongens zijn schuilplaats aan te wijzen, wilde Codjo hen op de proef stellen om zich van de vastheid van hun voornemen te overtuigen. Bovendien durfde hij niet met de jongens aankomen, voordat hij Tom daarvan in kennis gesteld en diens goedkeuring verkregen had. Hij had nog bovendien op het oog zich van den beginne af een zeker overwicht op hen te verschaffen. ‘Weet je wat,’ zeide Codjo, ‘heb je wat geld?’ ‘Zeker,’ hernam Present, ‘ik heb nog wel twee gulden bij me.’ ‘Welnu,’ ging Codjo voort ‘gaat beiden naar de Weidestraat en koopt er wat switi-moffo en bananen; daarna kunt ge mij afwachten op den weg van Kwatta ter hoogte van Bet-Haim (de Israelietische begraafplaats). Daar vinden wij elkander later terug.’ Mentor had niet aanstonds ooren naar dit voorstel, dat hem wel wat verdacht voorkwam, maar Present was terstond bereid om aan de opdracht gevolg te geven. ‘Kom dan, Mentor, laat ons gaan,’ spoorde hij hem aan. ‘Kijk eens naar de zon: het is al bij zes.’ ‘Ja,’ voegde Codjo er bij, wien de aarzeling van Mentor niet aanstond, ‘ga spoedig, anders wordt het donker. Ik zelf ga hier den weg op en zal daar blijven wachten. Vergeet ook niet soopie (drank) mee te brengen.’ | |
[pagina 67]
| |
Mentor ging thans met Present heen, maar nu en dan wendde hij het hoofd ongemerkt om, ten einde zich er van te overtuigen of Codjo werkelijk den weg naar Kwatta opging. Toen hij zag, dat deze zulks werkelijk deed, werd hij gerustgesteld. Codjo liep, zoodra de jongens uit het gezicht waren, zoo snel mogelijk het bosch in en vond Tom in het kamp languit op den grond liggen. ‘Oomoe,’ begon Codjo, ‘ik heb je iets te zeggen.’ ‘En wat zou dat wezen?’ vroeg Tom zonder zich slechts even te verroeren. ‘Ik heb op de savanne twee jongens ontmoet, die weggeloopen zijn: zij wilden met mij hier komen; ik heb hen echter uitgestuurd om levensmiddelen te koopen. Het was mij evenwel meer te doen om hen op de proef te stellen en je te komen waarschuwen.’ Tom ging bedaard rechtop zitten om over het geval eens ernstig na te denken. Hij vroeg naar de namen der jongens, van wie hij Present alléén kende en zeide eindelijk langzaam: ‘Laat hen maar komen: wan fienga no de driengi okrobrafoeGa naar voetnoot(1), vele handen maken licht werk.’ ‘Zoo dacht ik er ook over,’ antwoordde Codjo, ‘daarom heb ik er in toegestemd hen hier te brengen. Je moet hen maar onder je bescherming nemen, Oomoe.’ ‘Neen,’ hernam Tom, ‘dat niet: ik wil geheel onafhankelijk blijven. Neem jij hen onder je hoede: pattoe foeloe, tappoe sa kisi hafoeGa naar voetnoot(2): gaat het jou goed, dan zal ik er ook deel aan hebben.’ ‘Wel, zooals je wilt, Oomoe,’ hernam Codjo, heimelijk over de beschikking van Tom verblijd en ging weer terug naar den weg van Kwatta. Het was reeds bijna donker, toen | |
[pagina 68]
| |
hij Present met zijn bakje op het hoofd en Mentor met een bos bananen zag aankomen. ‘Zij hebben toch hun woord gehouden,’ mompelde hij vergenoegd. Hij ging nu een eindje hun tegemoet en toen hij bij hen gekomen was, begon hij onder het voortgaan: ‘Nu je beiden woord gehouden hebt en teruggekomen zijt, zal ik je ook alles vertellen. Ik ben hier in het bosch met nog een anderen weglooper.’ Hij wees naar het bosch links van den weg, die behalve een smal voetpad in het midden, geheel met gras begroeid was. ‘Tom’ ging hij voort, ‘is een gran-papa (oude man), die niet veel meer kan uitvoeren en ook het liefst den ganschen dag ligt te slapen. Hij is van de plantage Kokonassie (La Tourtonne) gevlucht en sinds eenige maanden hier in het bosch. Hij is dus waktiman (wachter] van het kamp, dat wij bezitten. Nu wij met meerderen bij elkaar zijn, zullen wij ook beter in ons onderhoud kunnen voorzien, ofschoon wij tot nog toe geen gebrek leden. Hier moeten wij ingaan,’ besloot Codjo en kroop door een opening in het struikgewas. ‘We schijnen te moeten kruipen als konijnen,’ zeide Mentor, die den bos bananen van het hoofd nam en op den grond voor de opening plaatste om hem zoo er door te sleepen. ‘Juist zoo,’ bemoedigde Codjo. ‘Maar wij zijn dan ook zoo vrij als de konijnen. Dadelijk wordt het beter.’ Eindelijk kwamen zij aan de zandhoogte, waar Tom onberispelijk lui op den grond lag. Bij hun komst richtte hij zich op. ‘Navoen Oomoe! Navoen Oomoe!’ riepen Present en Mentor, ieder op zijn beurt. ‘Navoen baja! Navoen baja!’ (vrienden) hernam Tom, hun groet ook afzonderlijk beantwoordende. ‘Hoe maakt Oomoe het toch?’ vroeg Present levendig, ‘ik heb Oomoe in langen tijd niet meer gezien.’ ‘Och, mijn jongen, hoe zou het gaan? Mi na akansa, | |
[pagina 69]
| |
allatem mi de toe foe wan sren:Ga naar voetnoot(1) ik ben altijd nog dezelfde. Maar je moet goed weten, wat je doet,’ ging hij waarschuwend voort, ‘de vrijheid stelt je aan gevaren en ontberingen bloot.’ ‘Dat weten wij,’ zeide Mentor, ‘maar de grootste ellende in vrijheid is beter dan de |grootste overvloed in slavernij.’ En hij vertelde hem zijn wedervaren. ‘Zou Oomoe niet een soopie willen?’ vroeg Present. ‘Ka, boi! mijn jongen’ riep Tom blijde uit, ‘jij weet, wat een ouden man toekomt.’ Mentor nam een kalebas (de schaal van een boschvrucht) en deed er een weinig dram in. ‘Ik verzoek Oomoe dit van ons te willen aannemen,’ zeiden hij, Tom de kalebas toereikend. Deze greep haar dankbaar aan en met een welgemeend tangi, dank je! dronk hij in een paar slokken den inhoud uit; hij wierp de weinige druppels, die er nog in mochten zijn, op den grond en terwijl hij den mond met den rug zijner linkerhand afveegde, gaf hij met een ‘tangi, mi boi, dank je mijn jongen,’ de kalebas aan Mentor terug. Mentor schonk nogmaals in en gaf de kalabas aan Codjo. ‘BaGa naar voetnoot(2) Codjo,’ zeide hij, ‘Je zult toch ook wel wat willen gebruiken?’ ‘Dank je wel,’ antwoordde deze, ‘maar het is te veel voor mij in eens, ik zal er wat afdrinken en de rest voor jou laten.’ Hij dronk slechts de helft van het ingeschonkene daar hij het onthaal der beide nieuw-aangekomenen niet vertrouwde en dus besloten had goed toe te kijken, wat beide jongens in het schild mochten voeren. | |
[pagina 70]
| |
Hij gaf de helft terug, waarmede Mentor eerst wel een beetje verlegen was. Doch spoedig vroeg hij: ‘Present, wil je ook niet wat hebben?’ Tom smakte met de lippen, alsof hij naar meer verlangde. ‘Toe maar, boi,’ zeide hij tot Present, ‘de lucht hier in het bosch maakt iemand wat huiverig, zoodat hij wel een beetje dram mag hebben om zich te verwarmen.’ Present dronk nu het overgeblevene uit, waarop Mentor om allen schijn van achterdocht tegen zichzelven weg te nemen, ook een weinig nam. ‘Ik voel, dat het goed doet aan mijn oude knoken,’ zeide Tom vroolijk. ‘Als je aan iets gewoon zijt, valt het zwaar het te moeten ontberen. Bles mi boi, dat was vroeger een leventje op de suikerplantages; daar kreeg je driemaal daags een soopie, behalve wat men er nog bij nam.’ ‘Waar ben je vroeger geweest, Oomoe?’ vroeg Present, die languit voorover op den grond was gaan liggen, terwijl hij de kin op de gekruiste armen liet steunen. ‘Op Simplistè (La Simplicité),’ hernam de aangesprokene, ‘in de Boven-Suriname. Nu is die plantage zoo groot niet meer; maar vroeger was zij belangrijk. Het was een zware arbeid op de plantages met waterwerken. Want met springtij moest dag en nacht gewerkt worden.’ ‘Hoelang ben je reeds in Suriname, Oomoe?’ onderbrak hem Mentor. ‘Lang reeds,’ antwoordde deze, terwijl hij zich achter de ooren krabde, wijl hij den tijd niet kon opgeven, ‘lange jaren al. Het was toen niet zoo goed als nu: men hoorde van niets anders dan van oorlog en de menschen waren bang, dat de Engelschen de kolonie zouden komen veroveren.’ ‘Liepen de slaven toen ook zooveel weg als nu?’ vroeg Present. ‘Neen, in het eerst ging het zoo goed niet; want het Gouvernement had vrede met de boschnegers gesloten en dezen leverden alle slaven, die hun in handen vielen, tegen betaling uit. Bovendien konden velen zoo dadelijk na hun | |
[pagina 71]
| |
aankomst uit Afrika niet wegloopen, daar zij het land niet kenden.’ ‘Weet je nog iets van je land, Oomoe?’ vroeg Mentor, die op zeer jeugdigen leeftijd ook uit Afrika naar Suriname was gebracht. ‘Ik was reeds zóó groot,’ antwoordde Tom, en beduidde met de hand boven den grond de grootte van een kind van 9 à 10 jaren. ‘En wie heeft je hier gebracht, Oomoe?’ vroeg Present. ‘Wel de blanken, die ons opgevangen of gekocht hadden. Je moet weten,’ begon hij, met levendigheid de herinneringen van zijn jeugd ophalende, ‘ons land is zooals Suriname aan de zee gelegen. Sommigen wonen dieper het land in, anderen meer aan de kust. Schepen van alle landen kwamen er om slaven te halen. Wij kinderen nu speelden eens in de nabijheid van onze huizen, terwijl onze ouders op het veld aan den arbeid waren. De huizen stonden niet dicht aan elkander op een rij zooals in de stad, maar meer van elkander. Op eens zagen wij blanke mannen, die, zooals ik later geweten heb, matrozen waren, op ons afkomen. Wij schreeuwden het uit van vrees en gingen dadelijk op de vlucht, maar de blanken vervolgden ons en vingen drie van ons op, die bijna even groot waren. Daar wij huilden en schreeuwden, stopten zij ons een prop in den mond en duwden ons in een zak, waarin wij dachten te stikken. Na eenigen tijd maakten zij den zak los en wij waren in een sloep, waarmede wij naar een groot schip, dat voor anker lag, geroeid werden. Aan boord namen zij ons de prop uit den mond en brachten ons beneden in het schip, waar wij nog vele andere slaven, meest volwassenen, vonden. Daar wij niet ophielden te weenen, nam een der matrozen een eind touw en sloeg ons bauw! bauw! over de schouders, den rug en overal waar hij ons maar kon raken, zoodat wij van schrik en angst ineenkropen en ons stilhielden. Na langen tijd gevaren en niets dan water en lucht gezien te hebben, kwamen wij in Suriname aan en werden naar de plantages vervoerd. | |
[pagina 72]
| |
Men bracht mij naar Simplistè, waar ik grootgebracht ben en man werd.’ Allen zwegen eenige oogenblikken onder den indruk van het verhaal. ‘Maar Oomoe,’ begon Present weer, ‘je kent zeker ook anansie-tories (sprookjes.)?’ Ik ken ze bij menigte, boi: wij ouderen van dagen hielden er van ze op plantage aan elkander te verhalen. Och, Oomoe, ik bid je, smeekte Present ‘vertel ons eens een mooie.’ ‘Laten wij eerst wat vuur maken; het is al laat geworden. Dan zal ik er een vertellen,’ hernam de oude gevleid. Er werd nu een vuurtje aangelegd, waarbij Codjo en Mentor bananen begonnen te roosteren en bij de opflikkerende vlam van het houtvuur ving Tom in opgewekte stemming aan: Iertentien mi mama ben de,Ga naar voetnoot(*) er was eens een tijd, dat de tijger niet in het wild, maar in de nabijheid der menschen leefde en door hen om zijn kracht, sterkte en behendigheid algemeen geacht, zoo niet bemind was. Dit verdroot de spin: zij kon er maar niet overheen, dat de tijger zoo geacht en bij allen in aanzien was. De spin begon er dan ook ernstig over na te denken, hoe zij het wel zou aanleggen om den tijger bij allen in minachting te brengen. Zij ging nu bij de menschen in en uit om een praatje te maken en bracht steeds ongemerkt het gesprek op den tijger, over wien zij steeds met de meeste minachting sprak tot niet geringe verbazing en verwondering der anderen. ‘Maar ben je dan niet bang voor hem?’, vroegen zij haar. ‘Het mocht wat!’, riep zij uit, haar neus verachtelijk ophalende. ‘Wat denk je dan van zijn kracht?’, vroeg men haar. ‘Dat ik die niet te duchten heb. Ik heb hem geheel in mijn macht en kan met hem doen, wat ik verkies.’ | |
[pagina 73]
| |
‘Wat een grootspraak’ riep men uit. ‘Wat zou jij kleine, nietige spin, vermogen tegen den tijger?’ ‘Wat ik tegen hem vermag? Ik regeer hem, want hij laat zich door mij als rijdier gebruiken: hij is mijn paard!’ ‘Je liegt, dat is onmogelijk.’ ‘Nu,’ hernam de spin, ‘dan zal ik het je eens laten zien.’ Dit praatje ging van mond tot mond, maar allen beschouwden het als pocherij en weldra stond de spin bij allen bekend als een blufkous. Maar men wilde toch ook den tijger niet onkundig laten omtrent de grootspraak van de spin. Toen de tijger eens voorbijkwam, riep iemand hem toe: ‘odi, tata tigri,’ (goeden dag, vader tijger). Voor eenig antwoord liet de tijger een dof gebrom hooren, dat Tom tot groote vreugde van Present niet onaardig nabootste. ‘Tata, ik wil je iets vertellen,’ vervolgde de andere, ‘maar je moet niet boos op mij worden, hoor!’ De tijger antwoordde slechts met een herhaald: brrr! ‘Heb je niet gehoord, wat de spin van je te zeggen heeft?’ ‘Brrr! brrr!’ ‘Nu, dan zal ik je het wel vertellen, mi tata, als je maar niet boos op me wordt.’ ‘Brrrr! brrr!’ ‘Zij zegt, dat zij met je doet, wat zij wil. Zij geeft niets om je, want je bent haar rijdier, haar paard!’ De tijger werd toornig en liet een donderend gebrul hooren, dat wijd en zijd weerklonk. ‘Dat zeg ik niet,’ riep de zegsman doodelijk bevreesd uit, ‘maar het is de spin, die de brutaliteit heeft dit te beweren.’ ‘Brrrr! brrrr!’ brulde de tijger opnieuw. ‘ik zal ze krijgen: ik ga er dadelijk heen.’ Onmiddellijk ging de tijger naar de woning van de spin om haar rekenschap te vragen en haar te noodzaken hem in de achting der menschen te herstellen. Bij de woning van | |
[pagina 74]
| |
de spin gekomen, brulde hij zoo geweldig, dat de kinderen, die op de plaats speelden, uiteenstoven en van angst wegkropen. De spin was intusschen door dit gebrul gewaarschuwd. ‘Nu moet je opletten,’ aldus onderbrak Tom zijn verhaal, ‘hoe de spin den tijger te pakken kreeg.’ Toen de tijger bij de spin kwam, begon hij te brullen, dat het huis er van schudde. ‘Wat heb je gezegd van mij?’ vroeg hij toornig aan de spin, die in een hoek gedoken lag en zich over de borst streek, welke houding ook door Tom werd aangenomen. ‘Wat zou ik van je gezegd hebben, mijn beste?’ antwoordde de spin kreunend van pijn. ‘Brrr! Jij hebt gezegd, dat ik jou rijdier ben! brrr! Dat je met mij kunt doen, wat je wilt, brrr!’ ‘Och, wat is de wereld toch boos!’ kreet de spin. ‘Ik lig hier met de koorts en in pijnen en toch weten de menschen mij van allerlei kwaad te beschuldigen.’ En de spin begon bitter te weenen, hetgeen door Tom vermakelijk werd nagebootst. ‘Het helpt niet! Je moet met mij mee!’ brulde de tijger. ‘Je zult mij in de oogen der menschen in eere herstellen, brrr!’ ‘Ik bid je, mijn beste vader,’ smeekte de spin met tranen, ‘heb medelijden met mij. Ik kan mij niet bewegen, veel minder nog loopen.’ ‘Brrr!’ hernam de tijger door haar tegenstreving al meer en meer gesard. ‘Je moet en zult met mij mee!’ ‘Maar ik kan niet! Het is mij onmogelijk! Ik kan niet loopen. Zie maar!’ En met moeite trachtte de spin zich op te richten, maar viel met een plof weer op den vloer. ‘Je ziet nu zelf,’ ging zij voort, ‘dat ik niet eens staan kan: zoo heeft de koorts mijn krachten ondermijnd.’ ‘Brrr’! brulde de tijger. ‘En toch moet je mee. Ik laat je niet met rust, voordat je mij in mijn eer hersteld hebt, brrr!’ ‘Maar ik kan immers niet mee: ik kan geen voet ver- | |
[pagina 75]
| |
zetten...... Zou je mij echter niet willen dragen?’ vroeg zij aarzelend. ‘Brrr! Als het niet anders kan en als het moet, brrr!’ ‘Ik bid je, heb medelijden met mij,’ bad de spin. ‘Brrr! Nu kom dan maar, brrr!’ De spin richtte zich nu met moeite op en kreunde en kermde, dat zelfs de tijger medelijden met haar moest krijgen. Zij greep zich met moeite vast aan den tijger en ging op diens rug zitten, waarop de tijger met haar voortliep. ‘Ik bid je, mijn beste,’ smeekte de spin, ‘loop toch niet zoo hard. Ik kan mij anders onmogelijk op je rug houden.’ De tijger liep nu langzamer. Na een poos zeide de spin: ‘Ach, wat zijn de muskieten toch lastig vandaag. Ik bid je, mag ik een takje hier langs den weg afbreken om ze te verjagen?’ De tijger liet een brrr! hooren en ging met de spin langs een heg. Deze rukte een takje af, waarmede zij heel bewegelijk om zich heenzwaaide. Intusschen waren beiden in het gezicht der menschen gekomen, die uitliepen om te zien, wat de tijger met de spin zou aanvangen. Deze richtte zich nu snel op als een ruiter te paard en gaf den tijger met het takje een fermen slag, zoodat deze het op een loopen zette onder het hoezee-geroep der toeschouwers, die de vindingrijkheid van de spin prezen en bewonderden. Toen de spin genoegzaam van haar triomf genoten had, liet zij zich van den rug des tijgers afglijden. En deze beschaamd en vernederd door de overwinning van de kleine, verachtelijke spin, ging zijn schande verbergen in de wouden, vanwaar hij nooit meer in het gezelschap der menschen terugkeerde. Present lachte hartelijk en riep herhaaldelijk: ‘Zij heeft hem mooi te pakken gekregen! Mooi zoo! de spin had terecht gezegd, dat de tijger haar rijdier is!’ | |
[pagina 76]
| |
‘Jawel,’ zeide Tom, ‘zij had hem mooi beet. Maar terwijl ik aan het vertellen ben, hoe de spin den tijger beet nam, heeft de spin ook mij beetgenomen: mi foetoe kisi anansie.Ga naar voetnoot(*) “Ik voel een verdooving in mijn beenen,” vervolgde hij, mi foetoe kom soewa.’ Hij begon krachtig met de hand over zijn linkerbeen te wrijven onder allerlei geroep van ‘eh! oh! oei! au!’ ‘Maar Oomoe,’ begon Codjo nu, ‘de bananen worden koud.’ ‘Goed, begin jelui maar,’ antwoordde hij, terwijl hij met een prijnlijk gezicht voortging zijn been te wrijven. Nadat zij de geroosterde bananen met bakkeljauw verorberd en den mond met water verfrischt hadden, strekten zij zich op een paar stukken oud linnen op het mulle zand ter ruste uit. |
|