Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 41]
| |
III. Hoofdstuk. Twee wegloopers.‘Ziezoo, matie, (vriendje) neem je bakje nu maar op het hoofd,’ aldus sprak een lange, bejaarde dame tot een jongen slaaf, die dagelijks na afloop van het huiswerk werd uitgezonden, om koekjes langs de straat te venten. ‘Wil misie mij eens helpen’, vroeg de jongen, bevreesd bij het oplichten van den bak iets van den inhoud op den grond te laten vallen. ‘Ga nu eerst maar naar misie Abenie hier in de straat,’ vervolgde de dame, terwijl zij den jongen heel voorzichtig den bak op het hoofd hielp zetten, ‘en verzoek haar de hand eens over deninhoud te laten glijden,’ (poti hanoe na ini).Ga naar voetnoot(1) Op een kleurig, net geschilderd bakje, waarover een stuk helder wit damast met gerafelde kanten, bijwijze van franjes, was gespreid, lag in hoopjes allerhande gebak en suikerwerk, als: koekjes van gommaGa naar voetnoot(2), meel, maïs, abonjeraGa naar voetnoot(3), | |
[pagina 42]
| |
geraspte kokosnoot, geroosterde maïs, met en zonder een vierkant stukje kokosnoot, pindaGa naar voetnoot(1) en kokinjes en ‘zoentjes’ (schuimpjes). De aangesprokene was een opgeschoten jongen van omstreeks twintig jaar, tenger van gestalte, met een roodachtige huid, ronde oogen, kleinen mond, fijne roode lippen en van een vriendelijk en gunstig voorkomen. Als hij daar zoo welgemoed voortliep, in broek en boezeroen gekleed, zou men niet zeggen, dat hij een slaaf was, of zou men ten minste denken, dat hij om zijn levendig en buigzaam karakter den druk der slavernij volstrekt niet voelde. En toch droeg hij in zijn lichaam de duidelijkste sporen van wreede mishandeling, die hem om zeer geringe misdrijven of overtredingen waren toegebracht. Present, zoo heette hij, was slechts in huur bij zijn tegenwoordige meesteres, een weduwe uit den middenstand, die niet beter of slechter dan alle anderen, hem nu eens met zachtheid behandelde, zelfs wel eens te gemeenzaam met hem omging, dan weder al de zwaarte der slavernij deed gevoelen. ‘Zorg er nu voor, dat je spoedig terug zijt,’ riep zij hem bij het heengaan nog toe, ‘en dat je alles verkocht hebt, voordat je terugkomt, hoor! Let goed op je geld, hoor! Je moet, als je alles verkocht hebt, thuis brengen: drie karta, foo sren nanga drie tibriGa naar voetnoot(2) f 2.76. Doe de groeten aan misie, hoor!’ Met een herhaald ‘ja misie’ op al haar vermaningen ging Present heen en richtte eerst zijn schreden naar het huis van misie Abenie, naar wie hij verwezen was. Deze, niet weinig gevleid door het haar gedane verzoek, schikte en ver- | |
[pagina 43]
| |
schoof met een gewichtig gezicht de koekjes op het bakje, dat Present haar heel geduldig op zijn armen voorhield, als ging er van haar vingers een onfeilbare kracht uit, die aan de koopwaren een onweerstaanbare aantrekkelijkheid mededeelde. ‘Ga nu maar heen’ zeide zij eindelijk en zette Present het bakje wederom op het hoofd. ‘Doe mijn groeten aan misie, hoor: bigi odi, veel complimenten, hoor!’ Present antwoordde met een langgerekt ‘ie-jaa! ie-jaa!’ en verliet misie Abenie, na haar voor haar moeite te hebben bedankt. Hij slenterde nu de Heerenstraat langs, met het bakje op het hoofd, dat nu en dan van het hoofd op den arm gegenomen werd, als iemand het een of ander koopen wilde. Bij den ouden OranjetuinGa naar voetnoot(1) gekomen, vond Present het vrij wat gemakkelijker hier op de markt, waartoe de oostelijke zijde van het plein was aangewezen, op een der grafsteenen te gaan zitten en zijn waar te koop aan te bieden. Op dit breede, vierkante plein verhief zich weleer de prachtige, geheel van steen opgetrokken kerk der Hervormden, die bij den brand van het jaar 1821 door het vuur verwoest werd en waarvan nu nog de puinhoopen te zien waren. De frissche en bloeiende oranjeboomen, die hier op het tooneel van de verwoestingen van vuur en dood stonden, waren de eenige overblijfselen van de vroegere schoonheid en pracht van dit plein. Een menigte slavinnen zaten hier reeds bijeen, die haar waren op de grafsteenen uitgestald hadden en, onder het | |
[pagina 44]
| |
genot van een pijpje tabak, te koop aanboden. Slaven en slavinnen liepen en drongen hier door elkander, teneinde inkoopen voor hun meesteressen te doen, waarbij heel wat werd afgedongen, hetwelk de verontwaardiging der verkoopsters opwekte, de sluizen harer welsprekendheid opende en vaak een vloed van verwenschingen en scheldwoorden op de koopers en koopsters deed neerkomen. Eenige misie's, vergezeld van een slavın, die haar een parasol boven het hoofd hield, terwijl een andere haar volgde en een voeteboi, die het gekochte naar huis moest dragen, mengden zich ook onder de menigte op het plein. De slavinnen, die haar misie's begeleidden, waren netjes gekleed in bonte katoenen rokken en ‘jakjes’ die diep uitgesneden, de schouders en den hals bloot lieten. Aan de polsen en aan den hals droegen zij glasparelen, terwijl een hoofddoek (tai hede) zwierig om het hoofd was geknoopt. Op feestdagen zag men haar zeer dikwijls in fijn sits en neteldoek gekleed en met de gouden oor- en halssieraden harer meesteressen getooid, die in de kleederdracht harer slavinnen een zekere weelde ten toon spreidden. De overigen droegen een veelkleurige shawl (mamio), die over de borst gekruist, of achteloos over een der schouders geworpen, of ook bij koel weder om het bovenlijf gewikkeld werd. Anderen hadden zulk een shawl van gekleurd katoen losjes om de heupen en het bloote bovenlijf geknoopt, in haar plooien een zuigeling bevattende, die door de schommelende beweging zachtkens insluimerde. Enkele heeren, gevolgd door een voeteboi, die hun een parasol of iets anders nadroeg, liepen tusschen de menigte door, bij hun gang naar de Contrôle, de bureaux van het departement van Financiën aan de over- en westzijde van het pleinGa naar voetnoot(*) of naar het Piket, het bureau van politie, op den hoek der Wagewegstraat. Anderen gingen een verfrissching nemen in de Surinaamsche Sociëteit rechts op den hoek van de Noorderkerk- en Heerenstraat, waar de voorname burgerij | |
[pagina 45]
| |
bijeenkwam met de officieren van het garnizoen en welke algemeen bij de bevolking als misie Grietje Kolesie bekend stond. De slaven, die hun meesters vergezeld hadden en nu zoolang op de stoep waren gezeten, zagen naar het levendig en woelig tooneel, dat de markt opleverde. Ook Present had veel genoegen in die drukte. ‘Zie eens, mi goedoe,’ roept een koopvrouw tot een slavin, die haar nadert, terwijl zij het korte pijpje uit den mond neemt en als een oud-vaderlandsch matroos haar speeksel tusschen de op elkaar gedrukte tanden doorspritste, ‘zie eens, wat mooie gedroogde visch! Zie, hier heb je siparieGa naar voetnoot(1) (rogge). Wil je niet? Zie eens, wat groote stukken jarabakkaGa naar voetnoot(2) (geelbakker) voor drie tibri (4 cent!’) Elders vraagt een andere: ‘misie, wil je geen eieren koopen? Twintig voor foo sren? (32 cent). Versche, hoor!’ ‘Mooie doksen (eenden) voor f 1.25!’ roept een derde. ‘Kippen voor 1 gulden.’ ‘Kom eens hier kijken, mooie creolen-bananen en dat voor 20 cent per bos!’ schreeuwt een vierde. ‘Het is voor de geef.’ ‘Wat hoor ik?’ roept een der koopvrouwen toornig uit, het pijpje met zware Amerikaansche tabak voor een oogenblik uit den mond nemende, terwijl zij den omslagdoek, die haar over het bovenlijf hangt, wild over den schouder werpt en de armen dreigend in de zijde zet. ‘Wat hoor ik,’ herhaalt zij, ‘is de gomma (stijfsel) niet goed?’ ‘Neen, te weinig,’ antwoordt de koopster. ‘Te weinig? Te weinig? Hm! Wil je dan alles voor niets hebben? Ik weet nu niet,’ vervolgde zij, ‘hoeveel je dan wel voor drie tibri zoudt willen hebben.’ Zij neemt de kokosschelp, die haar tot inhoudsmaat dient, in de hand. ‘Is dit te weinig?’, vraagt zij, terwijl zij haar heel bevallig tusschen de toppen der vingers omhoog houdt. Met een verachtelijke beweging der lippen (tjoeroe) werpt zij het maatje wederom in den voor haar liggenden bak met gomma, waarna zij de ar- | |
[pagina 46]
| |
men, met een zekeren pathos uitstrekt, daarna in de heupen legt en uitroept: ‘Ka! masra ningre (Alle menschen!) wat zijn dat tegenwoordig benarde tijden! Men wil alles voor weinig geld hebben; maar waar zal ik het vandaan halen om het zoo goedkoop te leveren? Waar zal ik het vandaan halen,’ vraagt zij, ofschoon haar niemand te woord staat en de slavin reeds bij Present in de koekjes aan het zoeken is om er de grootste uit te halen, waarom hij haar vermanend toeroept: ‘maak ze niet stuk, mi sisa “mijn zuster”, (vertrouwelijke titel). Want anders....’ ‘Waar zal ik het, mofina (arme), vandaan moeten halen,’ overschreeuwt hem de ontevredene koopvrouw, terwijl zij de handen ineenslaat, ze wederom snel terugtrekt en haar geheele lichaam een vragende houding doet aannemen. En met den rug van de rechterhand in de holte van de linker- slaande en het middengedeelte des lichaams naar achteren buigend, vraagt zij: ‘Moet ik dan gaan stelen om het den menschen zoo goedkoop te geven? Het heeft tegenwoordig wat in om te verkoopen!’ Na een smakkend geluid met de lippen ten teeken van afkeuring en verachting zet zij zich neer, al morrende: ‘Men late mij met rust! Oh!’ Nog geruimen tijd blijft zij haar ontevredenheid uiten in korte, onsamenhangende uitroepen. Voor en na zag Present zijn waar verdwijnen in de handen en den mond van het publiek, dat de markt bezocht en steeds kooplustig bleek naar suikerwerk en gebak. De oranjeboomen, die dit plein sinds den brand van het jaar 1821 sierden, gaven maar even schaduw genoeg tegen de brandende zonnestralen. Present, gezeten op een grafsteen, die wat meer boven den grond uitstak, was van verveling slaperig geworden. Opeens echter werd zijn aandacht getrokken door een vraag van een der vrouwen in zijn nabijheid: ‘Heb je het nieuws al gehoord?’ | |
[pagina 47]
| |
‘Neen,’ hernam de aangesprokene, ‘wat voor nieuws?’ ‘Wel, op Banji (de plantage Accaribo) zijn al de negerhuizen afgebrand, terwijl de slaven in het veld aan den arbeid waren.’ ‘Wanneer is dat gebeurd?’ ‘Ik geloof deze week. De Fiskaal (Proc.-Gen.) is er heen om alles te onderzoeken.’ ‘Zoo loopt het goed,’ riep een derde, ‘door schade zullen de blanken wel wijs worden. Zegt men niet algemeen, dat de Koning de slavernij niet meer wil dulden; maar dat de eigenaren van de plantages zich tegen de afschaffing verzetten!’Ga naar voetnoot(*) ‘Denk je dan,’ vroeg de eerste, ‘dat de blanken de slavernij zullen afschaffen en ons, slaven, allen de vrijheid geven?’ ‘Ik weet het niet’ hervatte de andere. ‘Maar zoo zegt men toch en zoo spreken de blanken er immers zelve over?’ ‘Maar als ze geen slaven meer hebben, wie zal dan voor hen suiker, katoen, cacao en hout bewerken?’ ‘Zoo is het. De blanken zijn nu reeds zoo slecht te spreken; dat er geen slaven meer ingevoerd mogen worden en zouden zij er nu in toestemmen, dat de slavernij afgeschaft werd? Dat geloof ik niet!’ Present zuchtte bij dit treurig vooruitzicht; want alhoewel hij juist niet zwaartillend was en zich niet ernstig rekenschap vroeg van zijn afhankelijken toestand - toch werd hij, zoodra het woord ‘vrijheid’ geuit, doch de verkrijging daarvan naar een onafzienbaar verschiet verschoven werd, droevig gestemd. Hij wist zelf wellicht niet goed waarom, maar hij nam zijn bakje op, dat voor de helft leeg was en sloeg den weg in naar de Watermolenstraat. Voorbij de Wagestraat (zoo werd het gedeelte der Keizerstraat van de Waag tot aan de | |
[pagina 48]
| |
Klipsteenstraat genoemd) zag hij een groote menigte staan voor de deur van een vendumeester. Een linnen tent was met een paar stokken over de stoep gespannen en tusschen een menigte vaten met geurende bakkeljauw, makreel en zoutvleesch, kisten meubels en andere goederen stond een tafeltje, waaraan een ‘gezworen klerk’ zat, belast met de notariëele praktijk, terwijl de afslager met den houten hamer in de hand ter zijde stond. Binnenshuis, voor zoover de ruimte dit toeliet, zaten eenige gran-masra's, administrateurs van plantages, aan tafeltjes, waarop eenige glazen stonden met sangri of sangarel (madera of wijn met suiker, notemuskaat en een citroenschijfje), bier of likeur, daar de verkoop van dranken op de venduen wettelijk toegestaan was. Op de stoep tegenover den ‘gezworen klerk’ stond een jeugdige slavin met haar beide kinderen, die zich schuw aan moeders ‘paantje’ vasthielden. Met neergeslagen oogen en over de borst gekruiste armen wachtte zij haar lot en dat harer kinderen bevende af. Voor het huis en op straat verdrong zich een nieuwsgierige of kooplustige menigte. ‘Zeven... honderd... gulden!... eenmaal!’ ‘En tien!’ riep een scherpe stem. ‘Zevenhonderd en tien gulden!’ Een der gran-masra's stond eens even op om te zien, wie hooger dan zijn lasthebber durfde te bieden en knipte dezen op diens vragenden blik een oogje toe; zoodat hij op het herhaald: Zeven honderd en tien gulden! eenmaal! andermaal!, ‘en twintig!’ riep. Present keek naar dit voor hem niet ongewone schouwspel met een brandende nieuwsgierigheid, die slecht paste bij den toestand van ontevredenheid en wrevel, waarin zijn gemoed verkeerde. De aanblik van de twee jeugdige kinderren, die daar naast hun moeder stonden, herinnerde hem zijn eigen jeugd en deed zijn ontevredenheid en zijn wrok nog toenemen. ‘Op zij! op zij!’ schreeuwde een karreman, die nauwelijks tusschen de kisten en vaten door kon, welke hem den weg | |
[pagina 49]
| |
versperden. Allen drongen nu met moeite op elkander om den scheldenden en razenden voerman doorgang te verleenen. Present, met de linkerhand zijn bakje ondersteunende, drong mede op zijde, totdat de kar onder het aansporend mondgeklak van den drijver er door was. In de verwarring van het oogenblik greep een der toeschouwers, die juist achter Present stond, in het bakje, dat deze op het hoofd hield en haalde er eenige koekjes uit. Met een lach van verstandhouding deelde hij ze fluks uit aan die hem gezien hadden en riep toen snauwend tot Present: ‘Wat doe jij hier? Ga je koekjes elders verkoopen. Of wil je ook opgeveild worden, als ze met deze klaar zijn?’ vroeg hij lachend, waarmede de overigen instemden. Present wierp een blik van woede en verachting op zijn bespotter en met gedempte stem een verwensching uitend, wilde hij heengaan. ‘Jou, gemeene slaaf, wil je mij vrije nog uitmaken? Ik zal je dat wel eens afleeren, jou duivelskind?’ En tegelijkertijd sloeg hij met zijn stok op den armen jongen in, die huilende en scheldende verder ging. Op het einde der straat ging Present op de stoep van een huis tegenover de Platte brug zitten. Weldra had hij in de beschouwing van het tooneel van leven, drukte en bedrijvigheid, die hier heerschten, zijn leed vergeten. Volgens het Reglement op de scheepvaart van 1831 diende de Platte brug tot losplaats ‘voor de ter reede van Paramaribo liggende Nationale schepen of vaartuigen, evenals voor de Noord-Amerikaansche schepen en vaartuigen’ en tot losplaats tevens ‘van de onder Nederlandsche vlag varende, doch niet in Nederland tehuis behoorende schepen.’ Elders toch dan op de wettelijk aangewezen plaatsen: de Platte brug en de Klip,Ga naar voetnoot(*) mocht geen ‘ontlossing van eenige goederen, hetzij van de passagiers, hetzij van de lading’ plaats vinden. De steiger achter het Waaggebouw diende tot het lossen van de lading uit schepen, die geen verlof tot ontlading kon- | |
[pagina 50]
| |
den bekomen, maar nochtans eenigen tijd op de reede wenschten te blijven. Men moest dan alles uit het schip aan den steiger lossen en de goederen tegen betaling in het benedengedeelte van het Waaggebouw doen opslaan, waar de lading onder voortdurende bewaking bleef, totdat zij wederom ingenomen werd. De reede, bij de Oranjestraat beginnende, diende tot ligplaats voor de vreemde schepen, die tusschen het fort en de Oranjestraat ten anker moesten komen. De nationale schepen ankerden in de ‘laag’ tusschen het Waaggebouw en de Steenbakkersgracht, terwijl de Noord-Amerikaansche schepen tusschen deze en de Drambrandersgracht lagen. Op de reede zag men dikwijls van 40 tot 50 schepen, die het een aan het andere gemeerd, op slechts korten afstand van den wal geankerd waren en hun lading in ponten naar de landingsplaats moesten brengen. Bij de Platte brug was een laag gebouw, dat tot beschutting diende voor de ‘dienaren der justitie,’ die een wakend oog moesten houden op het lossen. Weemoedig en onverschillig tuurde Present, het hoofd in beide handen gesteund, naar de drukte, die daar vóór hem heerschte. Plantageëigenaren en administrateurs, die naar de lading der vertrekkende schepen kwamen omzien; sjouwerlieden, die op hun ezelskarren de laatste vrachten aanbrachten of op de goederen stonden te wachten, die naar de pakhuizen of winkels moesten vervoerd worden; fruitverkoopsters, die met bakjes op het hoofd of op den arm haar waren te koop aanboden; slaven en slavinnen, die met bananenGa naar voetnoot(*) of aardvruchten van de markt terugkeerden en nieuwsgierig naar de bedrijvigheid bleven kijken; een menigte nietsdoeners, die door hun aanwezigheid de drukte nog grooter en levendiger maakten; allen wemelden, drongen en stonden in en door elkaar. De levendigheid van dit tooneel werd nog verhoogd door het verward gezang der matrozen op de ver- | |
[pagina 51]
| |
schillende schepen en het geschreeuw en getier der slaven, die de goederen aan wal brachten. Nu en dan kwam er een sjouwer naar hem toe, die na den inhoud van zijn bakje doorzocht te hebben, het een en ander kocht, dat met duim en vinger in stukjes gebroken, heel behendig in den mond geworpen werd. Het middagschot wekte Present uit zijn droomerijen. Alle koekjes waren nog niet verkocht: de zwaarmoedige, verdrietige stemming, waarin hij verkeerde, was er misschien ook wel eenigszins schuld aan. ‘Ik moet voortmaken, dat ik alles kwijt raak,’ zuchtte hij, ‘anders zal een geducht pak slaag van avond mijn deel wezen.’ Hij stond op, rekte zich geeuwend uit, wreef zich den slaap uit de oogen en nam zijn bakje wederom op het hoofd. Hij liep nu den Waterkant langs en de brug over bij de bevolking bekend onder den naam van meti-brokiGa naar voetnoot(*) (vleeschbrug,) daar de slagers hier hun vleesch lieten venten. Zijn oor werd getroffen door het gewoel en het gezang der wowojo-meiden (marktmeiden) op Jobo-prisiri, de markt langs de Knuffelsgracht. Een harer met een rokje aan, dat haar slechts even over de knie reikte, had een slip van den omslagdoek over den linkerschouder geworpen, terwijl zij de andere over den rechter voor-arm omhoog hield en met de sierlijkste en vreemdsoortigste wendingen des lichaams een geïmproviseerd liedje zong om de koopers naar haar waar te lokken, die voor haar in een baskiet op den grond stond. ‘Domkop,’ prevelde Present, ‘nu ben je in vreugde en van avond misschien in droefheid. Wat ben je dwaas zoo uitgelaten te zijn, terwijl de tuchtroede opgeheven blijft en ieder oogenblik op je kan neerkomen.’ ‘Kom, matie!’ riep zij Present toe, terwijl zij hem een wenk gaf om te komen. | |
[pagina 52]
| |
Werktuigelijk ging Present naar haar toe, waarop zij tot hem zeide: ‘Laat mij eens zien, wat je hebt.’ Present bukte, zoodat zij een blik kon werpen op den inhoud van het bakje, dat hij op het hoofd hield en waaruit zij tusschen duim en wijsvinger een koekje van kokosnoot nam en een cent uit den palm van de hand in het bakje liet glijden. In haar dartele vreugde sloeg zij nu de slip van haar omslagdoek over haar voor-arm en het koekje tusschen vinger en duim houdend begon zij wederom te dansen en te zingen: Sranam na kraboe holo, eh! eh! eh! ‘Je danst en zingt er maar lustig op aan, matie,’ riep er een uit de toeschouwsters. ‘Ja, mijn schat, mijn achtenswaardige misie, mag ik dan ook niet eens blijde zijn bij zulke mooie waar? Zie eens, heb je ooit prachtiger creolen-rijst gezien? En dat voor drie tibri het maatje?’ ‘Maar je danst precies,’ zeide er een uit het volk, ‘alsof je meesteres je al in de krant heeft laten zetten om je vrij te geven, (officiëele aangifte van de voorgenomen manumissie)’ De eene hand losjes op den rug houdend en het lichaam eenigszins voorovergebogen met den wijsvinger op zichzelve wijzend, riep zij met de koddigste verwondering: | |
[pagina 53]
| |
‘Ik? Misie, hoor ik je wel, Matie? Ik?’ Zij keerde zich met een bevalligen zwaai om, liep in dezelfde houding eenige passen verder en herhaalde tot al de toeschouwers de vraag: ‘Na mi? Na mi?’ (Ik?) Dartelend op haar schreden teruggekeerd, begon zij onder het uitbundig gelach der overigen het oude spotlied op de vrijgegevenen te zingen: ‘Makrede na Satra! ‘Ah, matie, je kent het, hoor!’ riep er een uit de vele toeschouwsters, in bewondering over haar potsierlijke bewegingen uit, terwijl zij met honigzoete woorden haar koopsters verder ten dienste stond. Present slenterde hier langs de markt en ofschoon hij aftrek genoeg voor zijn waar vond, was hij vandaag maar niet uit zijn lusteloosheid en zijn slecht humeur op te heffen: het was hem bang om het hart, alsof een naderend ongeluk onvermijdelijk op hem moest neerkomen. Daar het reeds laat op den middag werd, ging hij naar den Waterkant, waar eveneens markt gehouden werd, onder de tamarindeboomen, die hier een laan langs de rivier van den Heiligenweg tot aan de Krabitawacht vormden. Voorbij de Krabitawacht zette hij zich op de Houtmarkt onder de tamarindeboomen tegenover de Luthersche kerk neer. Op enkele koekjes na had Present alles verkocht. Alvorens nu huiswaarts te keeren en in de hoop de rest ondertusschen te zullen kwijtraken, wilde hij narekenen of hij het geld bijeen had, dat hij moest verantwoorden. Hij haalde alles van onder het stukje damast, dat het bakje dekte, te voorschijn. Maar hoe hij ook al telde, hij kon niet meer dan f 2.62 bij elkan- | |
[pagina 54]
| |
der krijgen, dat gevoegd bij de waarde der acht overgebleven koekjes, nog een tekort van 6 centen gaf. ‘Ke, mi masra! Och Heere!’ riep de arme jongen weenend uit, ‘wat nu te beginnen? Misie zal mij zonder den minsten twijfel om mijn onachtzaamheid streng bestraffen!’ ‘Ke, mi Gado! (Goede God, wat gedaan?) oh! oh! oh!’ En hij legde de handen met de vingers in elkander geslagen op het hoofd en begon, hardop schreidende, zijn lot te beklagen, terwijl zijn aangezicht in tranen zwom. ‘Wat scheelt er aan, Present?’ hoorde hij zich door een bekende stem in zijn nabijheid aanspreken. Hij keek op en zag den hem bekenden slaaf Mentor, die hem meewarig naar de reden zijner treurigheid vroeg. Mentor, of zooals hij vreeger ook genoemd werd Geluk, was een ‘zoutwater-neger’ dat is: een slaaf, die in Afrika geboren en vandaar over zee in de kolonie gekomen was. Hij was meer dan middelmatig van lengte, breed en zwaar gebouwd met een roodachtige, eenigszins gevlekte huid. Een groote, breede mond met dikke lippen, een platte, breede neus, zware jukbeenderen, en het vaal kroeshaar gaven aan zijn gelaat een grof en terugstootend voorkomen. Op zijn voorhoofd had hij een blauwe in de huid geprikte figuur, die van den wortel van den neus in een rechte lijn opging en aan weerskanten ter hoogte van de wenkbrauwen in de gedaante ongeveer van een omgekeerde W naar de wenkbrauwbogen liep. Daarboven zag men een tweede figuur V en eindelijk een derde als van een vogel in vlucht. Hij was omstreeks twintig jaren oud en een bedrijvige en werkzame slaaf, die door vlijt en zuinigheid een sommetje bijeen trachtte te brengen om zich, zooals zijn meester het hem toegezegd had, te kunnen vrijkoopen. Onvermoeid werkte hij nu voor de kooplieden en de kapıteins van de koopvaardijschepen en vroeg en laat was hij met zijn kar aan de Platte brug, teneinde door het vervoeren van vrachten iets te kunnen verdienen. Niet alleen echter was hij des daags ijverig in de weer, maar hij trachtte ook des avonds als mu- | |
[pagina 55]
| |
zikant wat te verdienen door bij gelegenheid van verjaar- of danspartijen op den hoorn te blazen. Hij muntte hierin zoozeer uit, dat hij algemeen, zoowel in de stad als op de plantages, gezocht was. Reeds in de verte werd men aan de krachtige tonen, die hij aan zijn instrument wist te ontlokken, zijn tegenwoordigheid gewaar, wat bij allen den lust tot dansen opwekte. Thans verkeerde hij echter in een wanhopige stemming, want dienzelfden dag had hij zijn meester een gedeelte der vereischte som tot zijn vrijmaking aangeboden en deze had ze aangenomen met de voor hem verpletterende aanmerking: ‘Al wat de slaaf heeft, behoort den meester.’Ga naar voetnoot(*) Mentor had bij dat gezegde zich gevoeld als de drenkeling, wien eensklaps de eenige reddingsplank ontrukt wordt. Een poos had hij versuft als aan den grond genageld gestaan. Weldra echter maakte deze gemoedsgesteldheid plaats voor een gloeienden haat. In dezen toestand liep hij nu hier op de markt rond, toen hij, Present ziende weenen, dezen naar de reden zijner droefheid vroeg. ‘Ik ben 6 centen van het ontvangen geld kwijt,’ antwoordde Present, ‘en ik durf niet naar huis gaan, daar ik zeker ben, dat ik een dracht slagen van misie oploop.’ ‘Zes centen,’ herhaalde Mentor verachtelijk, de hand in zijn zak stekend. Doch hij haalde ze plotseling terug, als had hem een schorpioen gestoken: hij had niets meer. Zijn meester had alles tot zijn laatsten cent in bezit. | |
[pagina 56]
| |
‘Kun je me niet helpen met zes centen?’ bad Present Mentor vragend aanziende, toen deze zoo plotseling de hand terugtrok. ‘Ik heb niets!’ roept Mentor met verbeten woede uit. Present, die dit antwoord slechts aan hardvochtigheid toeschreef, begon hem te bidden en te smeeken zich over hem te erbarmen. ‘Maar ik heb niets,’ riep Mentor spijtig uit, ‘de baas heeft mij al mijn geld afgenomen. Slaven mogen geen geld bezitten, zegt hij.’ En hij vertelde aan Present de geheele toedracht der zaak: hoe hij van zijn spaarpenningen beroofd was. Mentor staarde in gedachte voor zich uit en scheen bij zichzelven te overleggen, wat hem in de gegeven omstandigheden te doen stond. Intusschen ging Present voort met weenen en snikken. ‘Schei toch uit, Present, met dat geween,’ riep Mentor wrevelig uit. ‘Je huilt, alsof je moeder gestorven is.’ ‘Laat mij met rust,’ beet Present hem toe, ‘het kan jou immers bitter weinig schelen, dat mij een pak slaag te wachten staat.’ ‘Waarom ga je er dan niet van door, zooals tegenwoordig zoovele anderen doen?’ ‘Ben ik dan mal? Waar moet ik heengaan? Als ik gepakt word, brengt men mij naar het Piket, waar men mij al spoedig honderd slagen zal toedienen.’ ‘Nou, zal je dan zooveel minder krijgen van je misie, als je nu thuis komt? Weet je wat, Present, ik ben niet langer genegen voor een meester te werken, die mij mishandelt en dan nog besteelt.’ Present zag hem verwonderd en nieuwsgierig aan. ‘Ik heb al genoeg litteekens op mijn lichaam van de wreede mishandelingen, die ik heb moeten ondergaan. Ik ben het nu moe: ik wil niet meer naar mijn meester terug,’ besloot Mentor. Denk je er dan ook aan weg te loopen?, vroeg Present, terwijl zijn tranen met een verwonderlijke snelheid op- | |
[pagina 57]
| |
droogden, zijn aangezicht ophelderde en hij zijn gewone levendigheid herkreeg. ‘Ik heb er den geheelen dag reeds over nagedacht,’ antwoordde Mentor. ‘En waar denk je heen te gaan?’ vroeg Present brandend van nieuwsgierigheid. ‘Wel, dat weet ik zelf nog niet goed; maar in geen geval keer ik naar mijn meester terug. Kom, Present, laat ons heengaan. Geef mij intusschen een paar van de koekjes, die je nog over hebt.’ ‘Nu, neem maar op. Daar heb je er vier, ik zal de rest nemen.’ Zij stonden op en gingen heen. Na een poosje zeide Mentor: ‘Present, je hebt nog geld bij je; laten we brood en bakkeljauw hier bij den “smokkelaar” (komenijswinkel) gaan koopen.’ Zij gingen den winkel in, die naast de Luthersche kerk stond en deden er eenige inkoopen van levensmiddelen. Het wegloopen der stadsslaven was zóó algemeen en geschiedde zóó dikwijls, dat men bijna geen courant van dien tijd kan inzien zonder twee en dikwijls meer advertentiën te lezen, waarin aangifte gedaan wordt, dat de slaaf N.N. zich heeft ‘geabsenteerd,’ en een belooning wordt uitgeloofd voor hem, die hem ‘opvangt’ en aan zijn wettigen eigenaar terugbezorgt. Men gaf daarbij een signalement van den ‘geabsenteerden’ slaaf, waarbij men met een den tijdgeest kenschetsend sans gêne wel eens tot in de intiemste bijzonderheden afdaalde. Hierom zagen deze twee jongens er niet veel bezwaar in het voorbeeld van anderen te volgen en te trachten hun vrijheid te verkrijgen. ‘Laat ons naar de savanne gaan,’ zeide Mentor, die bij het uitgaan van den winkel gretig zijn tanden in het brood met bakkeljauw zette. Zij gingen langs de Steenbakkersgracht en waren op de hoogte van de Boko-brug, toen Mentor tot Present zeide: ‘De bakkeljauw is erg zout: ik heb dorst. Kom, laat ons hier in de straat een soopie (slok) gaan nemen bij masra Lekkerbek.’ | |
[pagina 58]
| |
Present liet zich wederom overhalen en ging met hem de kroeg in, waar zij zich elk een soopie van dram (een distillatie uit suiker en slechts door de slaven, matrozen en soldaten gebruikt) lieten toedienen, ieder voor 4 cent. Mentor smakte behagelijk met de tong, nadat hij het scherpe vocht in één teug ingenomen had. Present kon er minder goed mee overweg en hij moest zelfs een paar malen hoesten van het bijtende vocht, dat hem de keel scheen dicht te schroeien, waarop hij met een erbarmelijk gezicht op den grond begon te spuwen. Mentor zag dat half lachend aan en veegde zich voldaan den mond af met den rug van zijn hand. ‘Ga toch buiten’, snauwde hem de kroegbaas toe, terwijl hij de centen door een sleuf in de toonbank liet glijden, waaromheen half versleten centen gespijkerd waren. ‘Wat sta je hier te spuwen. Ga maar naar buiten!’ Hij zeide dit vooral, omdat hij aan slaven geen drank mocht tappen. Present liet zich gezeggen en ging de straat op met Mentor, die wel niet geheel van den dorst bekomen, maar toch in een betere luim geraakt was. ‘Weet je wat, Present’, begon hij wederom onder het loopen, ‘op de savanne kunnen wij misschien nog wat winnen met spelen. Laten wij maar gauw er heen gaan. Je hebt immers nog wat geld over?’ ‘Zeker,’ hernam deze, ‘ik heb nog wel 2 gulden bij me. Daarmee kunnen we nog eenige kansen wagen.’ Zij stapten haastig door en kwamen weldra op de savanne aan. |
|