Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 24]
| |
II. Hoofdstuk. Codjo.Ter plaatse, waar nu de toegang tot den steiger van den Koninklijken West-Indischen Maildienst zich bevindt, stond weleer een klein, wit geschilderd huisje, waar een brandspuit, emmers en al wat verder tot blussching noodig is, geborgen werd. Op de glooiende stoep, die toegang tot dit brandspuithuisje verleende, lagen in den regel eenige geiten, die overigens ongemoeid langs 's Heeren wegen konden rondloopen, zich te koesteren in de stralen der zon. Deze laatste omstandigheid deed dit brandspuithuisje door de spraakmakende gemeente ‘de Krabita-wacht’ noemen, alsof de geiten het zich ten plicht gesteld hadden daar de wacht te houden, teneinde op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn. Deze benaming leefde niet alleen voort in den mond des volks, maar ook in de officieele stukken en publicatiën van dien tijd. Iets verder de straat in, het tweede huis rechts van den Waterkant af, stond de woning van Mej. Smith, in de wandeling beter bekend onder den naam van misie Peggie. Haar | |
[pagina 25]
| |
huis was een der weinige logementen, die den vreemdelingen nachtverblijf en tafel konden aanbieden. Een bakkerij was daaraan verbonden; en aan den overkant der straat stond een loods, waarin niet alleen een houthandel gedreven werd, maar waar haar slaven ook mandjes van wariembo (een soort van riet) vervaardigden. Misie Peggie was een vrije negerin, door haar slaven zeer gevreesd, daar zij hun voor de geringste misdrijven gestrenge kastijdingen toediende of door anderen liet toedienen. Onder de vele slaven, die haar ten dienste stonden, behoorde ook Codjo, ook wel Andries genaamd. Codjo was een nette, welgemaakte neger, klein van gestalte, doch gezet en sterk gespierd. Hij had een hoog voorhoofd met zeer zwart, kort, gekroesd haar; hooge, sierlijk gebogen wenkbrauwen, waaronder vurig schitterende, zwarte oogen blonken, waarvan het wit eenigszins geel was. Een fijne, smalle neus, een kleine mond met dunne, zwartroode lippen, staken gunstig af bij de bruinachtige vlekken, bij de bevolking lotà genoemd, die over zijn aangezicht verspreid lagen; een korte baard dekte de onderkin. Een prachtige, breede en gewelfde borst gaf aan zijn gestalte een energiek voorkomen, dat van moed en vastberadenheid getuigde. Op den linkerarm droeg hij een brandmerk M.D.S. van een vroegeren eigenaar, wien hij had toebehoord. Hij was naar gissing ongeveer dertig jaren oud en, ofschoon beter bekend onder den naam van Codjo, droeg hij den Christelijken naam van Andries, alhoewel hij heiden was. Naar Afrikaansch gebruik gaven de slaven aan hun kinderen namen naar den dag der week, op welken zij geboren waren: Codjo nu was die van een jongen, gelijk Adjoeba die was voor een meisje op Maandag geboren. Op zekeren dag in de maand Juli was Codjo als naar gewoonte uit geweest met een baskiet vol brooden, teneinde deze langs de deur te venten. 's Namiddags bij zijn terugkomst had misie Peggie verantwoording gevraagd van het verkochte brood en het ontvangen geld; doch hoe goed Cod- | |
[pagina 26]
| |
jo ook rekende en het geld natelde, er ontbrak 2½ cent. Zijn meesteres viel in drift tegen hem uit: ‘Waar heb je de twee en een halven cent gelaten, die je nu te kort komt?’ ‘Ik weet het niet, misie’, zeide Codjo, ‘ik heb al het geld, dat ik gebeurd heb, meegebracht.’ Met een lange tamarindezweep, die zij steeds onder haar bereik bij de deur had staan, striemde zij Codjo over den rug en beet hem in woede toe: ‘Je liegt, anders zou je geen twee en een halve cent te kort komen, joe damakoekoe. (jij uilskuiken).’ Codjo sprong ter zijde om alle verdere aanrakingen met de zweep te voorkomen. ‘Ik wil en ik zal mijn geld terug hebben,’ voer zij opgewonden voort. ‘Het stelen zit je in het bloed, joe bongopita,’ (galgenaas); dief daar je bent! En zich meer en meer opwindende, wierp zij den armen Codjo, die sidderend voor haar wraak op eenigen afstand voor haar stond, de grofste scheldwoorden en verwenschingen naar het hoofd. ‘Ik heb niets van het ontvangen geld teruggehouden,’ betuigde hij met aandrang, doch tevergeefs. Alle betuigingen van onschuld waren als olie op het vuur van de gramschap der meesteres. ‘Morgen zal ik je laten ranselen, zooals je het nog nooit gehad hebt. Moet ik je te eten en te drinken geven en zul je me dan nog moeten bestelen, hm?’ schreeuwde zij met de handen in de zijde. En dreigend den wijsvinger opheffende voer zij voort, dat het ver in de buurt weergalmde: ‘Een dubbele “spaansche bok” zal je wel den verderen lust tot stelen doen vergaan, schurk, daar je bent!’ Codjo durfde niets meer inbrengen, teneinde haar woede niet te doen toenemen; hij sloop stilletjes weg en ging op den dorpel zijner woning zitten, terwijl zijn meesteres nog ruimen tijd voortging met schelden en razen. Hierbij liep zij in huis met van woede bliksemende oogen | |
[pagina 27]
| |
op en neer als een gesarde tijger in zijn kooi. Nu eens stond zij stil de armen krachtig in de zijden drukkende, dan weder heftig met de handen gesticuleerend haar woede in allerlei onsamenhangende woorden, verwijtingen en verwenschingen uitschreeuwende met een radheid van tong, die haar de meest welsprekende zou benijd hebben. Dan weder drentelde zij door het huis haar lot beklagende aan den moedwil van zulk ‘tuig’ te zijn overgeleverd, terwijl zij de handen, als ter bestraffing geprikkeld, krampachtig opende en sloot om eindelijk wederom naar haar zweep te grijpen en op den deerniswaardigen Codjo los te stormen, die echter uit haar nabijheid wegvluchtte. Wijl er op haar geschreeuw en getier Codjo te grijpen geen der slaven zich vertoonde, wierp zij hem tegelijk met scheldwoorden, bedreigingen en verwenschingen eenige flesschen, die er toevallig stonden, naar het hoofd, maar Codjo ontweek die behendig. Eindelijk aan de machteloosheid ter prooi wierp zij zich op een bank neder om verder over haar hulpeloozen toestand en haar ongeluk te mokken en te nokken. Ten laatste werd haar tegenwoordigheid elders vereischt waardoor haar toorn gebluscht en de bron harer tranen eensklaps opgedroogd werd. Mismoedig hernam Codjo zijn plaats op den dorpel zijner armoedige woning. Hij gevoelde zich gekrenkt en voor de andere slaven diep vernederd: om slechts 2½ cent zich de grofste scheldwoorden naar het hoofd te hooren slingeren. En toch ‘hij had niets van het geld teruggehouden!’ Met beide handen het hoofd ondersteunend, overdacht hij zijn lijden: zijn vrijheid niet alléén niet te bezitten, maar ook de speelbal te zijn van een anders willekeur! Maar was ook zij niet in slavernij geboren? - Had niet slechts de goedheid van haar meester de slavenketenen geslaakt van haar, die hem nu zoo vervolgde? Waarom scheen de hardvochtigheid bij haar grooter dan bij hen, die nooit de slavenketenen getorst hadden?......... En nu bedreigde zij hem met een dubbelen ‘spaanschen | |
[pagina 28]
| |
bok!’ En zij was er de vrouw niet naar om morgen haar bedreiging vergeten te zijn.......... Hij zou dan morgen naar het binnenfort gebracht, als een hond aan een paal gebonden en gegeeseld worden!...... Neen erger nog!...... Hij zou met saamgebonden handen en de beenen daartusschen gewrongen, als een bal aan een staak in den grond geplant, op de afschuwelijkste wijze eerst op de eene en daarna op de andere zijde met tamarinderoeden gegeeseld (300 slagen) worden, zoodat hij eenige weken voor allen arbeid ongeschikt zich nauwelijks zal kunnen bewegen!.......... En dat voor het verlies van twee en een halven cent. Codjo wrong krampachtig de handen, dat zij kraakten. Voor twee en/ een halven centGa naar voetnoot(*) mompelde hij bijna hoorbaar. Voor twee en een halven cent zou ik mij laten geeselen! Voor twee en een halven cent zou ik mij ten bloede toe laten geeselen? O, mijn God, bestaat er dan geen recht voor ons, slaven? Moeten wij dan altijd gebukt gaan onder den last van anderer verachting!..... En dat alléén, omdat wij slaven zijn,..... het eigendom van hen, die zich van ons door geld verzekerd hebben?....... ‘Codjo!’ riep hem opeens een vrouwenstem uit de keuken toe. ‘Wat zit je daar te suffen? Kom je eten halen!’ Codjo gaf er geen antwoord op; hij hoorde het wellicht nauwelijks, daar zijn geest zich slechts met zijn leed bezig hield. ‘Codjo! Codjo!’ schreeuwde de andere wrevelig. ‘Zul je komen of niet? Denk je, dat ik hier langer op jou blijf wachten?’ Codjo verroerde zich niet, maar nauw hoorbaar beet hij haar toe: ‘Ik wil geen eten vandaag!’ Zij wierp de kalabas met vijf bananen en een stukje bakkeljauw (gezouten visch), rijkelijk overgoten met pekel, waarin enkele sporen van vet zichtbaar waren, voor hem neder, en ging brommend de keuken weer in. | |
[pagina 29]
| |
‘Ja, zoo gaat het,’ peinsde Codjo voort, ‘wanneer de anderen bemerken, dat de meesteres niet met je ingenomen is, dan wordt je ook door hen miskend en veracht.... Maar waarom zou ik dit harde juk nog langer dragen?’ riep hij met verbittering uit, terwijl hij het hoofd ophief en zijn oogen vonken schoten. Wie of wat zal mij belettente ontvluchten? Hoevele anderen zijn in den laatsten tijd niet ontvlucht? En hebben zij een grootere straf ontvangen, wanneer zij ‘opgevangen’ werden dan mij te wachten staat?............ Morgen moet ik een ‘spaanschen bok’ ontvangen, omdat twee en een halve cent vermist werden...... staat mij hetzelfde niet te wachten, als ik na ontvlucht te zijn word ‘opgevangen’ en bijm ijn meesteres teruggebracht?..... ‘Ja, wat belet mij mijn vrijheid te hernemen,’ riep hij uit, terwijl hij opstond als had hij nu een vast besluit genomen. Hij zag behoedzaam rond, sloop de bakkerij in, nam daar een paar brooden, die voor de hand lagen, verborg ze tusschen zijn boezeroen en ging de straat op. Hij slenterde langs den Waterkant niet recht wetende, waarheen zijn schreden te richten. De vrijheid, die hem tegenlachte, was voor het grijpen; doch waar haar in veiligheid te brengen? Bij de Logebrug vóór de Saramaccastraat gekomen, zag hij den hem bekenden slaaf Figaro, die hem vroeg: ‘Codjo, waar ga je naar toe?’ Codjo bedacht zich een oogenblik. Bevreesd voor verraad, zeide hij zoo onverschillig mogelijk: ‘Ik ga naar baas Willem op Böhmknie om wariembo te halen.’ ‘Zoo,’ hernam Figaro, ‘wel dan ga ik met je mee; maar laten wij hier langs de gracht loopen.’ ‘Neen,’ zeide Codjo, ‘ik ga liever door de Saramaccastraat er heen.’ ‘Och, loop nu mee, dan kun je bij de Bokobrug afslaan,’ drong Figaro. ‘Ik heb je wat te vertellen.’ Codjo liet zich nu overhalen en liep met hem mee. | |
[pagina 30]
| |
‘Wat heb je daar in de koerkoeroe, (korf), die je bij je hebt’? vroeg Codjo hem. ‘Een paar kippen, die ik ga verkoopen.’ ‘Waarom verkoop je ze niet op de wowojo (markt)?’ hernam Codjo als begreep hij de herkomst van de kippen niet. Figaro lachtte eens en zeide slechts: ‘Wel omdat ik er elders liever wat minder voor krijg dan op de markt. Maar zie je,’ ging hij voort, ‘ik ga van avond niet meer naar huis: ik moet Tom spreken.’ ‘Wie is Tom?’ vroeg Codjo. ‘Een oude gran papa (oude man), dien ik veel op de savanne ontmoet. Hij is sinds eenige weken van plantage ontvlucht. Wil je met me meegaan, dan zal ik je kennis met hem laten maken?’ vroeg Figaro. ‘Neen,’ hernam Codjo, ‘ik zal maar hier den weg inslaan naar Böhmknie: dat is beter.’ ‘Nu, doe zooals je verkiest,’ zeide de andere. Terwijl deze zijn weg onder de tamarindeboomen langs de Steenbakkersgracht vervolgde naar de savanne, de tegenwoordige algemeene, katholieke en protestantsche begraafplaats aan de Rust en Vredestraat, ging Codjo de zoogenaamde ‘Bokobroki’ over. Deze brug werd aldus met eenige verbastering genoemd naar zekeren Boucaud, wiens erf vlak bij die brug lag, welke eerst van hout later echter van steen gebouwd is. In plaats van de Zwartenhovenbrugstraat op te gaan, liep Codjo onder de tamarindeboomen aan de overzijde der gracht in het donker voort. Het was inmiddels bijna zeven uur geworden. ‘Tom,’ mompelde hij onder het gaan, ‘is ontvlucht! Ik ben het nu ook!..... Het beste voor mij zal wezen hem op te zoeken en zijn lot te deelen!...... Maar waar verblijft hij?.... Dat moest ik toch zien te weten te komen.’ Hij verhaastte zijn schreden, teneinde vóór Figaro bij de savanne te komen en daar er geen water in de gracht stond, sloop hij onder de brug in de Rust en Vredestraat. Nauwelijks was hij er, of hij hoorde een zacht gefluit, | |
[pagina 31]
| |
dat onmiddellijk beantwoord werd; hij hoorde duidelijk in zijn nabijheid vragen: ‘Ben jij het, Figaro?’ Ja, hernam de aangesprokene. ‘Ik heb hier twee kippen bij me, die ik bij Betsy ga verkoopen.’ ‘Het is niet noodig zoover te loopen,’ hernam de eerste. ‘Ga hier in de straat maar bij Masra Scheen. Hij vraagt niet, waar het vandaan komt: als hij het maar heeft.’ ‘Da's goed. Ik kom dadelijk terug. Maar zou je er zelf niet heengaan, daar jij hem toch beter kent, dan ik?’ vroeg Figaro. ‘Neen, ga jij er maar heen, dan kan je ook wat switi mofo (toespijs, als vleesch, spek enz.) en tabak voor me meebrengen. Het is niet raadzaam, dat ik in de winkels ga koopen: mi na tongo, mi de na miendri tifi:Ga naar voetnoot(1) ik ben omringd van vijanden. Ik zal je hier blijven wachten.’ Nauwelijks was Figaro weg, of Codjo sloop uit zijn schuilhoek, ging stilletjes de brug over en riep zachtjes: Oomoe Tom! ‘Wie roept mij daar,’ vroeg Tom ontevreden, terwijl hij de duisternis met zijn blikken trachtte te doorboren. ‘Ik ben het, Codjo,’ zeide deze, terwijl hij de richting van de stem volgend op Tom afging. ‘Codjo! Codjo! wie is Codjo?’ mopperde de oude wrevelig en bevreesd voor verraad. ‘Wees niet bevreesd voor verraad, ik zelf ben de slavernij ontvlucht,’ zeide deze. En naderbij gekomen vertelde Codjo, dat hij zijn meesteres was ontvlucht, daar zij hem voor het verlies van twee een en halven cent den volgenden dag wilde laten afstraffen. ‘Maar waar denk je dan nu te blijven?’ vroeg Tom met gemaakte onverschilligheid. ‘Ja, Oomoe, dat zult gij misschien beter weten dan ik.’ Neen, dat zal ik niet beter weten! hervatte de oude, | |
[pagina 32]
| |
nog altijd huiverig zijn schuilplaats aan oningewijden bekend te maken. Codjo begreep dit en ging aarzelend voort: ik had zoo even van Figaro...... Ken je hem dan? onderbrak Tom. Ja, we hebben samen geloopen tot bij de Bokobrug. Hij had kippen bij zich in een koerkoeroe, en hij vertelde mij, dat hij naar Tom op de savanne ging. ‘Die jongen praat te veel,’ hernam Tom korzelig. ‘Hij zal mij nog eens verraden. Mofoman na krabassie, a no habi tappoe:Ga naar voetnoot(1) een praatziek mensch houdt niets verborgen.’ ‘Dat is ook zoo,’ antwoordde Codjo, behendig van de ontevredenheid des ouden tot zijn eigen voordeel gebruik makend. ‘Ik wilde hem daarom ook niet vertellen, dat ik weggeloopen was. Ik maakte hem wijs, dat ik naar Böhmknie ging.’ Tom grijnsde van genoegen over de sluwheid van Codjo, doch deze bemerkte in de duisternis er niets van. ‘Ik hoorde hem met je spreken,’ ging deze voort, en toen hij wegging, ben ik eerst van onder de brug te voorschijn gekomen. ‘En wat wou je nu dan wel van me hebben?’ vroeg Tom. Een schuilplaats, - of wil je wellicht de uwe met mij deelen? Tom dacht eens na, zuchtte diep en sprak: ‘Laat Figaro je niet bij mij zien. Ga dus hier het voetpad langs de gracht op naar Bongopita, het galgenveld, en wacht mij daar af.’ ‘Oomoe,’ vroeg Codjo nu, ‘wil je een brood hebben?’ Hij haalde uit zijn boezeroen een brood voor den dag, en reikte het den oude over. ‘Ka,’ riep Tom uit, ‘tomtom fadon na okrobrafoe, a fadon na hem presi:Ga naar voetnoot(2) dat komt juist van pas. Ik heb inderdaad honger, want sinds van morgen heb ik niets gegeten.’ | |
[pagina 33]
| |
‘Dan is het toch je eigen schuld,’ voegde Codjo hem toe, ‘er is genoeg te krijgen.’ ‘Dat is ook zoo. Aratta njam djogo; san na godo?Ga naar voetnoot(1): die het meerdere (de vrijheid) neemt, kan zich ook het mindere (voedsel) toeëigenen.’ En Tom begon het brood smakelijk op te eten, terwijl Codjo volgens afspraak zich naar het Galgenveld begaf. Tom mompelde intusschen bij zichzelven: ‘Obia boen, joe sa sie na koti,Ga naar voetnoot(2) ondervinding is de beste leermeesteres. Die jonge man bevalt me beter dan Figaro. Maar hoe maak ik mij van dezen af?’ Na een half uur wachtens kwam Figaro terug met eenige stukjes bakkeljauw en wat tabak. ‘Masra (mijnheer) Scheen heeft mij de bakkeljauw krap toegemeten. Bovendien had hij nog veel op de kippen af te dingen.’ ‘Voor hoeveel heb je ze dan verkocht?’ ‘Hij wou er niet meer voor geven dan 40 cent per stuk, terwijl ze toch op de markt voor één gulden verkocht worden.’ ‘Het is niet veel. Maar weet je wat, Figaro, je moest van avond naar je meester teruggaan; het nachtschot is nog niet gevallen, 't is dus nog geen acht uur. Ik vind het beter, dat je nog een tijdje wacht, alvorens je voorgoed bij mij blijft; want al hadden wij beiden de vrijheid herkregen, daarmede hebben wij toch nog niet altijd te eten. Je kunt mij bovendien vooreerst te veel van dienst zijn, dan dat ik je gaarne dadelijk bij mij zou houden. Laat ons alles eerst eens goed overleggen.’ ‘Ik gevoel anders bitter weinig lust om er weer heen te gaan,’ antwoordde Figaro, terwijl hij ontevreden en besluiteloos zich achter de ooren krabde. ‘Je bedriegt mij toch niet, | |
[pagina 34]
| |
Oomoe, ik heb nu al vier weken lang gewacht.’ ‘Pasiensi, mi boi, joe sa sie mira bere:Ga naar voetnoot(*) geduld, mijn jongen, overwint alles. Je bent het wegloopersleven niet gewoon: overal vervolgd en als een stuk wild opgejaagd, mag je eerst 's avonds uit je hol kruipen om den honger te stillen. Jij bent in de stad opgebracht, maar ik ben van huis uit een plantageslaaf geweest: ik kan derhalve beter tegen de ontberingen dan jij.’ ‘Nu, 't is goed,’ hervatte Figaro, die juist niet van plan was om de vrijheid ten koste van zooveel ontberingen te herwinnen. Begrepen? ‘Kom overmorgenavond maar hier weer terug,’ zei Tom, ‘dan zal ik je daarover wel verder spreken. Maar zorg toch in ieder geval, dat je niet met ledige handen hier terugkeert.’ ‘Navoen, Oomoe,’ groette Figaro, en sloeg haastig den weg stadwaarts in. ‘De oude man,’ mompelde hij onderweg, ‘is inhalig en hij schijnt mij maar voor zijn voeteboi (loopjongen) te willen gebruiken. Maar ik zal hem wel weten te krijgen: met een soopie (slok) zal hij wel bij gelegenheid tot mijn plannen over te halen zijn.’ ‘Navoen, mi boi,’ had Tom geantwoord, blijde zich voorloopig van hem verlost te zien. Hij ging het voetpad op langs de Steenbakkersgracht naar het Galgenveld achter de savanne aan het Wanicapad, waar Codjo hem volgens afspraak wachtte. Deze had zich in het gras aan den weg neergevlijd en zijn geest werd met sombere gedachten vervuld door de nabijheid der galg, waartoe zoo dikwijls slaven bij gerechtelijk vonnis werden verwezen en waaronder zij herhaaldelijk voor zware misdrijven, waartoe het ‘wegloopen’ gerekend werd, afgestraft werden. Maar terugkeeren naar zijn meesteres, dat wilde hij niet. Had hij niet reeds eenige uitkomst | |
[pagina 35]
| |
gevonden bij Tom, wiens lot voortaan met het zijne verbonden zou zijn?..... Neen: terugkeeren, dat ging niet. - Hij zou, hij moest wegblijven: hij was nu vrij. Waarom zou hij zich wederom de slavenketenen aanleggen, welke hij pas verbroken had?....... ‘Neen, vrij ben ik en vrij wil ik blijven,’ sprak hij opspringende en de armen als ter verdediging uitgestrekt. ‘Vrij ben ik’, herhaalde hij en met wellust genoot hij de verkregen vrijheid. ‘Vrij man ben ik, ik ben geen katibo, geen slaaf meer’... ‘Maar ach!’ vervolgde hij, terwijl hem de armen slap langs het lijf vielen. ‘Zou ik dan nu voor altijd moeten gescheiden worden van Afie!....... Maar welke aanspraak kan ik op haar doen gelden? Ik, die slechts een slaaf ben tegenover haar, die vrij is? Zou misie Akoeba er wel ooit in toestemmen om mij haar zusterskind te geven?..... En toch.... hoe vriendelijk was zij altijd voor mij. - Hoe dikwijls gaf zij mij stilletjes switi sannie (lekkers), als ik daar kwam om boodschappen voor misie Peggie te doen?.... Zou ik niet liever terugkeeren?.... Neen, maar ik zal toch naar haar toegaan, zooals ik aan Figaro gezegd heb: mijn mond heeft mijn hart verraden. Ik kan er nu nog heengaan, het is nog zoo laat niet. Maar wat zal Tom van me denken? Nu, dat maakt ook niets. Ik geloof toch niet, dat hij me vertrouwt: hij was zoo achterdochtig. Als hij er op gesteld was mij bij zich te hebben, dan zou hij er wel dadelijk in toegestemd hebben; maar nu heeft hij mij weggezonden om te vrijer met Figaro alléén te kunnen spreken.... Dat ik daar niet eerder aan gedacht heb: ik moest hen eens stilletjes gaan beluisteren.’ Als een slang kroop Codjo langs het pad door het lange gras voort. Toen hij in de nabijheid van Tom gekomen was, hoorde hij hoe deze den jongen trachtte te paaien en weg te zenden. Hierdoor omtrent de bedoelingen van Tom gerustgesteld, ging hij weer voorzichtig heen, teneinde den | |
[pagina 36]
| |
oude af te wachten. Hij vlijde zich weer op zijn vorige plaats neer en hervatte zijn mijmering. ‘Waarom zou ik hier blijven?.... Kom, ik ga naar Afie!.... Maar verraad ik mij dan al niet dadelijk, als morgen mijn misie aangifte doet bij de politie en men bij baas Willem komt informeeren, of ik daar ook geweest ben?’ ‘Maar Afie zal mij wel waarschuwen. Kom, ik ga er heen.’ ‘Codjo! ben je daar,’ deed plotseling een stem zich zachtjes hooren. Codjo was besluiteloos, of hij antwoorden zou of heengaan, want hij had de stem van den oude herkend; doch de vrees voor ontdekking en straf behield bij hem de bovenhand en hij antwoordde na een poos: ‘Ja, Oomoe, ik ben hier.’ ‘Goed,’ zeide deze, terwijl hij naderbij kwam. ‘Ik dacht, dat je weggegaan waart, daar het zoolang geduurd heeft, want ik kon je niet goed laten blijven, totdat Figaro terugkwam; ik had toch niet graag, dat hij je zag. Bovendien wilde hij met mij mee, maar ik wil hem voorloopig mijn schuilplaats niet aanwijzen; de jongen praat te veel. Ston moe tan kroektoe na takiman doroGa naar voetnoot(1), een veelprater geeft licht aanstoot.’ ‘Zoo is het,’ antwoordde Codjo, ‘daarom wilde ik ook liever alléén naar je toe komen.’ ‘Och,’ voegde Tom er bij, de jongens zijn in de stad verwend: zij hebben geen zwaar werk te doen, slenteren den ganschen dag langs de straat, houden veel van mooie kleederen en kunnen zich daarom moeilijk aan ontberingen gewennen. De slavenhouders weten dan ook zeer goed, dat de stadsslaven niet zoo gemakkelijk zullen wegloopen: het gemakkelijke leven heeft hen ongeschikt gemaakt om ten koste van lijden en ontberingen de vrijheid te koopen. ‘Di soema hanoe gewenti foe koti bigi tomtom, a no sa kaba:Ga naar voetnoot(2) ge- | |
[pagina 37]
| |
woonte wordt een tweede natuur. Maar kom, laat ons gaan.’ Zij gingen het voetpad verder op langs het Galgenveld en de Steenbakkersgracht, totdat zij aan een opening in het struikgewas kwamen, welke toegang verleende tot het Picornobosch. Het Picorno-, of liever Picornabosch was de uitgestrektheid gronds in het zuidwestelijk gedeelte der stad, 520 akkers groot, welke ten jare 1723 door Gouverneur H. Temming aan den burgerkapitein Ch.C. Picorna geschonken was. Links aan den weg naar Kwatta gelegen, strekte dit bosch zich uit van het Wanicapad tot aan den Nieuwen Rijweg ongeveer en van de FiottebrugGa naar voetnoot(*) tot aan het Galgenveld. Dit laatste was de plaats, waar de doodvonnissen aan de slaven werden ten uitvoer gelegd. Het was achter de savanne gelegen en had ongeveer de breedte van de tegenwoordige ‘Wanicakerk’ af tot aan den weg langs de Steenbakkersgracht. Ongeveer ter hoogte van de plaats, waar nu de kerk staat, was een klein, rood geschilderd huisje met den ingang naar de Steenbakkersgracht gekeerd, waarin de rechters bij de tenuitvoerlegging der vonnissen plaats namen. Op eenigen afstand van dit huisje stond de galg, terwijl daarneven eenige lagere palen waren, waarop de hoofden der veroordeelden, meestal na den dood afgehouwen, gestoken werden. Bij het Galgenveld lag meer westwaarts de begraafplaats van de vrije ongedoopten, van de minvermogenden en van degenen, die door de Weeskamer of vanwege de politie begraven werden. Uit het Picornabosch komt het Picornakanaal, dat zich bij den Heiligenweg met het Fiottekanaal vereenigt en onder den naam Kriuffelsgracht onder de Engelsche brug door, met de rivier in verbinding staat. | |
[pagina 38]
| |
In dit bosch had Tom een schuilplaats gezocht en gevonden. Hij liep, gevolgd door Codjo, in de duisternis stil voort. Nog altijd overlegde hij bij zich zelven, hoe hij zich tegenover Codjo zou gedragen en in hoeverre hij hem deelgenoot zou maken van zijn plannen. Hij begreep van welk groot nut voor hem Codjo zou kunnen zijn, daar deze den mannelijken leeftijd reeds bereikt hebbende, niet zoo wispelturig als Figaro, na eenigen tijd naar zijn meesteres zou willen terugkeeren. Daarom had hij besloten hem dadelijk bij zich te nemen en zich van hem te verzekeren, daar de vrees voor de afstraffing hem door zijn meesteres toegezegd nu werd vermeerderd door de 100 geeselslagen, welke volgens de publicatie van 1828 op het ‘wegloopen’ gesteld waren. Deze wettelijke straf kon echter op aanvrage van den slavenhouder willekeurig verzwaard worden. ‘Hier zijn wij er,’ zeide Tom, nadat beiden een goed eind weegs hadden afgelegd en aan een kleine zandhoogte midden in het bosch gelegen, gekomen waren. Een klein, onoogelijk hutje van ruwe boomstammen en pinabladeren diende Tom tot schuilplaats bij regen en tot slaapplaats tevens, waar hij op een stuk doek over het mulle zand gespreid, de rustigste nachten doorbracht. ‘Codjo,’ begon de oude wederom, toen zij een vuurtje hadden aangelegd en daarbij op een paar blokken hout hadden plaats genomen: ‘je moet goed weten, wat je doet door hier bij mij te komen en te blijven: je bent een man en je zult ook voor de vrijheid, die je thans geniet, alles moeten veil hebben.’ ‘Maar zou je dan denken, Oomoe?’ vroeg Codjo, die bij het helder opflikkerend vuurtje zijn nieuwen beschermer zoo goed mogelijk trachtte op te nemen. ‘Zou je denken, dat ik alles niet goed overdacht heb, alvorens tot dezen stap te besluiten?..... Ik ben het harde juk der slavernij moede, en al hebben wij het in de stad in den regel niet zoo zwaar als de anderen op plantage, toch blijft de slaver- | |
[pagina 39]
| |
nij ons zoowel als hen drukken. Al zet je een vogel in een gouden kooi, toch is hij van het dierbaarste, zijn vrijheid, beroofd. Is het niet zoo, Oomoe?’ ‘Juist zoo’, antwoordde Tom, die door de taal van Codjo geheel en al voor hem ingenomen werd en gaandeweg alle wantrouwen begon af te leggen. ‘Zegt daarom het spreekwoord niet: loekoe boen nanga fri, a no de wan: er goed uitzien en vrij zijn is niet hetzelfde!’ ‘Daarom,’ hervatte Codjo, ‘wil ik nu voorgoed de vrijheid, waarnaar ik reeds zoolang verzucht heb, bezitten. Ik ga niet terug, wat er ook moge geschieden.’ ‘Bles mi boi,’ (mooi zoo, mijn jongen) riep Tom uit, verrukt over dit gezegde van Codjo. ‘Je spreekt als een man. Ik ben nu reeds meer dan een maand hier en toch heb ik nog geen gebrek gehad. Jij zult het ook niet behoeven te lijden.’ ‘Gebrek lijden?’ zeide Codjo, ‘gebrek lijden? Hier in de onmiddellijke nabijheid van de stad? Neen, Oomoe, daar zal wel genoeg te krijgen zijn.’ Tom lachte tevreden: hij had zijn man gevonden. Het weinige geld, dat hij bij zijn ontvluchting bezat, was niet voldoende geweest om in zijn onderhoud te voorzien. Figaro had derhalve moeten bijspringen, hetzij met hetgeen hij zelf kon overleggen, hetzij, en dit nog het meest, door diefstal bij zijn meester, bij wien herhaaldelijk openbare verkoopingen plaats hadden, en ook nog bij anderen. Tot hiertoe had Tom zich geen moeite gegeven om er zelf op uit te gaan: hij scheen het al te moeielijk te vinden zijn zoete nachtrust op te offeren, te meer, daar er gevaar bestond van ontdekt en wederom van zijn vrijheid beroofd te worden. Hij had daarom door het ophangen van het sombere tafereel der ontberingen en der ellende, die hij voorgaf te moeten verduren, Figaro steeds tot medelijden trachten op te wekken en zich aldus van zijn hulp verzekerd. Hoe herhaaldelijk ook daartoe aangezocht, had hij Figaro steeds ontraden zich voorgoed bij hem aan te sluiten. Hij vond den jongen te wispelturig, dan | |
[pagina 40]
| |
dat hij zijn vrijheid en zijn rust aan diens onvast karakter zou wagen. Maar al te wel begreep hij, dat Figaro eenmaal bij hem zijnde, zich niet meer zoo gemakkelijk zou laten gebruiken tot alles, wat noodig was om in beider behoeften te voorzien. ‘Weet je wat, Codjo?’ pesloot de oude, na een wijl stilzwijgend in het vuur gestaard en alles overdacht te hebben, ‘wij moesten maar gaan slapen. Ik geloof niet,’ voegde hij er spottend bij, ‘dat je door je misie zóó verwend zijt, dat je hier den blooten grond niet voor lief zult willen nemen.’ ‘Maar Oomoe,’ riep Codjo uit, ‘is het mulle zand hier niet veel zachter dan de harde planken van onze negerwoningen? Spreidt de gedachte, in vrijheid hier zijn leden te ruste te leggen, ons niet een veel zachter bed dan de goedheid van den besten meester dit vermag?’ ‘Goed zoo, mijn jongen,’ beaamde Tom, ‘je begrijpt de waarde der vrijheid. Slaap nu wel, nu geen meester de uren uwer rust meer telt en beknibbelt. Slaap lekker, Codjo!’ ‘Dank je, Oomoe, ik wensch je hetzelfde.’ Spoedig lag de oude te ronken, alsof de rust, die hij thans genoot, nog meer van zijn krachten vorderde dan zulks vroeger de zwaarste arbeid gedaan had. Codjo mijmerde echter nog lang over zijn nieuwen toestand, over de gevaren en ontberingen, waaraan hij zich blootstelde. Herhaaldelijk trad het beeld van Afie nu eens smeekende dan weer dreigende voor zijn opgewekte verbeelding. Hij wilde zelfs opstaan en heengaan om haar van zijn vlucht in kennis te stellen; maar hij bedacht zich. Zou hij den weg uit dit duister bosch kunnen vinden? Hij legde zich eindelijk ter ruste en droomde van rijkdom, grootheid en genoegens, die hem tegelijk met de vrijheid ten deel waren gevallen. |
|