Codjo, de brandstichter
(1904)–H. F. Rikken– Auteursrecht onbekendOorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832
[pagina 7]
| |
I. Hoofdstuk.
| |
[pagina 8]
| |
de slaven, die voor de reinheid en het onderhoud der straten gebruikt werden. Deze benaming was waarschijnlijk een verbastering van Sociëteits-negers, die bij de opheffing der ‘Geoctroyeerde-Sociëteit’ in 1795 en later, na de afschaffing van den slavenhandel op 1 Jan. 1808, ter sluik ingevoerde en den lande vervallen slaven waren en toen in een staat, die het midden hield tusschen vrijheid en slavernij, openbaren arbeid moesten verrichten. Slechts hier en daar stond langs de elkander rechthoekig snijdende straten, tusschen het geboomte en het wied verscholen, een huisje, dat een vrijgegevene of ook wel een der samenleving ontvluchte melaatsche tot woonplaats verstrekte. De in het wild groeiende boomen en struiken op de onbebouwde gronden en erven, door moerassen en poelen van elkander gescheiden, boden op hun hooge kruinen of tusschen het dicht gebladerte den vogelen, slangen en allerlei ongedierte een ongestoorde, veilige schuilplaats. Halverwege de tweede dwarsstraat was een ruime, doch nimmer bezochte marktplaats, waarop een groote, overdekte put in wied en onkruid verscholen lag. Toch scheen deze stille buurt, die in den regentijd aan de rivierzijde ongemeen moerassig en door de weeke, vette klei bijna onbegaanbaar was, door haar echt landelijke omgeving een eigenaardige aantrekkelijkheid gehad te hebben voor hen, die hier het meer woelige, nabij gelegen Paramaribo ontweken. Enkele fraaie huizen toch, met nette tuinen, getuigden niet alleen van den smaak, maar ook van den welstand der bewoners, die hier vreedzaam en ongestoord het buitenleven genoten. Langs de rivierzijde, de tegenwoordige Groote Waterstraat, wandelende, kwam men aan het buitengoed van den oud-gouverneur de Veer, Stroomzigt, in de wandeling de Veer-Combè genoemd, vanwaar men een schoon uitzicht had op de breede Surinamerivier en de aan dezer overzijde gelegen plantages. In den fraaien, wel onderhouden tuin, met sierlijke schulppaden doorsneden, groeide een groote verscheidenheid van | |
[pagina 9]
| |
schoone en welriekende planten, van Cayenne en elders aangevoerd. Nu echter geven slechts de ruïnen getuigenis van de vroegere grootheid en pracht. Aan den grooten Combè-weg, waarheen een door dicht overhangend geboomte tamelijk donkere weg langs den gouverneurstuin leidde, stonden eenige huizen, hier en daar verspreid, waarin de majoor-commandant, officieren of voorname particulieren woonden. In de straat achter de smederij, waarvan wij hierboven gewaagden, lag halverwege tusschen wild opgroeiende manjaboomen en struikgewassen een onoogelijk huisje als verloren. Hier woonde een lange, magere neger met een korten baard, een gebogen neus en een gunstig, regelmatig uiterlijk. Algemeen beweerde men, dat hij een Arabier was, ofschoon het bijna zeker is dat hij tot de Tiamba-negers moest behooren, die ver uit het binnenland van Afrika als slaven naar Suriname overgebracht waren. Om zijn eerbiedwaardig uiterlijk werd hij algemeen in de wandeling Ta (vader) Tiamba genoemd. Hij was in het bezit van ezel en kar en kocht van zijn, door vlijt en zuinigheid bespaarde penningen, bij voorkeur de Tiamba-slaven, voor wie hij veel liefde en medelijden scheen te hebben, om hun vervolgens de vrijheid te schenken. Doch Ta Tiamba was niet alleen karreman; - hij gold ook als priester bij zijn landgenooten, onder wie hij een kleine gemeente gevormd had. Op zekeren avond in de maand Juni, na het vallen van het nachtschot, vervoegde zich een oude, zestigjarige slaaf, met een kaal hoofd, een grijzen baard en een ongunstig uiterlijk bij hem. Gelijk Tom of Tam, zoo heette hij, verhaalde, was hij onder het bestuur van den gouverneur-generaal B. Texier, omstreeks het jaar 1780, in de kolonie uit Afrika aangekomen. Van nature lui en vadsig was hij herhaaldelijk in andere handen overgegaan en die gedurige veranderingen van meesters hadden, met het oog op zijn gebreken, veel er toe bij- | |
[pagina 10]
| |
gedragen de slavernij hard en drukkend voor hem te maken. Verscheidene malen had hij getracht door de vlucht zich aan de slavernij te onttrekken; doch telkens wederom ‘opgevangen’, waren bloedige lijfskastijdingen met tamarinde-roeden slechts de gevolgen geweest van zijn pogingen ter verkrijging van vrijheid en rust. Nu hij echter met het juk der slavernij nog den last der jaren moest torsen, werd hem zijn toestand met den dag moeilijker en kwellender. Ofschoon hij thans ‘privé-slaaf’ was - zooals men de stadsslaven noemde in tegenstelling met de plantageslaven, die, gerekend tot het ‘effect’ te behooren, daarmede gekocht en verkocht werden, - was hij nochtans door zijn meesteres Mary Rose Herbert, een vrijgegevene van Paramaribo, voor den tijd van drie maanden verhuurd aan den eigenaar van de bij de stad gelegen plantage Ma Retraite. Evenals toen openbare veilingen van goederen plaats vonden, zoo werden er ook openbare veilingen en verhuringen van slaven gehouden voor een bepaalden tijd en tegen een opgeboden som. Op zulk een openbare verhuring nu van slaven was Tom voor drie maanden in het bezit geraakt van den eigenaar van Ma Retraite. Was de slavernij voor hem een ondragelijk juk geweest in de stad; - nu hij op zijn ouden dag tot veldarbeid gedwongen werd, kwam hem zijn lot nòg bitterder en onhoudbaarder voor. ‘Navoen (goeden avond) Ta Tiamba’, zeide Tom, toen hij het armoedig huisje binnentrad, waar in een hoek der kamer een koolpot met oranjebladeren op het vuur te rooken stond, teneinde de muskieten te verdrijven, die bij ieder springtij in zwermen hier in 't rond gonsden. ‘Navoen,’ herhaalde Tiamba, die op een bankje gezeten den onbekenden bezoeker bij het schijnsel der maan, dat door het venster inviel, opnam. ‘Ta Tiamba’, begon Tom, die reeds naar een zitje had omgezien en nu bij gebreke daarvan zich op den grond neerzette, ‘ik heb je iets dringends te verzoeken.’ | |
[pagina 11]
| |
Tiamba antwoordde niets, doch luisterde slechts aandachtig toe. ‘Ik weet’ ging Tom hierop voort, ‘dat gij een mensch zijt met een medelijdend hart en veel, zeer veel doet om ons, arme slaven, van het ondragelijk juk der slavernij te bevrijden, dat wij gedoemd zijn te dragen.’....... Er volgde geen antwoord en Tom ging na eenig aarzelen voort: ‘Ik kwam je als mijn redder, als mijn vader, als mijn heer smeeken om mij uit de slavernij vrij te koopen...... Ach, mijn vader en beschermer, verlos mij, bid ik, je!..... Ik kan het niet meer op de plantage uithouden; ik ben verzwakt en lijdend en toch moet ik iederen dag in regen en zonneschijn arbeiden, als ware ik nog jong en krachtig. Ach, mijn Ta Tiamba, ik bid en smeek je, verlos mij en eeuwig zal ik je dienen en dankbaar zijn.’ En de oude Tom begon te weenen, dat de steenen zelfs er door geroerd zouden worden. ‘Maar wie ben je dan toch?’ vroeg hem Tiamba eenigszins verwonderd. ‘Ach, mijn vader en heer, ken je me niet? Ik ben Tom van misie Mary.’ ‘O, ben jij het,’ riep Tiamba verrast uit, die weleens van hem gehoord had, doch juist niet als van een voorbeeld van ijver en werkzaamheid. ‘Ik had je niet zoo gauw herkend.’ Je kent mij dus? hernam Tom blijde in de hoop een gunstige beschikking op zijn verzoek te vernemen. ‘Jawel, ik ken je ten minste van naam,’ ging Tiamba voort. ‘Maar ik kan je geen hoop geven, wijl ik nog geen geld heb en ik reeds een ander beloofd heb te zullen vrijkoopen.’ ‘O mi mama, mi dede!’ (o, mijn God, ik besterf het!), weeklaagde Tom, terwijl hij wanhopig de handen voor de oogen sloeg en weenende het hoofd schudde. ‘Ach, wat ben ik toch een ongeluksvogel! Groen alanja de komopo fadon na bom, ma lepiwan tan de,’Ga naar voetnoot(*) jam- | |
[pagina 12]
| |
merde hij, daarmede bedoelende, dat de jongeren uit de slavernij geraakten, terwijl de ouderen er in bleven zuchten. ‘Wat moet ik nu toch gaan beginnen?’ ‘Dat weet ik niet,’ hernam Tiamba eenigszins geroerd door zijn geklaag ‘maar helpen kan ik je niet, want ik heb geen geld.’. ‘Au! eeh!’ kreunde Tom, zijn stramme ledematen van den grond oprichtende om heen te gaan. ‘Maar Ta Tiamba,’ smeekte hij, ‘heb je niets voor mij, armen slaaf en ongelukkigen malinger (gebrekkige)? Het je niet 'n beetje tabak voor mij?’ Daar, zeide deze, terwijl hij hem wat tabak en een bigi karta, oud Surinaamsch kaartengeld ter waarde van f 2.40, in de hand stopte, ‘ziedaar ook alles, wat ik je geven kan.’ ‘Dank, mijn beste heer, mijn dierbare bloedverwant, mijn goedhartige vader, dank, duizendmaal dank, hoor!’ riep Tom, terwijl hij druk den eenen voet na den anderen hoorbaar over den grond schoof als blijk van eerbied en hoogachting. ‘Dank je wel, hoor, mijn vader, en slaap wel, hoor!’ En vlugger dan Tiamba het van hem zou kunnen verwachten, was de oude Tom de deur uit, terwijl een sluwe glimlach om zijn breede lippen speelde. Hij wist immers wel, dat zijn verzoek om de vrijheid door Tiamba maar niet zoo voetstoots zou worden ingewilligd; doch het was hem slechts te doen geweest wat geld van hem te krijgen, teneinde zijn plannen ten uitvoer te kunnen leggen. Hij nam den terugweg aan naar zijn plantage en op het kruispunt bij den grooten kakantrieboom, neven het pad naar Ma Retraite, stond hij stil. Bij het helder licht der maan nam hij alles in den omtrek nauwkeurig op. Hierna liep hij op den boom toe en uit een gat onder een der groote wortels, die boven den grond uitstaken, haalde hij een zakje te voorschijn, waarin eenig geld geborgen was. Hij deed er het van Tiamba ontvan- | |
[pagina 13]
| |
gen ‘kaartengeld’ bij en verborg alles wederom op zijn vorige plaats. Tom wist maar al te goed, dat de bijgeloovige vreeze en afgodische vereering, die zijn landgenooten voor dezen woudreus koesterden, de veiligheid van zijn schat waarborgden zelfs voor het geval, dat een hunner op het spoor daarvan zoude geraken. Hij ging daarna het voetpad op, dat naar de plantage leidde; doch naderbij gekomen nam hij de voorzorg een grooten omweg door het ter weerszijden van den weg zich uitstrekkende bosch te maken, teneinde de waakzaamheid van den wachter te verschalken, die met een lantaarn bij zich 's nachts altijd over alles een wakend oog moest houden. Ongemerkt echter bereikte Tom zijn woning in de slavenloods, die op eenigen afstand van het woonhuis van den directeur gelegen was. Ma Retraite was onder de 170 koffieplantages, die destijds bestonden, een der bloeiendste en bezat bij een concessie van 1288 akkers een slavenmacht van 93 koppen. Trouwens al de plantages op den linkeroever der Suriname van de stad tot aan zee waren koffieplantages, die alle evenwel moesten onderdoen voor Fagtlust, die op den tegenovergestelden oever gelegen, met 267 slaven de kroon spande. Behalve koffie werd er ook cacao verbouwd, die echter toen weinig in cultuur genomen werd, maar slechts als bij-product op 11 koffie- en 108 suikerplantages geplant werd. 's Morgens om vijf uren werd, als naar gewoonte, door den wachter op een koehoorn het teeken tot opstaan gegeven en één uur later waren al de veldslaven, waaronder ook Tom, naar het veld voor den koffiepluk, die dit jaar om het ongeregeld seizoen, buitengewoon laat was. Vóór het woonhuis, dat uit twee verdiepingen bestond met een gaanderij, strekte zich een ruim plein, waarop eenige witte tuinbeelden en een kleine piramide stonden, tot aan de tegenover liggende koffieloods uit. Deze was een gebouw van 60 voet lengte bij 30 voet breedte, twee verdiepingen hoog, luchtig gebouwd en met een opgaanden gevel, even- | |
[pagina 14]
| |
als de kookhuizen op de suikerplantages. Op den vloer, met baksteen geplaveid, stonden de ‘koffiematten,’ twee lange boomstammen meestal van possentrieGa naar voetnoot(*) met 10 à 12 gaten, als vijzels, waarin de koffie gestampt werd, teneinde haar te ontdoen van de harde vliezen, die om de boonen zitten. Daarboven was de droogzolder en nog hooger de vliering, waar op de eerste de koffie luchtig te drogen werd uitgespreid; terwijl op de tweede de schoone koffie op hoopen geworpen, gewogen en ter verzending in zakken gedaan werd. Op den droogzolder stond ook de ros- of breekmolen, waarvan de rollers van 18 tot 20 duim middellijn met ribben van ½ duim hoogte voorzien waren, die horizontaal over een eveneens gegroefde brug liepen en door een of twee stangen in beweging gebracht werden, teneinde door kneuzing den bast der koffie los te maken. In de nabijheid der loods was de droogvloer, waarop de koffie aan zon en wind werd blootgesteld. Hier vinden wij drie slavinnen aan den arbeid, die met lange stokken als spatels de koffie bestendig omroerden en met sisiebi's (bezems van den pina-bloesemGa naar voetnoot(†)) het vuil en de doppen wegveegden. ‘Het schijnt, dat we van avond nog druk aan den arbeid zullen gezet worden,’ zeide Betsy, een forsche slavin van omstreeks dertig jaren met een roodachtig gevlekte huid, terwijl zij een oogenblik met vegen ophield. ‘Daar is geen twijfel aan’ hernam de andere. ‘Maar dat zijn wij zoo gewoon.’ ‘Nu, ik vind, dat het al genoeg is des daags te arbeiden om er nog den nacht bij aan te knoopen’, mopperde Betsy. ‘Dat is zoo de gewoonte op plantage’ hernam wederom de andere een weinig plagend. | |
[pagina 15]
| |
‘Jelui in de stad zijt aan een gemakkelijk leven gewend en daarom is op plantage de arbeid voor jelui hard.’ Betsy was inderdaad slechts toevallig op plantage gekomen, doordien zij bij een openbare verhuring van slaven in de stad, tegelijk met Tom, voor drie maanden door den eigenaar van Ma Retraite in dienst was genomen. ‘Je zoudt liever kokki in de stad gebleven zijn?’ vroeg haar de derde. ‘Jawel, maar dat treft toch ook niet altijd; maar hoe dan ook, het is toch altijd beter in de stad dan op plantage. Bovendien hebben wij er veel meer vrijheid.’ ‘Dat is zoo,’ beaamde de derde. ‘Want als de slaven niet willen deugen in de stad, worden zij gemeenlijk naar plantage gestuurd.’ ‘Dat geldt toch niet voor mij,’ zeide Betsy een beetje geraakt. ‘Dat bedoel ik ook niet’ hernam de derde. ‘Wij zijn hier trouwens zóó dicht bij de stad, dat er van een verwijdering daaruit als straf, moeilijk sprake kan wezen. Maar het is toch in den regel waar, dat de stadsslaven, die onhandelbaar zijn, naar plantage en vooral naar de “suiker-effecten” gezonden worden.’ ‘Juist’, viel haar Betsy nu bij, maar het is toch niet altijd de schuld der slaven, dat dit gebeurt; want dikwijls kunnen zij niets verdienen en dan wordt dit aan luiheid of onwil toegeschreven. ‘Als 's morgens het huiswerk afgeloopen is, worden we uitgestuurd om werk te zoeken, “wrokko na passie.” Wat voor werk je doet of vindt, komt er niet op aan; maar 's avonds moet je tweeëndertig centen thuis brengen, anders krijg je slagen.’ ‘Maar vindt je dan altijd zoo maar werk om dat geld thuis te kunnen brengen?’ vroeg haar de tweede. ‘Wat moet je doen?’ vroeg Betsy ontwijkend. Je moet maar zorgen het geld bijeen te krijgen, anders moet je lijf het ontgelden. . . . | |
[pagina 16]
| |
‘Pas op!’ riep zij, om het gesprek op iets anders af te leiden, ‘daar komt de bastiaan aan!’ En dadelijk begon zij weer ijverig den bezem te hanteeren. ‘Ik heb je gezwets wel gehoord,’ voegde deze haar toe, terwijl hij de zweep, die hij in de hand hield, op den rug van Betsy liet neerkomen. ‘Je moest hier wat minder babbelen en wat meer werken.’ Betsy wreef zich huilend en weeklagende den rug. ‘Zul je nu voortmaken, dat de koffie droog komt, voordat de regen ons weer overvalt,’ schreeuwde hij haar toe, terwijl nogmaals de zweep suizend op haar rug terecht kwam. ‘Jullie stadsslaven staan de handen steeds verkeerd om te werken, overigens hebben jullie inbeelding genoeg. Maar we zullen je hier wel leeren werken.’ Betsy sprong uit vrees op zijde en ging weer ijverig aan den arbeid, terwijl eenige tranen haar over de wangen rolden en de bastiaan intusschen voortging haar te beleedigen en te beschimpen. Tegen den middag kwam er een dier zware buien opzetten, die heel eigenaardig door de bevolking om haar kracht en de hoeveelheid regen ‘sibie-boesie’ (boschvegers) genoemd worden en, niet ongelijk aan het geruisch der golven, reeds op eenigen afstand haar nadering verkonden. Dadelijk liet de bastiaan de koffie met bakskieten (manden) naar den droogzolder brengen: doch hoe ijverig Betsy ook in de weer was om de eene bakskiet koffie na de andere op haar hoofd naar den zolder te vervoeren, toch kon zij de tergende aanmerkingen van den bastiaan niet ontgaan. Het liep al tegen zes uur, toen de slaven voor en na uit het veld terugkeerden, en met groote bakskieten vol geplukte koffie op het hoofd druipnat bij de loods kwamen om den inhoud te doen meten. De taks, bij de wet bepaald, was van 80 tot 100 oude ponden, welken last de slaven op het hoofd soms een uur ver naar huis moesten dragen. Evenwel wisten sommige directeurs de hoeveelheid der te plukken koffie naar het beter of slechter gewas te regelen. | |
[pagina 17]
| |
De ‘merktobben’, waarin de door de slaven meegebrachte koffie moest worden nagemeten, stonden reeds gereed en met de meeste nauwkeurigheid werd de hoeveelheid van ieder nagegaan. Eindelijk was de beurt ook aan Tom om het meegebrachte af te leveren, doch een enkele blik van den bastiaan in zijn bakskiet was voldoende om dezen in gramschap te doen uitroepen: ‘Heb je vandaag alweer geluierd, oude schurk’, en krachtig liet hij de zweep op Tom's naakten rug neerkomen, zoodat deze zijn bakskiet in den steek liet en uit de nabijheid van den bastiaan wegvlood. ‘Loop nu maar weg’, riep hij hem toe, ‘morgen zal ik je wel beter onder handen nemen. De directeur zal het eens voor goed met jou uitmaken, luiaard, die je bent!’ De blankofficier, die mede bij de inlevering der koffie tegenwoordig was en ook in gramschap ontstak, daar Tom reeds herhaalde malen om zijn luiheid was berispt en bestraft, voegde het zijne er eveneens aan toe. Hij besloot echter, wijl Tom slechts gehuurd was en niet het eigendom der plantage was, eerst den directeur te hooren, alvorens tot een meer gevoelige bestraffing over te gaan. Onder het meten bemerkte de blankofficier, dat Tom niet alleen een vierde minder dan de bepaalde hoeveelheid meegebracht had, maar ook halfrijpe bessen geplukt had, die later zwart zouden worden en inkrimpen. ‘Zeg eens, bastiaan,’ vroeg de blankofficier, ‘heb jij hem niet gezegd slechts de rijpe boonen te plukken?’ ‘Jawel, mijnheer,’ riep deze uit, eveneens bevreesd voor straf, ‘ik heb het hem genoeg geleerd, maar het schijnt, dat Tom niet doen wil, wat men hem zegt. Bovendien die stadsslaven zijn niets waard voor het plantagewerk.’ Tom, die wederom wat naderbij was gekomen, zag den bastiaan even brutaal aan, doch zeide niets. ‘Kun je dan nog niet de rijpe boonen van de halfrijpe | |
[pagina 18]
| |
onderscheiden ?’ vroeg hem de blankofficier. Tom antwoordde niet, waarop de bastiaan, die slechts een voorwendsel zocht om zijn tegenzin aan diens lijf te koelen, zijn zweep eenige malen op Toms rug deed neerkomen, terwijl hij hem toeschreeuwde: ‘Antwoordt je mijnheer niet, jou vlegel!’ ‘Genoeg’, gebood de blankofficier, wien het verdroot den bastiaan zijn zin te geven. ‘Morgenochtend zal ik den directeur alles mededeelen. Ga maar heen,’ ging hij voort zich tot Tom wendend, ‘morgen zal ik wel met jou laten afrekenen.’ Hierop gaf hij den bastiaan order om zeven uur met het koffie-stampen te beginnen en ging toen heen, terwijl de bastiaan bij dit onverwacht bevel tot nachtwerk zich minder aangenaam gestemd gevoelde. Teneinde het stelen te beletten, werden de slaven om zeven uur in de koffieloods, die slechts spaarzaam door zes lampen met spermaceti-olie verlicht werd, opgesloten. In twee rijen, ieder van tien man, stonden de slaven bij elk der twee ‘koffiematten’ twee aan twee tegenover elkander voor een gat, waarin de koffie op de maat gestampt werd. Na 20 à 30 stooten met den matta-tiki (stamper) nam een slavin uit de ‘mat’ (vijzel) de koffie, die naar den windmolen gebracht en van stof en vuil gezuiverd werd. Ofschoon het tot stikkens toe benauwd was in die gesloten loods, waarin het fijne door den windmolen opgejaagde stof ronddwarrelde, ging dit stampen nochtans gepaard met een opwekkend gejoel en gedruisch, waardoor het werk buitengewoon vlug van de hand ging. Het fijne stof, dat als een nevel over alles en allen hing; de benauwde atmosfeer, die in de besloten ruimte heerschte; het gedruisch van het stampen en het regelmatig, doch eentonig gezang der slaven, wiegden den ouden bastiaan ongemerkt in slaap. Tom, die hem nergens uit het oog verloor en ijverig doorwerkte, fluisterde Betsy, die wederom ongestampte koffie in den vijzel bracht, vlug eenige woorden in het oor. Zij | |
[pagina 19]
| |
knikte toestemmend en na een onderzoekenden blik op den slapenden bastiaan geworpen te hebben, ging zij naar den droogzolder. Na eenigen tijd keerde zij terug en wisselde met Tom een blik van verstandhouding, dien deze begreep en die hem lustig zijn arbeid deed voortzetten. Eindelijk sloeg de plantageklok negen uur en de blankofficier kwam den bastiaan met een forschen slag op de deur der loods verwittigen, dat de arbeid moest ophouden. De bastiaan schrok wakker, liet den arbeid staken en den vloer der loods door eenige slavinnen wat aanvegen. Nauwelijks was echter de deur der loods geopend of een zware regen viel met stroomen neer. Het was stikdonker, zoodat men bijna geen hand voor de oogen kon zien. Slechts de lampen in de directeurswoning wierpen een flauw schijnsel op het plein, waarover de slaven als schimmen voortijlden naar haar op eenige honderden passen afstands vandaar gelegen woningen. Tom dook echter snel en ongemerkt achter de loods weg en toen Betsy eenige oogenblikken later, na met een paar slavinnen den vloer aangeveegd te hebben, naar buiten trad, hoorde zij een sissend geluid, dat zij onmiddellijk herkende. ‘Ik ga gauw naar huis,’ zeide zij tot de beide anderen en meteen, als bevreesd voor den regen, zette zij het op een loopen en verdween in de duisternis. De beide anderen volgden haar, doch niet snel genoeg om te zien dat Betsy rechts afsloeg en op haar schreden terugkeerende achter de loods verdween. Zij kuchte nu even en dadelijk hoorde zij hetzelfde sissend geluid van daareven, waarna Tom bij haar kwam. ‘Ik heb,’ zeide deze, ‘de koffie reeds gevonden: maar ditmaal is het niet alleen de koffie, die van hier weggaat, maar ik ook.’ Betsy was namelijk, toen Tom haar straks inftuisterde wat koffie te stelen, naar den droogzolder gegaan en had een der twee ‘paantjes,’ (lendendoek, die van het middenlijf tot over | |
[pagina 20]
| |
de knieën hing en den slavinnen tot eenige dekking diende) waarmede zij in de loods was gekomen, snel afgedaan en daarin een hoeveelheid koffie geborgen en deze door het venster naar buiten geworpen. ‘En waar wil je nu dan heengaan?’ vroeg Betsy, die reeds herhaalde malen Tom geholpen had door het gestolene voor hem te helen en te verkoopen. Deze vraag bracht Tom een weinig in verlegenheid, daar hij wel, in het vooruitzicht der toegezegde kastijding, het plan had opgevat weg te loopen, maar zelf niet juist wist waarheen zijn schreden te richten. Hij antwoordde echter onverschillig. ‘ik ga het bosch in, daar zal ik wel anderen vinden; ik wil nu vrij wezen.’ ‘Nou, daar zul je ook wel droog zitten met zoo'n weer,’ hernam Betsy spottend. ‘Daar maal ik niets om. Ik wil mij morgen niet gaan krommen onder de zweepslagen van den bastiaan, die mij haat en vervolgt. Na eenigen tijd zal ik wel gelegenheid vinden je het een en ander te geven; want ik geloof niet, dat ze je langer dan den bepaalden tijd hier zullen houden.’ ‘Dat geloof ik ook niet. Maar Tom,’ vervolgde Betsy, ‘krijg ik nu niets voor de koffie, die ik je gegeven heb?’ ‘Ik heb er reeds aan gedacht,’ zeide deze. ‘Hier heb je wat geld voor de moeite.’ ‘Wat! vier sren (sren = 8 cent) maar!’ riep Betsy verontwaardigd uit. ‘Ik heb voorloopig niet meer,’ loog hij haar voor. ‘Later zal ik je meer geven.’ ‘Later!’ herhaalde zij spottend. ‘Ik zal er later wel veel van zien, geloof ik.’ ‘Geloof me, ik zal je niet bedriegen. Maar nu moet ik weg, Betsy,’ zoo besloot de oude, ‘anders worden wij misschien nog verraden.’ Tom had de voorzorg genomen zijn pagaal (vierkante, uit twee in elkander passende deelen bestaande korf) met zijn have reeds vroeger op een veilige plaats te bergen. Daar- | |
[pagina 21]
| |
heen bracht hij nu de koffie, die hij in de pagaal deed, zette deze met moeite op het hoofd en nam zijn weg langs de Boomskreek naar de plantage La Tourtonne, (in de wandeling Kokonassie genaamd) in de onmiddellijke nabijheid van Ma Retraite. Tom ging door den tuin, waar een bevallige groep van in een cirkel geplaatste tamarindeboomen stond en waar zich het graf bevond van een der vorige eigenaars, Caunassesburg geheeten. Hier sloeg hij den weg in, die stadwaarts leidt. Na een paar hooge hekzuilen, die evenals de gebouwen van den vervallen staat der plantage getuigden, voorbij gegaan te zijn, kwam Tom in een donkere laan, gevormd door zware en onregelmatig opgeschoten boomen. Een eind weegs verder, sloeg hij het voetpad in, dat naar Combé leidt. Bij den kakantrie gekomen haalde hij zijn geld van onder den wortel te voorschijn en stak het bij zich. Hij wilde nu op zijn schreden terugkeeren, doch bedacht zich en ging den grooten Combéweg en daarna het voetpad op langs de Sommelsdijksche kreek achter de erven aan de Gravenstraat. Op de hoogte van de Watermolenstraat liep hij, na zijn pagaal geborgen te hebben, voorzichtig een erf op. De regen, die bij het verlaten van Ma Retraite bij stroomen neerviel en Tom's vlucht op bijzondere wijze begunstigde, had sinds eenigen tijd opgehouden en de maan verlichtte weer alles met haar zilveren licht. Tom sloop behoedzaam naar voren, terwijl hij met de meeste nauwkeurigheid alles opnam en bij het minste geritsel scherp toeluisterde. Bij het woonhuis, op slechts twintig passen ervan verwijderd, stond een rij ‘negerhuizen,’ die den slaven tot verblijf strekte met de keuken daartegenover en den steenen welput daartusschen in, midden op de nette met schelpen belegde plaats. Tom ging nu naar de in kamers verdeelde ‘negerwoning’ en klopte aan de middelste deur aan. | |
[pagina 22]
| |
‘Wie is daar?’ riep een stem van binnen. Voor eenig antwoord maakte Tom een sissend geluid, waarna de deur openging en een opgeschoten jongen van achttien jaren op den drempel verscheen. ‘Zoo oomoe (oom, bij aanspreking tegenover ouderen algemeen gebruikt) wat kom je hier zoo in den nacht doen?’ vroeg hij. ‘Ik ben weggeloopen van de plantage,’ zeide hij tot den jongen, dien hij blijkbaar zeer goed kende. ‘En waar wil je nu blijven?’ ‘Dat weet ik zelf nog niet. Maar laat mij vannacht hier wat uitrusten, want ik ben zeer vermoeid.’ ‘Ja, Oomoe,’Ga naar voetnoot(1) hernam de jongen, ‘ik heb er niets tegen, dat je vannacht hier blijft slapen. Maar morgen moet je toch gauw weggaan, want als mijn meester je zag, zou ik in moeilijkheden kunnen geraken.’ ‘Wees niet bevreesd, boi,’ (jongen) hernam Tom, ‘Ik weet het zelf maar al te goed: ogri no habi masraGa naar voetnoot(2) (Een ongeluk ligt in een hoekje.) Morgenochtend, met het kraaien van den haan ben ik wakker en dan zal ik wel weten, wat mij te doen staat.’.... Tom achtte het blijkbaar onnoodig den jongen, die Figaro heette, beter omtrent zijn plannen in te lichten. Hij strekte zijn vermoeide ledematen op den grond uit en weldra waren beiden in een diepen slaap gedompeld. 's Morgens om vier uur werd Tom gewekt door het gekraai der hanen in de buurt, hij stond op en wekte Figaro. Hij gaf Figaro nu eenig geld om levensmiddelen en tabak voor hem te koopen, welke deze hem dienzelfden avond nog op de savanne moest komen brengen. Daarna vertrok hij. Hij ging naar de Sommelsdijksche kreek, nam zijn pagaal wederom op het hoofd en het voetpad langs de kreek vol- | |
[pagina 23]
| |
gend, kwam hij aan de brug op den weg van La Tourtonne naar de Gravenstraat. Hij wilde reeds deze laatste straat inslaan, toen hij zich herinnerde, dat er bij het hospitaal, waar hij voorbij wilde, een militaire wacht geplaatst was, en hij door den schildwacht kon worden aangehouden, als hij vóór het morgenschot daar voorbijkwam, zonder een permissiebiljet van zijn meester te kunnen vertoonen. Daar het onmogelijk was bij de kreek door het bosch achter het hospitaal om heen te dringen, besloot hij maar liever het vallen van het morgenschot af te wachten. Nauwelijks was dit te vijf uur dan ook gevallen, of Tom kwam de Gravenstraat in, ging ongemoeid voorbij de wacht en sloeg de richting in naar het Picornobosch. |
|