Dat ik dezen kleinen liedjesbundel niet op eenige weken zamengesteld en afgeschreven heb, zoo als het met meer andere myner vroegere werken gegaen is, dat durf ik myne lezers goed regtuit belyden, De liedjes moeten met de fabels wel het moeijelykste slach aller kleinere poëzy wezen; en wie den volksaerd zyner natie niet door en door kent, kan, myns dunkens, in geen van beiden goed gelukken. Men zal ligt kunnen zien, dat de vorm dezer liedjes meer van het fransche dan van het germaensche weg heeft, en dit heb ik noodzakelyk geoordeeld. Want, daer ons volk dagelyks met eenen vloed van fransche romancen en coupletten bestormd wordt, is het gedeeltelyk aen derzelver trant op den duer gewoon geworden. En de weinige nog bekende vlaemsche liedjes die men nu en dan, helaes! nog eens voor de aerdigheid napypt, heeft men slechts by mondelingsche overleveringen leeren kennen, en dezelve zyn door den tyd deerlyk gehavend en schier onkennelyk geworden; zoo dat het veel geweld kost om er de aendacht van het lezend publiek op terug te roepen.
Jammer is het, dat hier nooit iemand dit vak met byval beoefend heeft; het is een der sterkste middelen om den geest van nationaliteit by een volk te doen ontvlammen en het gevoel zyner eigenwaerde te leeren schatten. De Duitschers weten wat de gezangen van Uhland en Korner by hun te wege gebragt hebben, en de byzonderste der hedendaegsche dichters in Holland, bovenal Tollens en Beets, zyn veel van hunnen roem aen het volkslied verschuldigd.
Zoo myne liedjes het volk mogten bevallen, en hetzelve tot vreugde, onderlinge eenstemmigheid en vaderlandsliefde aensporen, dan zullen deze de eenigen niet zyn die ik myne landgenoten toezinge.
1846.
Th.V.R.