Volledige werken. Deel 1
(1884)–Theodoor van Rijswijck– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
Eppensteinaant. | |
[pagina 76]
| |
De eerste uitgave verscheen in 1840. | |
[pagina 77]
| |
Voorwoord.De abt Sabatier de Castres zegt: il n'y a rien qui demande us d'art qu'une préface. Volgens dien schryver moet de voorrede van eenig werk, zoo veel als de kanefas van het zelven wezen; of een kleine inhoud des geheelen boeks. Dit kan in allen geval en wel voor de meeste dichtkundige werken geene plaets grypen. Een geschiedschryver heeft zeker dikwils eenige inlichtingen, zynen lezeren ter vergemakkelyking, voortehouden. Zoo maekte Robertson voor zyn wareldberoemd werk, het Leven van Karel den vyfden, een voorbericht dat als een meesterstuk van kunst en genie werd beschouwd.Ga naar voetnoot(1) Het weinige dan, dat wilde aenmerken betrekkelyk den inhoud, heb ik gevoeglykheidshalve achter het deeltjen laten volgen; want volstrekt noodig, waren die aenteekeningen toch ook niet. Deze Legende dan, of zoo als men dit boek wil noemen, had ik reeds in een' kleineren kring omvat; en was weinig uitgestrekter, dan de bekende volksage.Ga naar voetnoot(2) Ik had het bestemd voor een' bundel | |
[pagina 78]
| |
min grootere stukjens, welke ik op het punt geweest ben uittegeven, voor ongeveer drie jaer. Dan, de werken van Van Lennep, Vander Hoop, Withuys en vooral die van Beets, ter hand krygende, zag ik dat de vorm, en ook eenigsints de smaek in de letterkunde by onze Noorderbroeders, een ander kleedjen had aangetrokken. De greetigheid waermede men hier die schryvers las, en de hooge lof welke men hun onder de letterlievende toezwaeide, deden my besluiten van ook eens een stuk van ruimere adem aentevangen. Oogenblikkelyk had ik niets voor mynen geest, of liever voor myne gedachten zweven; ik doorzogt myne kleine afgewerkte brokjes, en kreeg het opzet te binnen, van Eppenstein omtewerken, te vergrooten en een nieuwer kleed aen te passen: dit is de oorsprong dezer uitgaef. Nu hoef ik nog aentemerken, voor den min gevorderden lezer alleen, dat ik geen der hierboven aengehaelde schryvers te naby heb willen komen, of iets willen aenhangen dat hun eigeu is, door hen van verre te volgen; ik heb alleen in hunnen smaek gedeeld, en trots eene vitzieke hippokreen-ontzwavelingGa naar voetnoot(1) uit de laegte een' stap naer de duizelige hoogte, waerop die groote dichters zich voor allen aenval veilig gezeten houden, willen wagen. Daer de groote gedichten, byzonder de berymde verhalen, die in het zelfde metrum bewerkt zyn, zeer dik wils vervelen, (en wel dan het meest wanneer zy van geene meesterhand voortkomen,) door de slypende eentoonigheid, ben ik zoo dikwils het my goeddocht van maet veranderd. Welke regels men ook voorschryve, in dit punt wil ik myn eigen gevoel en gehoor alleen raedplegen. Ja, 'k min haer teêr, mijn vrijheid; licht te veel
Geen regelmaat, geen voorschrift kan mij dwingen.
'K ontwoelde mij den breidel. 't blijft mijn deel,
Om onverlet en onbeperkt te zingen.
Zegt van Lennep; en Laharpe heeft ook aengemerkt dat het eéne metrum beter in verband staet, met dit of geén punt der behandeling, dan het andere. | |
[pagina 79]
| |
De spelling waervan ik my bediend heb, is, op eenige uitsluitingen na, die, welke thans in België onder den naen kommissie-spelling bekend is, Voór de uitspraek der kommissie schreef men byna toch het zelfde. Om dit oogenblik verder van haer aftewyken ware niet geraedzaem, want de Gallo-Belgen welke in weerwil eener aenhoudende hardnekkige worsteling, nog altoos de overhand blyven houden, zouden ons langs dien weg, van anti-nationaliteit beschuldigen; schoon echte vaderlandslievenden van het tegenovergestelde verzekerd zyn. O gy dan! die Tollens bemint; die den goddelyken Helmers boven alle de nieuwe dichters der verschillende natien verheft; laet uwe fyne blikken op my (een vlaemsch dichter) niet weiden, als op een' trotschen tuil, die in den hof eens kenners met omzichtigheid opgekweekt en verzorgd wordt; maer als een' plant, die in een verdronken veld door het nydige water gezweept wordt, en buiten alle verwachting nog leven en wasdom blyft vertoonen.
Antwerpen 1840. |
|