| |
| |
| |
Aanteekeningen.
132 Sheermertens is een patronymicum, afgeleid van den naam Metten of Marten. Deze soort geslachtsnamen, afgeleid van een mansnaam met voorvoeging van her en het lidwoord in den tweeden naamval (meestal luidt het voorvoegsel ser of tser niet zooals hier sheer) zijn van vrij hoogen ouderdom en deden in de middeleeuwen dienst als vadersnaam of toenaam voor één persoon. Dat die toenamen niet alleen voor adellijke personen, zooals het voorvoegsel heer schijnt aan te dulden, werden gebruikt schijnt te blijken uit het feit, dat in 1286 als schepen van de stad Damme genoemd wordt een zekere ‘Karstiaen Ser Boidekins soene’. (Winkler, De Nederlandsche Geslachtsnamen, blz. 143). Het blijft evenwel vreemd dat hier de naam gebezigd wordt voor een arm linnennaaistertje, wier vader toch wel niet met heer zal zijn aangesproken. Oorspronkelijk zijn deze namen Westvlaamsch, al vroeg hebben ze zich verbreid over heel Vlaanderen en Brabant, later over Zeeland en daarna over de Noordnederlandsche gewesten; deze verspreiding is al in de Middeleeuwen begonnen. Hier zal de naam gebruikt zijn ter typeering van een Zeeuwsch meisje. Zie verder Winkler, t.a.p.
145 broerken, neefken, soms ook nichte 152, paepken 2554, zijn de benamingen, waarmede de zinnekens elkaar aanspreken. Neefken is de gewone meest voorkomende term; in dit stuk noemen de zinnekens elkaar echter meestal broerken, misschien omdat ze in werkelijkheid broeders zijn als zonen van Leo; maar ook elders komt dit voor, b.v. Hero ende Leander blz. 5, ‘Waer zijdy broerken?’ Oorspronkelijk was broertje de benaming van den zot bij de rederijkers. Het lag voor de hand deze benaming ook op de zinnekens toe te passen, die dikwijls de rol van zot of nar speelden; verg. Ndl. Wdb. III 1439.
| |
| |
149 versimpelen, zw. ww., op dezelfde wijze gevormd als vergauwen, versnellen, verdoeken, versubtylen enz. Doch dit ww. beteekent hier niet: in simpelheid overtreffen, wat hier geen goeden zin zou geven, maar: stemmig, zedig, ingetogen maken. Het ww. komt heel weinig voor (verg. De Vreese, Charon 394), en is afgeleid van simpel in de beteekenis van gedrukt, stemmig, zedig; verg. Everaert X 23: ‘Wel vrauwe hoe staet? Ghy ziet zo simpele’, ook XXXIV 74, en Verdam VII 1124.
168 een vogel int dac. Waaraan de uitdrukking ontleend is weet ik niet. De beteekenis moet ongeveer zijn: er is reden voor.
179 mutse, zinnebeeldige uitdrukking voor verliefdheid, veel voorkomend In de 16de en 17de eeuw, zie Ndl. Wdb. IX 1280. In dit stuk treft men het aan in de volgende verbindingen: tmutsken onder de kele hebben 179, verg. Aeneas ende Dido, blz. 40: ‘tmutsken onder de klnne’; de mutse ghespen 637, verg. Narcissus ende Echo, blz. 30: ‘Ghy zijt mijn mutsghespere’ en tSpel van Suzanna (Roode Roos, blz. 45): ‘Dan zullen wy lemanden vast omgorden en gespen die muts’; de mutse hebben 1251, verg. Everaert XIV 164: ‘de mutse crighen’.
250 centepluere, gieter, fr. chantepleure. De overgang van an tot en is een eigenaardigheid van het Picardisch (zie Haase: Das Verhalten der Pikardischen Denkmäler in Bezug auf a und e vor gedehntem n p. 46-48); zoo komt voor center = chanter. De vorm van dit woord is allicht een bewijs, dat de schrijver werkelijk uit Rijsel afkomstig is en onder Franschen Invloed staat.
319 tant in de beteekenis van gading? Hangt het misschien samen met ofr. tant, dat hoeveelheid beteekent?
331 noot, dikwijls gebruikt als beeld van iets onaangenaams; noten craken, zich iets aantrekken; gheen noten in iet craken 1256, de ontkenning is hier vreemd, daar de uitdrukking moet beteekenen: geen pleizier van iets hebben, iets onaangenaam vinden; verg. A. Bijns N. Refr. 109: ‘des mijn herte soo zueren note gecraect heeft’ en onze uitdrukking: ‘een harde, bittere noot kraken’ (Stoett, Spreekw. 1427).
399 om met een inf. en daarvan afhangende en voorafgaande gen. is een veel voorkomende rederijkerszegswijze: ‘om deughts verstercken’, ‘om
| |
| |
drucx verstringhen’ 1735, ‘om drucx verflauwen’ 2113, ‘om deughts verstringhen’ 5735, enz.
403 spreyt tnetken van joyevsheden. Dergelijke rhetorische figuren ter omschrijving van het adj. zijn bij de rederijkers zeer in zwang; verg. ‘den druckigen naet vernaeyen 991, bedroefd zijn; tgheveynsde naeyken naeyen 1521, geveinsd zijn; tgrammich draeyken draeyen 1526, boos zijn; het socxken van ootmoet naeyen 1682, ootmoedig zijn; den dranck van vruechden drincken 1871, verheugd zijn; der vruechden naet naeyen 4450 enz.
409 mijns, gen. van het pers. vnm. wats mijns is op te vatten als een ellips van wats mijns gheschiet, wat ook herhaaldelijk voorkomt, o.a. reg. 1592 en 1938. Wat sal mijns ghescien was in het mnl. een staande uitdrukking, beantwoordend aan onze zegswijze ‘wat zal er van mij worden’ (zie Verdam, Twee Mnl. genitieven, Taal- en Letterbode II 150); de s achter wats moet dan door een soort van attractie naar die van mijns ontstaan zijn. Vreemd is de uitdrukking binnen mijns 1066, In de beteekenis van: in mijn macht; de gen. moet hier afhangen van binnen; zie Ned. Wdb. II 2717 vlg.
429 ciborie eigenlijk beker, waarin de hostie bewaard wordt, daarna bij overdracht als vereerende benaming voor Maria en andere vrouwen gebruikt, zelfs voor Venus, verg. Roode Roos, blz. 98, waar tot Venus wordt gezegd: ‘suyver ciborie, schoon als ivoorie sydy vuer my blinckende’; zie ook Ndl. Wdb. III 2031. Hier is een eenigszins vreemd gebruik gemaakt van het beeld; het is gebruikt in de oorspronkelijke beteekenis nl.: uw lieflijk gelaat trekt mij aan als de gewijde beker, terwijl het adj. amoureus bij de overdrachtelijke beteekenis behoort. Verg. met deze uitdrukking termen als: vat, fonteine en vooral monstrancie reg. 866.
449 Men vindt reeds in het Mnl. de uitdrukking ‘met sinte Jorys vissop begoten, bedropen zijn’, door Verdam, Mnl. Wdb. III 1074 verklaard als: niet afkeerig van luidruchtige kermisdrukte, uitgelaten dartelheid. Deze beteekenis heeft de uitdrukking hier niet; hier moet zij beteekenen: verliefd zijn, blijkens reg. 1214, waar vissop gebruikt wordt als synoniem van mutse. De uitdrukking komt verder voor in de regels 1035: ‘sy hebben Sint Joris vissop ghedroncken’ en 3299: ‘Sint Joris vissop hout u
| |
| |
verevelt’. In den Handel der Amoureusheyt treft men deze uitdrukking herhaaldelijk aan, overal zeer goed te vertalen door verliefdheid. Ook in een referein van 1524 (Tijdschr. XXI 108): ‘Want besprinct begoten heeft Sint Joris sop, ververllken doerscoten myn herschen cop’ past deze verklaring. In Veelderh. Geneuchl. Dichten blz. 158 heeft het een obscoenere beteekenis, die De Vreese (aanteekening op Charon 455) altijd aan de uitdrukking wil hechten.
Het leven van den heiligen George nagaande, heb ik niets kunnen vinden ter verklaring van deze uitdrukking, dan een episode tijdens de martelingen, toen de toovenaar Athanasius twee dranken bereidde die Sint Joris uit moest drinken, waarvan de eene hem van zijn zinnen berooven, de andere hem dooden moest. (Berichte über die Verhandlungen der kön. sächs. Gesellschaft der Wissenschaften, Leipzig 1861, blz. 176). Is nu misschien met dit vissop die zinnenberoovende, bedwelmende drank bedoeld, dan ligt de figuurlijke beteekenis van verliefdheid voor de hand. Dat deze episode zéér bekend was blijkt uit een klein hs., berustende op de Leidsche Bibliotheek, bevattende de legende van Sint Joris, waarin het verhaal van het drinken een onevenredig groote plaats beslaat (verg. Stallaert, Taalverbond 1852) -. De uitdrukking ‘het is Joris en Trijn’ (Harrebomee I, 367) in de beteekenis van: het eene oogenblik hevig verliefd, het andere hoogloopende ruzie, zal wel niet hiermede samenhangen, maar aan de poppenkast ontleend zijn.
457 waerswanen, voor waar houden, meestal met de bijgedachte van iets, dat niet waar is, dus: zich laten foppen, misleiden. Deze beteekenis heeft het ww. in reg. 1038: wanewaers maken 2902, foppen, er in laten loopen, verg. Everaert XIX 182: ‘ic salhem vry wel doen wanen waers’; wanewaerseken 457, 4690, iemand die zich iets wijs laat maken, sukkel. Van Helten (Tijdschr. XIV, 34, 68) brengt dit ww. wegens zijn beteekenis van bedriegerij in verband met het mnl. wers. minder goed; dit is echter geenszins noodzakelijk, daar het bedriegelijke niet moet gezocht worden in waers, maar in wanen.
595 Het aantal door het suffix -sel (verlengd tot -sele) van een ww. afgeleide subst. is in de rederijkerstaal zeer groot: versoetsele 599, bevroetsele 604, craecsele 607, ontschaecsele 609, geraecsele 611, spraecsele 614, behoetsele 1117 enz.
| |
| |
602 op de tonghe rijen, besproken worden; verg. op der lieden snatere rijden (Stoett, Spreekw. 1897).
636 segick is in de gemeenzame, eenigszins platte omgangstaal eigenlijk geheel een tusschenwerpsel geworden. Het komt veel voor, o.a. in de kluchten van Everaert, en in het algemeen in de gesprekken der zinnekens, en is te vergelijken met de wijze, waarop menschen uit het volk tegenwoordig in hun verhalen invoegen ‘ik zeg’ of ‘zeg ik’, eng. ‘I say’. In den Spiegel der Minnen komt het op talrijke plaatsen voor b.v.: ‘tis seg ick een man, vroom, rasch en snel’ 385, ‘spreyt seg ick tnetken van joyevsheden’ 403, ‘tis seg ick een leven in Dordrecht te zijne’ 2667, ‘ke fey seg ick matte’ 3833 enz. enz. Daarnaast een enkele maal seck in: ‘ke segt seck matte’ 448. Zie hierover de artikelen van Muller en De Vreese, Tijdschr. XI 31, 244, XII 289, 300.
636, 2079 enz. vincke, vogelnaam op menschen toegepast. Meestal worden die diernamen gebruikt in minachtenden zin, zooals ook blijkt uit het gebruikt van quackel 318, 1342, lichtzinnig meisje; verg. fr. caille (kwartel), ‘personne d'esprit frivole’ (Godefroy). De zinnekens spreken elkaar soms ook aan met matte 448, 3833, mot; dit komt ook voor in Narc. en Echo, blz. 49: ‘Keiren foy zegh Marteken’. Verg. ook Muller, Tijdschr. XXV 22 vlg.
637 de clincke slaen, pleizier maken; verg. Veelderh. Geneuchl. Dichten, blz. 40:
Wel Hanneken gaet ghy hier en slaet der klincken
Ghy soud't nu op de Marckt ghaen.
Meestal luidt de uitdrukking in de clincke vallen 1813, 2521; verg. Verdam III 1552. Everaert gebruikt naast in de clincke vallen X 273 ook in de clyncke slaen XVII 42.
654 Soo soudiu trompen wel vercocht hebben, gij zoudt er leelijk ingevlogen zijn, gij zoudt bedrogen uitgekomen zijn; trompen beteekent bedrog, fallacia (Kil.); verg. voor de uitdrukking het nnl.: ‘aardigheden, moppen, grappen verkoopen’. Er kan hier ook gedacht worden aan een woordspeling met trompe, muziekinstrument, dat door het rederijkersvernuft in verband kan zijn gebracht met fr. tromper, waaraan
| |
| |
het zijn nuance van bedriegelijkheid ontleende. Dergelijke woordspelingen vielen bij de rederijkers zeer in den smaak en dat ze speciaal bij het woord trompe voorkwamen, bewijst wel de plaats in Houwaerts Tragedie vander orloghen 252:
Maer ghy hangt menich tromp op den neuse
Soe dat hy in tleste geheel wordt vertorden.
Zie Van Veerdeghem, Noord en Zuid XVI, blz. 11.
656 duer de mande druypen, ergens met schande afkomen. Meestal luidt de uitdrukking: door de mand vallen, hd. durch den Korb fatten. De oplossing voor deze spreekwijze heeft men gezocht in oude huwelijksgebruiken (De Cock, Spreekw. 347), zoodat door de mand vallen vrijwel dezelfde beteekenis kreeg als: een blauwtje loopen; in Vlaanderen wordt deze beteekenis nog aan de uitdrukking gehecht. Hier echter beteekent het niets anders dan: falen, bedrogen uitkomen; verg. nnl. ‘voor een examen druipen’, waarvoor men in Groningen zegt: een korf krijgen. Zie ook Ndl. Wdb. IX 184.
774 de blauwe heuke omhangen, voor den gek houden, meestal in liefdeszaken. In Vlaanderen kent men nog de uitdrukking: ‘met de blauwe huik voor iemand uitgaan’, nl. een niet gemeend huwelijksaanzoek voor iemand doen (De Cock, Spreekw. 133); verg. mnl. die blauwe huke anhangen; referein van 1524 (Tijdschr. XXI 112): ‘wilt sy my nu tblou huycxken om hanghen’ en talrijke plaatsen opgegeven in het Ndl. Wdb. II 2796 en Vr. en Minne, gloss. 115. De bedrogene kreeg dus de huik aan, waaronder waarschijnlijk zal zijn verstaan een lange mantel met een kap, die hem over het hoofd werd geslagen, zoodat hij als het ware geblinddoekt werd (verg. Stoett, Noord en Zuid XIV 30). Blauw heeft de beteekenis van iets leugenachtigs, bedriegelijks, verg. hd. ‘einem etwas blaues vormachen’ en fr. ‘contes bleus’. (Zie Ndl. Wdb. II, 2796).
789, 4691 cathoen uut den horen spinnen, voor den gek houden, bedriegen. Horen moet hier beteekenen ooren, zooals uit andere plaatsen, waar deze uitdrukking voorkomt, blijkt; het is echter zeer wel mogelijk, dat de schrijver hier werkelijk gedacht heeft aan een horen, waaruit katoen werd gehaald, zoo iets als de bekende goochelaarskunst;
| |
| |
ook bij Houwaert komt deze uitdrukking voor, Tragedie vander orloghen 260: ‘en wout ghy dan uwen man tcatoen uuter ooren spinnen’. Moeilijk te verklaren is hier het gebruik van uut, men zou verwachten in, zooals ook voorkomt Roode Roos, blz. 142: ‘Catoen moeten wy die werelt in dooren spannen (l.: spinnen)’. De beteekenis is dan: iemands ooren met katoen opvullen, zoodat hij niets hoort; in Zuid-Nederland komt nog de uitdrukking voor wol, katoen in zijn ooren steken, in den zin van zich doof houden (Ndl. Wdb. XI 34). Verg. ook Jupiter ende Yo (Van Veerdeghem, Noord en Zuid XVI): ‘om haer ooren met catoen te vullen’ (er is hier sprake van het bedriegen van Juno), en uitdrukkingen als: ‘iemand de kap met hooi vullen’ (Stoett, Spreekw. 1361), ook mnl. ‘covel timpen met vloeken vullen’ (Tijdschr. VIII 223).
849 vercheynsen, aanbieden, opofferen, afstaan; hier te vertalen door: van zich afzetten; verg. Everaert III 609: ‘Wille cracht memorie, verstannesse ghepeynsen moet ic huer vercheynsen’, XVII 20: ‘ic moet by hu zo menich goet gheselscip laten daer ic voorspoet plochte te verscheynsene by’, en ook XXV 340 is het ww. In deze beteekenis gebruikt. In den regel beteekent dit ww. juist het tegenovergestelde, nl. oorspronkelijk: schatting inzamelen, daarna: bekomen, ontvangen, verkrijgen in het algemeen: verg. Charon 404: ‘ick hebbe wondere of dese groote heeren als Cresus en Cyrus, diet al vercheinsen, of sy somtijts om Charons schipken peinsen’; De Roode Roos blz. 159: ‘O vrouwelijck geest, Gods vruecht moet ghy verscysen’ en blz. 175: ‘Dies maeck ick my bereet derwaerts te gaene om vruechts verchysen’. Deze beide tegenstrijdige beteekenissen zijn waarschijnlijk te verklaren uit de afleiding van cijns, chijns, belasting, nl. aan den eenen kant: belasting betalen: dus: opofferen, afstand doen, aan den anderen kant: belastingen ontvangen, dus: verkrijgen, ontvangen.
998 feit. De uitdrukking in feiten van gevolgd door een znw. beteekent: op het stuk, op het punt van en is meestal niet meer dan een omschrijving van het bnw. of bijw. In feiten van eeren, op eervolle wijze, die vrientscap in feiten van eeren 2811, eervolle vriendschap, in feyte van minnen 4309, uit liefde, verg. fr. fait, au fait de en zie Stallaert op feit.
1034 vetman, tis al vetman, het is geheel in orde, geheel naar
| |
| |
den zin. Verg. hiermede termen als fijnman, goetman en vooral magerman, den bekenden kok van een schrale keuken, door Breughel vereeuwigd.
1041 c1adde, eig. vlek, modder, daarna als scheldwoord gebruikt, mnl. claddaert; verg. Roode Roos, blz. 46: ‘quaey cladde’. In figuurlijke beteekenis is dit woord het eerst aangetroffen in een referein van 1524: ‘vul claddekens cryghen ooc nae haer menen dorre vogelkens of lichte scuytkens’ (De Vooys, Tijdschr. XXI 112). Hier hebben we er dus nog een voorbeeld van, dat dit woord in de eerste helft der 16de eeuw in figuurlijke beteekenis werd gebruikt.
1060 inden derden schakele hangen, eig. laag hangen, dus van het gezicht gezegd: een lang gezicht trekken. De uitdrukking zal wel ontleend zijn aan de wijze, waarop de pot boven het vuur hing; in den schoorsteen was nl. een haal of hangel, soms getakt, soms uit schakels bestaande (verg. Verdam VII 253). Hing de pot gehaakt aan den derden schakel, dan hing hij dus laag en was de afstand van boven naar beneden lang.
1215 lutse, lus, mnl. litse. De vorm met u is elders nog niet gevonden maar is toch zeer aannemelijk, verg. mnl. lucht, bluxeme, blusschen, enz.
1221 wis, stroobos. Men stak een stroobos uit ten teeken, dat er iets te koop was; verg. mnl. wisch utesteken, bierwisch tot teeken, dat er bier te krijgen was enz.
1308 ten gedeune loopen, pleizier maken in slechten zin; verg. Everaert XXXII: ‘vraukin vanden gheduene’, fr. femme de joie.
1702 druylken, troetelnaam in platte taal (verg. Neurdenburg, Nyeuvont 279 Aanm.). Van Helten, Proeve van Woordafleiding, blz. 40, leidt het af van druilen, talmen, dus druy1, eig. luiaard, domkop, als zooveel scheldwoorden later als liefkoozing gebruikt. Het is echter waarschijnlijker, dat het woord samenhangt met drulen, droelen (spotten), vooral als men er mede vergelijkt de benaming druyl voor kaboutermannetje (Kil.). Zie ook Verdam II 422.
1704 longergat. In het mnl. is dit woord alleen nog gevonden in de Clute van Playerwater 315: ‘Longher gaten, dit seldy bey becopen’; in de 16de eeuw slechts op enkele plaatsen, b.v. Charon 226: ‘mijn longhergat is
| |
| |
vol vremdts gheschrieuwen’, Mars ende Venus blz. 58: ‘Ick sal hem doorkerten siet in sijn longhergat noch van quaden spijte’. Meestal treft men aan later, in de 17de eeuw longeren, ook als uitroep gebruikt, verg. ‘Pots longeren, Gans longeren!’
1732 bier komt verscheiden malen voor in figuurlijke uitdrukkingen, meestal om een onaangenamen toestand aan te duiden: scheybier drincken 1732, van calewaerts biere drincken 2604; verg. ook Everaert VI 317: ‘twort morghen al van zueren biere’, Reinaert I 1960: ‘cloosterbler’ enz. enz.
2064 Tis al vry wit, een man in de maersse. Deze spreekwijze wordt ook opgegeven door Harrebomee I 365b, II 67b, III 448b, als voorkomende in een handschrift met spreekwoorden afgeschreven door Reyer Gheurtsz (zie Inleiding), misschien wel ontleend aan dit stuk. Wat de beteekenis er van is heb ik niet kunnen nagaan.
2091 c1icke, onbehouwen, onbeschaafd mensch, eig.: stok, clava, kolve (Kil.). Deze overgang van beteekenis is te vergelijken met ons: vlegel, stijve hark (V. Helten, Proeve van woordafleiding, blz. 84), ook met bengel, kloet. Reg. 4926 beteekent c1icke: aanmaning, afgeleid van de andere beteekenis van click, nl. klop, slag.
2094 sy ketelt haerselven datse lacht. Deze uitdrukking komt ook voor bij De Roovere: ‘sulck ketelt hemselven dat hy lacht’, gezegd van een opgeblazen, zelfbewust man (Volkskunde 1906, blz. 78).
2255 conduyt, eig. soort van compositie, die gezongen werd terwijl de priester zich naar het altaar begaf (Godefroy). Hier in het algemeen voor muziek gebruikt, verg. Coussemaker, Instr. de musique au m. âge. (Ann. Archéologiques VII 94).
2286 Isack. Vermoedelijk is bedoeld een Joodsch geleerde, Isaac Judaeus gestorven in 't midden der 10de eeuw. Hij stond als schrijver van geneeskundige boeken in de middeleeuwen in groot aanzien en wordt ook door Jan Yperman in diens ‘Cyrurgia’ genoemd. Hij heeft een boek geschreven: ‘de diaetis universalibus et particularibus; de febribus; de elementis; de urinis etc.’ Ook een ‘Gids voor artsen’ wordt aan hem toegeschreven. In 1515 is in Leiden een uitgave van zijn werken verschenen.
| |
| |
2293 contenten ende resolutien. Vroeger sprak men van resolutie in den zin van oplossing, verdeeling, verlamming, b.v. resolutio nervorum, zenuwverlamming. Daar dit hier geen zin geeft, moet men het woord niet opvatten als medische term; er is waarschijnlijk mee bedoeld de oplossing van een vraagstuk; dan zou de plaats verklaard moeten worden: dat volgens den inhoud en het onderzoek de patient lijdende is aan een of andere ziekte, i.c. melancolie.
2576 tortelbles. In het volksboek van Malegijs (ed. Kuiper, blz. 229, 248, 249) komt Tortelblisse voor als duivelsnaam; ook bij Jan van Hout: ‘O Tortelblesse en Bleccas comt ruct my van deser aerden’ (Prinsen, Jan van Hout, blz. 206). Verg. ook Mar. v. Nieumegen 299, waar Moenen uitroept: ‘Hulpe melcflessen van corten blisse’ (1. tortenblisse?) en Teirlinck, Brabantsch Sagenboek I 239.
2602 wante1en. Kan dit ww. een vervorming van wandelen zijn? verg. wenteltrap < wendeltrap (Frank-Van Wijk 787).
2604 van calewaerts blere drinken, op lichtzinnige wijze pleizier maken. Calewaerts hangt misschien samen met kalis, een woord, dat volgens Kluyver (Tijdschr. XIV 53 vlg.) in het begin der 16de of einde der 15de eeuw uit de taal der vagebonden in het algemeen Nederlandsch is overgegaan. De opvolgende beteekenissen van dit woord zijn geweest: zigeuner - vagebond - doorbrenger - arme drommel. Aan dr. Kluyver is geen ander voorbeeld van dit woord bekend dan uit de tweede helft der 16de eeuw. Indien we dus hier met een afleiding van kalis te maken hebben, dan blijkt het, dat het woord reeds in de eerste helft der 16de eeuw voorkwam in de beteekenis van doorbrenger, pleiziermaker. Het is echter waarschijnlijk, dat men hier ook moet denken aan caluw en vooral aan caluwaert, kaalkop, grijsaard. Caluw beteekent ook kaal, berooid, arm, en zal waarschijnlijk in verband gebracht zijn met kalis, evenals kalis zijn overgang in beteekenis te danken kan hebben aan het bijna gelijkluidende caluw.
2697 het hantwater draghen, meestal luidt deze uitdrukking: het hantwater geven en beteekent met iemand te vergelijken zijn. Onder handwater verstond men in de middeleeuwen waschwater om de handen in te wasschen; aan de hoven werd het handwater den vorst of heer gereikt door
| |
| |
iemand, die hem in stand gelijk was. Vandaar de beteekenis: vergelijkbaar zijn met. Datgene, waarmede men in vergelijking komt, wordt uitgedrukt in een bepaling met het voorz. van; zie Ndl. Wdb. V 2028.
2883 Sint Andries was de naam van een fort in 't latere Staats-Vlaanderen; nu ligt daar nog een buurtschap van dien naam. Deze plaats is waarschijnlijk van oudsher aan den heiligen Andries gewijd geweest en kan hier, ook wat de ligging aangaat, bedoeld zijn.
2911 doghen, verbonden met een verl. deelw. is een elliptische uitdrukking, te vergelijken met nnl. dienen In uitdrukkingen als: het dient gezegd, enz.; ten doocht niet gelaten: men mag het niet laten.
2989 verkerelen, verwarren, in verwarring brengen, iemand in zijn plannen storen; verg. De Bo 1095, Bruer Willeken (Roode Roos 186): ‘Maer ick staen en sien al waer ick verkerelt’ en Everaert XXVI 1: ‘noyt zo verkeerelt’.
3273 schossen en brossen, veel voorkomende woordverbinding, beteekenend: feestvieren, slempen; brossen is een bijvorm van brassen, dat ook een enkele maal in deze verbinding voorkomt: Dram. Poezie ed. Leendertz 410: ‘om schossen en brassen waerdl licht te been’. Voor voorbeelden zie Ndl. Wdb. III 1150 en 1586; ook Tijdschr. XXI 109: ‘ons hoveren ons drincken ons eten ons schossen ons brossen’ en Everaert XXXIV 99: ‘met schossen brossen’.
3278 schoteldoec, eig. vaatdoek, daarna slechte vrouw; verg. ‘allemanswis’. In Vlaanderen komt dit woord nog voor: ‘tis ne schoteldoek, iedereen wrijft er zijn handen aan af’ (Volkskunde 1906, blz. 225).
3281 bringen met den datief van den persoon, gewone uitdrukking bij het drinken op Iemands gezondheid. Men dankt voor dezen wensch met de woorden dat wacht ick, verg. Esb. van de Bervoete Broers 224: ‘ick bringt u matere, ic wachs gerdyaen’. Ook bij Houwaert komt deze zegswijze veel voor (Noord en Zuid XVI 4). Verg. behalve Ndl. Wdb. III 1286 ook een referein van 1524 (Tijdschr. XXI blz. 97):
In den most tyt eest dat den wyn wel smaect
dan eest ick brenckt u myn liefste greyn.
| |
| |
3382 als spillen in sacken, spreekwijze om aan te duiden, dat iets moeilijk te verbergen is, verg. Harrebomee II 289 en Ndl. Wdb. VI 103: ‘dat sluit als haspels in een zak’ en Leander ende Hero: ‘en quaet om verberghen zijn spillen in zacken’.
3414 den hack op enen hebben, het op iemand gemunt hebben, verg. nnl. ‘den pik op iemand hebben’. In het ww. hakken is de beteekenis van onaangenaam zijn, vitten, bewaard gebleven; zie Ndl. Wdb. V 1537.
3522 labbermuylen, platte uitdrukking voor kussen, verg. Sacr. van der Nieuwervaert 1317. Naast labbermuylen komt ook voor smoddermuylen (Mars ende Venus, blz. 78) en moddermuylen (Aeneas ende Dido, blz. 25 en in een referein van 1524, Tijdschr. XXI 113).
3732 smullaert, minnaar, afgeleid van smul, iemand, die verzot is op eten en drinken en zingenot.
3985 In de 16de eeuwsche rederijkerstaal wordt dikwijls een met -ich of -1ijc van het ww. afgeleid adj. gebruikt als part. praes., voornamelijk in verbinding met het koppelwoord, ter omschrijving van het ww.; b.v.: ‘God verlene hem die ondeucht is verstekelijc die vlamme des heyligen Geests ontsprekelijk’ 3985, ‘Wilt mijns beradich zijn’ 5455. Zie voor voorbeelden Van Helten, Gloss. op A. Bijns.
4048 croonspel. Het zingen en dansen om een kroon of krans was In de 16de eeuw algemeen in zwang. De krans werd in het midden opgehangen als prijs voor de dansers of als middelpunt waarom men danste, blijkens een verbod van 8 Juni 1585, waarbij verboden werd te dansen: ‘pro sertis et coronis floridis adipiscendis, quae pendere solent sub vesperam in mediis plateis’. Nog in 1854 werd er te Brussel om de kroon gedanst (verg. Gittée, Volkskunde II 147).
4056 vernouwen. Brab. vorm voor vernuwen, vernieuwen, van kleur verschieten, verg. mnl. ‘syn blie vernuwen’.
4244 hant vander banck, tvleesch is vercocht, veel voorkomende spreekwijze, verg. Aen. ende Dido blz. 46:
Hy mach wel singhen eenen ghemeenen zanck
Hant vander banck ‘tvleesch is verkocht.
| |
| |
Zie ook Ndl. Wdb. II 978, V 1784, Bredero I, 230 enz. Gewoonlijk is de spreekwijze van toepassing op een vrouw, die niet meer vrij is; hier beteekent het meer in het algemeen: bemoei je er niet mee, je hebt er niets mee te maken, het zijn je zaken niet!
4359 van den backe gebeten, van zijn plaats aan den etensbak weggedrongen worden, weggejaagd worden, verg. Tijdschr. XXI blz. 109: ‘Al ben ic nu vanden back gebeten als mager ossen’ en Ndl. Wdb. II 874 met Verb.; de uitdrukking van den dake bijten 722 heeft dezelfde beteekenis.
4366 amoureuse. In vele rederijkersstukken komen personages voor met het epitheton amoureuse; meestal zijn het bijpersonen, dus niet zooals in de Italiaansche comedie, waar de amoroso een onmisbaar element is (Creizenach, Geschichte des neueren Dramas II 272), die evenals de ‘jeune amoureux’ in Fransche stukken een hoofdrol vervult, maar toch zeker wel daarmee verwant. Men zal hier wel moeten denken aan invloed van Fransche tooneelliteratuur. Hier treft men aan de amoureuse jongelingen, in Pyramus en Thisbe D'amoreuse, in Mars ende Venus Gheest van amoureusheden, in Leander ende Hero Amoureuse fantasije en Amoureuse affectie, in Jupiter ende Yo D'amoureuse Gheest enz. Bij Bredero is de Amoureuse in den Stommen Ridder afgedaald tot Amoureusje, den knecht.
4419 sciencie versterckt die conste, typische rederijkersopvatting, verg. o.a. een tweetal refereinen van 1524 (Tijdschr. XXI 115) met den ‘stock’: ‘Donwetende en connen gheen const gheprijsen’ en ‘Duer swercks verseren rhetorica meest groeyt’.
4607 prossende. De gewone beteekenis van knoeien (zie Schuermans i.v. en Franck-Van Wijk 526) past hier niet; in Brabant wordt een slordige vrouw een ‘prosse’ genoemd; Everaert gebruikt het woord in het algemeen voor meisje, vrouw, verg. 261: ‘tis een frissche prosse’. Misschien hangt het samen met het hd. protzen, bluffen; de beteekenis zal hiermede wel overeenkomen.
4608 hotten. Van dit ww. is in het mnl. geen voorbeeld bekend, het komt alleen voor in een O.-Vl. gedicht: ‘Christus woorde en sijn ghebot
| |
| |
van dusenten men niet een en hot’; Verdam III 613 meent dat hier hot staat voor hout terwille van het rijm. Hetzelfde zou men hier kunnen aannemen en: ‘een maechdeken dat vriendelijc aert hot’ vertalen door een meisje, dat een goede inborst heeft. Ik vermoed echter dat dit hier althans niet de juiste verklaring is. Hotten beteekent: schudden, schokken, ook: slagen, goed gaan (Ndl. Wdb. VI 1134); deze beteekenissen echter geven hier m.i. geen zin. In de drukken van 1577 en 1617 is hot vervangen door hort, wat den zin niet verduidelijkt, maar wel een bewijs is, dat hot niet begrepen werd.
4690 den block sieypen, uitdrukking ontleend aan een straf, waarbij de beenen van den misdadiger in een blok werden gesloten; figuurlijk gebruikt om aan te duiden, dat iemand iets bezwaart, verg. ‘een blok aan het been hebben’ (Ndl. Wdb II 2905). Den block sleypen beteekent dus: in lastige, onaangename omstandigheden zijn, dikwijls met de bijbedoeling van: bedrogen of voor den gek gehouden worden; verg. Narc. ende Echo, blz. 37: ‘Ey arme dwasaert hoe sleypt ghy den block’ en b1ocsleyper 3831 in de beteekenis van arme sukkel; blocsleypen 3611 is gebruikt in verachtelijken zin, dus nadert de oorspronkelijke beteekenis van misdadiger, verg. ook Narc. ende Echo, blz. 83: ‘ke swijcht ghy blocsleypere’. Kiliaen vertaalt het door straatslijper, leeglooper, homo anteambulus.
5262 haesnoten craken. De hazelaar was een zeer bekende boom in de Mnl. poëzie; men schreef hem invloed toe op het sluiten van huwelijken. Ook werd hij gebruikt als teeken van lichtzinnig, onbezorgd leven; verg. een nyeu liedeken vanden haselaer (Antw. Liedtb. 215, zie Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen, 351 vlg.):
Die ghaeren den elleboghe roeren
en:
Wilt bij u boelken blijven
Oft loopt inden haselaar.
5446 Het was een algemeene opvatting het sterven als een schuld te beschouwen, die moest worden afbetaald; verg. o.a. Elckerlijc 857: ‘Hi heeft
| |
| |
leden, dat wi alle moeten gelden’ en Sohuyfman 120: ‘sy heeft betaelt dat wy schuldich sijn’. Verg. zelfs nog Tollens, Overwintering 854: ‘die 't met den dood betaalt’. Schuldig beteekent eigenlijk: moetende afstand doen van; de opvatting berust dus klaarblijkelijk op begripsverwarring, men zou verwachten: des levens schuldig, in plaats van: des doods schuldig. Deze verwarring is al heel oud, in den Heliand komt voor: ferhes sculdig 5231, naast dodes wirdig 5237, maar ook dodes gesculdien 5244. Zie Van Helten, Tijdschr. I 159 en Gloss. Lsp. op Verboren.
5491 te Molengijs gaen wandelen, sterven. Nagenoeg dezelfde uitdrukking komt voor in Vander Mollenfeeste van Anth. de Roovere (Rhetoricale werken, blz. 53):
Al in dat lantscap van der mollen
Moet du trecken sonder waen
Als wildu daer teghen strijen of grollen
Ten mach u helpen niet een spaen
Als de bode coempt tis ghedaen
Hoe jonck, hoe schoone, hoe vroom, hoe wijs
Als dopperste ghebiedt soe moet ghy gaen
Trecken int landt van mollengijs.
Wel is het vreemd, dat we hier hebben Mo1engijs in plaats van mollengijs; misschien is er verband gezocht met mole, aarde, of is het een woordspeling met plaatsnamen (als Molenbeek enz.), zooals veel voorkwam (verg. Neurdenburg, aanteekening op Nyeuvont 403). In de drukken van 1577 en 1617 is Molengijs vervangen door Mollengijs.
5628 pelgrimage, pelgrimsreis wordt dikwijls gebruikt als beeld van sterven; verg. Elckerlijc 50, waar God spreekt:
Gaet hene tot Elckerlijc ghereet
Ende segt hem van mynen tweghen saen
Dat hi een' pelgrimagie moet gaen
Die niemant ter werelt en mach verbi
en zie verder Ruys, Duyfkens ende Willemynkens pelgrimagle, blz. 25.
5672 mieren eig. jeuken; de onpersoonlijke uitdrukking: waer het miert beteekent: waar de schoen wringt, waar het kwaad zit; verg. Ndl. Wdb. IX 699.
| |
| |
5840 weerse, afkeerig, wars van. Hier heeft het woord reeds geheel onze tegenwoordige beteekenis, die zich misschien ontwikkeld heeft uit mnl. te wers hebben, ergens genoeg van hebben, ergens verdriet van hebben; verg. Franck-Van Wijk 777.
6073 verbeenen, voor den gek houden; verbeent 1763, versuft, bedwelmd, verslagen; verbeenen kan ook beteekenen: zich op sluwe wijze van iets meester maken, zoo beteekent verbeent 5175 verschalkt (verg. De Jager in Taalgids 1861, 369 en De Bo i.v.).
6094 sijnen piet schudden. De uitdrukking moet beteekenen: zich nergens iets van aantrekken en wegloopen, In den steek laten. Verg. Houwaert, Tragedie vander orloghen 351: ‘alst regent schuylen en schudden uwen piet, en laten uwer naesten in tverdriet’; Comedie vanden Pays 277: ‘Alst qualick gaet dan schudden wy onsen piet’; Jupiter ende Yo: ‘dan schudden sy van liefden haren piet’ (Noord en Zuid XVI 4). Met deze uitdrukking kan misschien samenhangen den piek schuren, wegloopen, de plaat poetsen; mogelijk ook bot schudden, dat echter in beteekenis niet overeenkomt, verg. Ndl. Wdb. III 675.
6104 den bijsere steken, weggaan, er van door gaan; verg. Everaert III 448: ‘stilt uwen clap, steict uwen bysere’. In het Wvl. komt in deze beteekenis voor: de bij se steken (De Bo), waarmede te vergelijken is de Noordhollandsche schooljongensuitdrukking de bink steken, schoolverzuimen; zie Ndl. Wdb. II 3712 en 2671 op bijzen.
|
|