| |
| |
| |
Woordenlijst.
A achter een cijfer verwijst naar de hiervóór gaande Aanteekeningen; ep. naar Coornherts narede.
Abuselijck 1274, 2300 enz., vreemd, wonderlijk, altijd in verbinding met wondere gebruikt. |
ach, ach, ay 1036 enz. duivelsche lach; vgl. hach, hach, hay zie Verdam en Ndl. Wdb. i.v. |
achter 980, achter velde dolen, door het veld dwalen. |
achterhiel 3585, 3828, tot in mijn -, tot in het uiterste van mijn ledematen, versterkende uitdrukking. |
achterlaten 5702, nalaten, verzuimen; enen tachtere laten om iet, iemand iets laten ontberen. |
achtersteken 4009, achterhouden, onthouden. |
aensien 538, 846, 1443 enz., in 't oog houden, letten op, in aanmerking nemen, overwegen. |
aentrecken 6082, aanhalen, tot zich trekken, vgl. mnl. hem enen aentrecken, zich met iemand bemoeien (Verdam I 169). |
aessack 4486, knapzak, spijszak, bij uitbreiding geldzak; verg. Nyeuvont, Aanm. 129. |
affexie 229, 383 enz., neiging, toegenegenheid. |
afgaen 3842, met den 3den nv., zich verwijderen van, verlaten. |
afgrijs 972, afgrijzen, afkeer; in - zien, verafschuwen. |
aftrecxele 296, 658 enz., hetgene, dat aftrekt van. In de zestiende eeuw beteekende dit woord al verleiding, bekoring (Ndl. Wdb. i.v.), hier heeft het nog de oorspronkelijke beteekenis. |
accoort 430, dienst, ondergeschiktheid. Verg. voor deze beteekenis Mar. v. Nyeumeghen 255. |
accoort geven 1268, 5648, toestemming geven, bereid zijn tot; accoort pijpen 2037, het eens zijn met. |
| |
| |
alleens, alleleens, meestal verbonden met het comt in de uitdrukkingen: tcomt hem alleleens weert snoec oft bliec is 2226, en tcomt alleens weert Swave oft Grieck sy 5482, het komt overeen uit, het is onverschillig. |
als, gevolgd door het lidwoord met een bnw. als znw. gebruikt, dient ter omschrijving van een adverbiale uitdrukking: als die vroede 328, 539, verstandig; als dongetelde 5099, onopgemerkt, enz.; gevolgd door te met inf. gebruikt ter aanduiding van het doel eener handeling: als te segghene 5247, om, ten einde te zeggen. |
alteenen 3823, 5951, voortdurend, steeds, gestadig. |
al te gadere 1236, geheel en al; met allen 4723, 5227, volstrekt, geheel en al. |
altoos 1538, volstrekt, - niet, volstrekt niet. |
amije 1402, geliefde, minnares, bijzit. |
anhebben 3897, in zich hebben, bevatten, beteekenen. |
an1eggen 386: daer en legt niet an, versterking van de voorafgaande bewering, te vertalen door: daar mankeert het niet aan. Eigenlijk beteekent deze uitdrukking, het hindert niets, het doet er niets toe. |
arch 1413, kwaad, leed; - vaten 983, kwalijk nemen; 1985, argwanen. |
argueren 4, 4510, redetwisten, afkeuren, lat. argutare; argueringhe 346, twist, strijd; arguacie 1195, 4370, tegenwerping. |
asch, in dasschen slaen 434, tot niet doen worden, vergooien, verspillen (Verdam I 476). |
audientie maken 1174, toeluisteren. |
aventueren 1956, wagen; ter avontueren 4331, misschien. |
Baar 5101, lijkbaar; in baren staen, op de baar boven de aarde staan; ook in het mnl. is de uitdrukking zonder lidwoord de gewone, zie De Vries ln Tijdschr. VII 240. |
back 4359, A. |
bane, uuter banen rollen 2443, uitdrukking ontleend aan het kegelspel, verkeerd gaan, het rechte spoor verlaten; 5001? |
banen 5249, weggaan, heengaan, langs den weg slenteren (Ndl. Wdb. II 966). |
bast 2974, strop (Ndl. Wdb. II 1055). |
bate, te baten vallen 2137, te hulp komen; tot sinen - nemen 2523 tot hulp nemen. |
batement, (titelblad) vermaak, genoegen, tooneelvoorstelling; ofr. esbatement. |
| |
| |
baten, met den 4den nv. 3064, opleveren, doen verkrijgen; verg. mnl. enen iet baten, iem. iets doen verkrijgen, Verdam I 600. |
bedecken 703, geheimhouden, ontveinzen; bedect 5194, geveinsd, ook: eenvoudig, stemmig; bedectheyt 3141, geheim. |
bederven 851, 3203 enz., vergaan, te gronde gaan; - wederk. ww. 5290, zelfmoord plegen; bederfenisse 325, 578, ondergang. |
bedieden 4094, vertellen, verhalen. |
bediet 1938, gebeurtenis, zaak. Dikwijls verliest het woord geheel zijn beteekenis, zooals ook hier; - 2714, 4668, verklaring. |
bediedenisse 84, uitleg, verklaring. |
bedijden, groeien, gedijen, later verzwakt tot: in zekeren toestand komen, worden, zooals in: met troostigher bedijdinghe 4209, op aangename wijze, in een prettigen toestand, zie Ndl. Wdb. II 1191. |
beduyt 1690, 4410, holl. vorm voor bediet, zie aldaar. |
bedwanc 293, macht, heerschappij; - 1616, hier een woord van weinig beteekenis, alleen ter wille van het rijm gebruikt. |
beeld 335, vrouw, verg. hd. weibsbild; beeldelijck 428, beeld-schoon. |
befoeien 5890, uitschelden, berispen;zie bescreeuwen. |
beghinsel 245, 1140, begin, aanvang. |
begrijpen 3906, aanvaarden, opvatten. |
begrijper 1498, kwaadspreker, lasteraar. |
beheet 2533, bevel, gebod. |
behoef 253, behoefte, nut, voordeel. |
bekent 1508, opgemerkt, gezien. |
bekinnen 357, leeren kennen, bespeuren; 4580, de waarde van iets inzien (Verdam I 782;) deze plaats moet waarschijnlijk vertaald worden door: is niet te vergelijken met; bekin 17, inzicht, kennis. |
beclassen 42, 2235 enz., bezoedelen, besmetten; 4567, 5625, bezwaren, zie Ndl. Wdb. II 1593. |
beclippen 2513, 2522 enz., verschalken, voor den gek houden. |
becommeren ep. 39, kwellen, bezig houden. |
becoort 632, enz., gekweld, gefolterd; becoringhe 2283, angst, zorg; 1236, 3603, lust; 1717, verzoeking, verleiding. |
becopen, tmiskief des bitteren doots -, 5021, verg. mnl. die doot becopen, Verdam I 812. |
becueringhe 1717, 3693, zie becoringhe. |
| |
| |
becuerlijck 4935, strafbaar, laakbaar? als afleiding van becueren, beboeten. |
belagen 4651, bedriegen. |
beleeden 1185, behandelen, aanleggen; 1279, het ergens op aanleggen, dirigere (Kil.); het beleeden, te werk gaan; beleedinghe ep. 66, behandeling. |
beleeft 3563, veel beleefd hebbende, veel ondervinding hebbende, zie Verdam I 828; 6052, verstandig. |
beleggen 3680, bezetten. |
beleyden 1279, zie beleeden. |
belemmerd 4795, 4864, verward. |
beleven ep. 30, naleven, betrachten. |
bely 1742, verklaring, bekentenis. |
bemerckelijck 31, opmerkelijk, groot, aanzienlijk. |
bemercken 4219, beschouwen; 460, achtslaan op, zorgen voor. |
benijen 601, zich ergeren aan. |
benoost 4423, 4467 enz., bedrukt, treurig, oppressus (Kil.). |
bequamelijck 367 enz., aangenaam, geschikt, schoon; bequame 919, schoon. |
bequelen 2895, 3413 enz., de slechte gevolgen van iets ondervinden, iets bezuren; 3158, als znw. gebruikt: leed, lijden; 4001, wegkwijnen, verg. Charon 446. |
beraden 1903, iemand iets bezorgen, verg. Ndl. Wdb. II 1838. |
berader 520, raadsman; beradich 5455, 6035, behulpzaam. |
berijt 280, heerschappij, macht, oorspronkelijk: rechtsgebied (Ndl. Wdb. II 2189). |
beromen (hem) 4626, pochen, trotsch zijn op; beroemelijck 2105, pralend, blufferig, hoovaardig; beroemer 1912, grootspreker, pocher. |
beroerlijck 2498, oproerig, onrust veroorzakend, verg. Everaert, Tspel vanden Crijch; beruericheyt 236. |
berueren 135, aandoening; deewigh - 254, 2495, de macht die eeuwig in beweging brengt, de godheid. |
bescaemt 2217, bedroefd, beschaamd. |
bescheet 55, inzicht, goed oordeel, ratio (Kil.); verg. de uitdrukking een woord van bescee. |
bescreeuwen 5890, berispen, uitschelden, nog in Z.-Nederland in gebruik (Ndl. Wdb. II 2194). |
bescriven 6157, opnemen, opschrijven ter eeuwige zaligheid (Openb. 5); zie Verdam I 1006. |
| |
| |
beschudden 1413, beletten, afweren, verhoeden. |
beschuldich 4925, 4939 enz., schuldig aan. |
beseffen, beseven 536, 573, 2119 enz., begrijpen; 1676, 2478, gevoelen; 5561, vernemen, bemerken. |
besluyter 2645, afgeleid van besluyten, omvatten, bevatten. |
bespieden 4441, het toeleggen op, zie Verdam I 1084. |
bespueren 356, het spoor volgen, najagen. |
bestaen 664, 1901 enz., ondernemen, wagen. |
besten, teenes - zijn 4854, tot iemands dienst zijn, verg. Elckerlijc 295; 5449, wat goed voor iem. is, iemands geluk, voordeel. |
besterven 4146, sterven. |
bestier 4115, manier van doen, uiterlijk voorkomen, hier omschrijving van een persoon (Ndl. Wdb. II 2157). |
bestoppen 2875, verschalken, foppen, fallere (Kil.). |
besueren 359, 6145, meestal gebruikt In verbinding met dood: iets met den dood bekoopen. |
beswaren 2484, zich bezwaard gevoelen; - 1360? |
beswijken 594, 802 enz., door aandoening overstelpt worden. |
betrapen 1276, 1366 enz., vangen, overweldigen. |
betrouwen 1857, 2000 enz., iemand in iets gelooven (met den 3den nv. van den persoon en den 2en nv. van de zaak); - znw. 1970, 2095, ver wachting, op -, in de verwachting, de hoop dat. |
bevesten 3199? |
bewaren 2533, 2624, letten op, acht geven op. |
bewegen 111, leiden, besturen, afgeleid van wech, zie De Bo i.v.; dirigere in viam (Kil.). |
bewijsen 72, verhalen; vgl. 7ste Bliscap van Maria 865, ed. Leendertz: ‘dus lust ons wel te hoorne dit hooge bewijs’. |
bewint, van bewinde 14, rederijkersterm ter omschrijving van de bepaling, waarbij het staat: neerstig van bewinde, neerstig (Ndl. Wdb. II, 2429). |
bewinden (hem) 562, 1165, zich bezighouden, inlaten met. |
bewinder 4515, hij, die zich bezighoudt met iets. |
bybrengen 1038, 2093, bewerken, tot stand brengen, inrichten. |
bycomen 1743, 5697, gebeuren, plaats grijpen. |
bysere, den - steken 6104 A. |
bysonder 1273 enz., bepaaldelijk, inzonderheid. |
| |
| |
binnen hebben 1066, bezitten; te - zijn 5630, op de hoogte zijn, goed weten, verg. Elckerlijc 876. |
blaemte 2401, 5941, schande, zonde; blamelijck 489, schandelijk. |
blase 2472, blaas, als zinnebeeld van nietigheid gebruikt. |
bleisteren 4494, flikkeren, verg. Ndl. Wdb. II 2823. |
block 4690; blocsleyper 3831, 3611, zie aant. op 4690. |
bloot 1470, arm, behoeftig; blootelijck 34, duidelijk. |
blutse 1217, 4627 enz., domoor, sukkel, verg. de Vlaamsche uitdrukking: ‘hij ziet zoo bluts as een musch’ voor iemand, die er onnoozel uitziet (De Bo). boeten 1246, 3292, stillen, genezen; boete 2328 enz., geneesmiddel, remedium (Kil.); boetwijn 3294, geneesmiddel. |
bont en grau 782, bruin en grijs bont, pelswerk. |
boomgaard 1515, lusthof, tuin. |
boort, aen thoochste - hellen 551, zich houden aan denhoogsten kant, hoogerop trachten te komen in maatschappelijk aanzien; over - vallen 1270, omvallen, zie Ned. Wdb. III 458; tot zijnen boorde trecken 2768, zich aantrekken; binnen boorde vlien 3887, te vergelijken zijn met(?). |
boven 5336, tusschen tweemaal hetzelfde nw. geeft aan, dat een begrip in den hoogst mogelijken graad moet gedacht worden, verg. mnl. schande boven schande, rouwe boven rouwe en nnl. wonder boven wonder. |
brabbeling 324, beuzelarij. |
brayken 5517, braadvleesch. |
brander 1264, 2511, brandhout, in het algemeen, brand; den - stoken blijkbaar in beteekenis gelijkgesteld met: den brand stoken (Ndl. Wdb. III 1085). |
brassen 265, slempen, feestvieren; 662, 2234 enz., beramen, altijd van iets slechts gezegd; 2487, 3950 enz., brouwen, tot stand brengen. |
breet staen 2781, bekend zijn, verg. mnl. breet maken, breet werden. |
brief 5025, geschrift in het algemeen, verg. Ndl. Wdb. III 1325. |
brieven 4477, vertellen, mededeelen; brievenlsse 4381, mededeeling. |
bringen 3281 A. |
brijn 967, zout; bracker dan brijne, zouter dan zout, verg. A. Bijns N. Ref. VII en X. |
brocke 4215, 5199, ongunstige benaming van een persoon, verg. galgenbrok, brutaal brok, enz. (Ndl. Wdb. III 1494). |
broosheyt ep. 14, zwakheid, vooral in zedelijken zin. |
| |
| |
broot, om sijn - gaen 569, bedelen; tot sinen - hebben 3326, tot zijn beschikking hebben. |
brootsack 647, bedelzak. |
brouwen passim, koken; brouwen om iet 473? |
Centepluere 250 A, 349. |
certeyn 2833, betrouwbaar. |
chiere 528, onthaal, gelaat; chierlijck 1239, sierlijk, mooi. |
chijs 373, 3214 enz., belasting, schatting. |
ciborie 429 A. |
Dach, van den dage 1669, vandaag, verg. mnl. heden den dage, Verdam II1. |
daecht 1520. Het moet een werkw. zijn, dat bij gedachten behoort, zooals in de volgende en voorafgaande regels. De beteekenis is niet duidelijk. |
dac 168, 2766 A; 722, zie aant. 4359 op back. |
dangier 660, 1631, 1754, 3660 enz., leed. |
dancx, haers - 3881, vrijwillig, met haar toestemming. |
dat 475, 531, 1052, indien, gesteld dat. |
deren 931, 2022, leed doen, verdriet doen, spijten; dats te deerne 201, dat is jammer. |
deucht 514, 1982, enz., iets goeds, vriendelijkheid (Verdam II 263). |
deurhackelt 1705, doorkorven, zie Ned. Wdb. V 1555. |
duerryen 3668, overrijden, doorsteken. |
deurstripelen 4440, doorstrepen, doorhalen, te niet doen, zie De Jager, Frequ. I 720. |
deurvliegen 120, doorboren, vervullen (Verdam II 347). |
diet 524, 583, 2355 enz., als men, indien men. |
diffameren 2379, 2789, onteeren, fr. diffamer. |
dinghen 2145, 4100, streven, trachten naar. |
discoord 2835, twist, boosaardigheid. |
dobbel 953, valsch, dubbel. |
doen, te - hebben 3311, 4830, 5174, noodig hebben. |
doghen 2911 A. |
doleren 340, onzeker zijn, dwalen. |
domen 2162, onderwerpen, bedwingen. |
domineren 216, heerschen, in een sterrenbeeld staan? |
dootlijck ep. 47, den dood ten gevolge hebbende, vreeselijk. |
douwen 2112, wegkwijnen, verg. mhd. touwen, töuwen. |
drabben 4255, draven, loopen, cursitare (Kil.), verg. De Jager, Frequ. I 75. |
| |
| |
drippen 3407, druipen, eng. to drip. |
druylken 1703 A. |
druc 65, 191, verdriet, droefheid; druckich 632 enz., droevig, zwaar. |
duicken 447, 1033 enz., zich verschuilen. |
duym, onder den duyme 4217, heimelijk, stilletjes. |
dwale 305, eig. doek. |
duwiere 312, schuilplaats, spelonk, flandr. spelunca (Kil.). |
dwingen (hem) 823 enz., zich beheerschen. |
Een 335. met volgenden superl., thans vervangen door den partitieven gen. een tsoetste beeldeken, een van de liefste meisjes. |
eerlijc 400, vereerend, heerlijk, verg. mhd. êrlich, dat ook belde beteekenissen heeft; 894, 4172, schitterend, prachtig, dikwijls van de kleuren van bloemen gezegd, verg. Verdam II 565. |
ey, tis al de doot een - gepelt 5606, beteekent: arbeyt om niet. |
eygentlijck ep. 67, naar waarheid. |
eyndevaers 5145, eig. de gebeden der stervenden, ironisch gebruikt zooals in onze uitdrukking: ‘zijn testament maken’, verg. mnl. enen sijn endelvers lesen. |
en, ende, door elkaar gebruikt. |
eng 303, nauw; 2598, preutsch, verg. Mar. v. Nyeumegen 79. |
engien 4899, kunstvaardigheid, behendigheid; 1030, als vereerende benaming van een persoon: edel, uitstekend mensch; 2507, mensch, wezen, schepsel, in 't algemeen. |
erve 5254, vast goed, iets waarop men rekenen, vertrouwen kan. |
erven 1846, in eigendom overdragen aan, onderwerpen aan; 4072, ten deel vallen, iemands deel worden (Verdam II 730). |
even 803 enz., zeer, zie ghedichte. |
expeert 5640, ervaren. |
Faelgeren 8, 1593 enz., te kort schieten, bezwijken; mijn sinnen -, mijn leden -, ik val flauw. |
faute 5777, gebrek, gemis. |
feyt 998 A, 2018 enz. |
figuere 3970, voorstelling, toog, verg. Everaert III 719. |
figuerlijck 2787, in persoon. |
fijn 4489, 4586, einde; ten fijne, ten slotte. |
fleeuwen 3344, verflauwen, vetus flandr. (Kil.), verg. De Bo 282. |
| |
| |
fonderen 11, zich toeleggen op, werk maken van. |
forneys 3754 enz., vuur. Veel voorkomende rederijkersterm: in thelsche forneys, in Venus forneys enz. |
fortse 4280, 5167, kracht, geweld. Non - 437, 3422 enz., wat doet het er toe, enfin, mnl. wattan. Veel voorkomende 16de eeuwsche uitdrukking. Zie voor voorbeelden Tijdschr. XII 131 vlgg. |
frenesye 199, 3629 enz., waanzin, zinsverbijstering, eng. frenzy. |
fris 1218, jeugdig, bloeiend, syn. van fray. |
fugetijf 1336 enz., nietig; als - geacht, - geschreven 3879, geminacht. |
Gaey 4629, minnares. |
gaen, 't gaet my naer 504, het gaat mij ter harte, ik trek het mij aan. |
gay 1679, vroolijk. |
gapen 1367, 3635, verlangen naar, er op uit zijn, zie Verdam II 917. |
gat 1832, ellendige plaats, kerker, spelonk; 4336, steeg, smalle doorgang, verg. hd. gasse, eng. gate en ndl. zeegat. |
gebeyen 5584, wachten, afwachten. |
gebeuren 788, 1982 enz., ten deel vallen; verg. het zeventiendeëeuwsche: dat zal u gebeuren! (Ndl. Wdb. IV 403); geboren 1488, waarschijnlijk voor: gebeuren in bovenstaande beteekenis. |
gebieden (hem) 1296, zich in iemands gunst aanbevelen, beleefdheidsformule, fr. se recommander; 5851, scheppen, in het aanzijn roepen. Deze beteekenis is ontstaan uit een ellips, de volle uitdrukking is: enen gebieden te levene, zie Verdam II 967. |
gebod, te sinen gebode 3332, te zijner beschikking; verg. hd. zu gebote stehen. |
geboren 1488, zie gebeuren. |
geborstelt 2687, eig. van stekels voorzien, gezegd van een zwijn; wreet -, met harde stekels voorzien, kwaadaardig. |
gebras 2545, rommel, spottende benaming voor allerlei zaken door elkaar; ten - se komen, bij het zoodje komen, zie Ndl. Wdb. IV 477. |
gebruycken 5668, genieten van. |
gedencken 79, herinnering, geheugen. |
gedeune 1318 A. |
gedichte (altijd verbonden met even, dat ter versterking dient) 803, in hevige mate; 3256, 5594, onophoudelijk, herhaaldelijk. |
gedien 433, worden, komen tot. |
gedogen 2142, lijden, dulden; gedoocheyt 455, pijn, kwelling. |
| |
| |
gedueren 3874, rust hebben, uithouden. |
geevelt 1705, gewond, gekwetst. |
gehucht 1641, oord, streek (uitgebreider beteekenis dan tegenwoordig). |
gecriel 3588, gewemel, gewoel. |
gecry 1740, eig. geroep, geschreeuw; hier: geween. |
gelach 277 enz., vertering; 3249, gezelschap. Dit woord heeft in de 16de eeuw dezelfde beteekenissen als tegenwoordig, verg. Van Dale i.v. |
gelaten (hem) 3496, zich houden, zich gedragen. |
geldeloos 3706, zonder geld, arm. |
gelijcheyt 547, overeenkomst, haddi van schaemten eenige -, te vertalen: hadt gij iets wat leek op schaamte. |
gelijckenisse 3174, gedaante. |
geloven 1003 enz., beloven. |
gemac, in sijn gemac 4249, 5883, kalm, rustig. |
genegentheyt 5736, neiging, lust. |
generen (hem) 935, 5899, zich bezighouden met (Ned. Wdb. IV 1518). |
genereren 210, doen ontstaan, veroorzaken. |
genoegen 302, aanstaan; 1492, behagen scheppen in; genoechlijck 1229, aangenaam. |
gepijn 1065, moeite, last, verdriet. |
gepluc 5071, voordeel, afgeleid van plukken, in de beteekenis van: de vruchten van iets plukken, het genot hebben van iets, voordeelen inoogsten, verg. Verdam VI 494. |
geraecsele 611, iets dat schoon, voortreffelijk is; afgeleid van mnl. geraect. |
geraken 336, treffen; met eene er van afhangende onbep. wijs, 3963, er in slagen, dikwijls alleen een omschrijving van het ww. |
gerecht 73, oprecht. |
gerief 321, gading. |
gerust 3321, tot rust gekomen. |
geschal 3961, 4002, ophef, drukte. |
geschiedenisse 86, res gestae, verhaal van ware gebeurtenissen, gebruikt als tegenstelling van materie, verzonnen verhaal. |
geschil 6090, tweestrijd, by onsen - le te vertalen door: door den zielestrijd door ons opgewekt. |
geschoren 834, verl. deelw. van scheren, misschien in de beteekenis van scheuren, snijden? In alle Germ. talen komt deze beteekenis voor, maar in het mnl. is zij niet opgeteekend (Verdam VII 471). |
| |
| |
geseedsaem 1476, braaf, Ingetogen. |
gesichte 3930, blik. |
gesloten 1382, afgesloten van. |
gesonde 814, gezondheid, geluk. |
gestaect 2261, bevestigd, stevig; 't ongestaecte 340, het onvaste, onzekerheid. |
gestichte 411 enz., het geschapene, hier gebruikt ter omschrijving van een persoon. |
geur 27, heeft hier zijn beteekenis verloren en is in het algemeen gebruikt voor iets aangenaams; met jonstighen - e, met genegenheid. |
geveer 4711, misbaar, drukte. |
geveerte 5184, 5673, wedervaren, lotgevallen. |
gevoeg 4384, voordeel, wensch. |
gevoeght 4490, verbonden met, zie Ndl. Wdb. IV 1954. |
gevoost 3094, lees genoost? |
gewagen 556, melden, vertellen. |
gewelt, met gewelde 978, met kracht. |
giericheyt 695, hebzucht, begeerte naar geld en goed; gierig 4427, begeerig, verlangend. |
ghijsarme 1787, tweesnijdende strijdbijl. |
gioole 453, kooi. |
glorieren 380, zich beroemen, pochen op. |
glose 4026, uitleg, verklaring. |
glosen 2656, achtslaan, letten op; gloseren 2364, heeft dezelfde beteekenis (Ndl. Wdb. V 161). |
Gods vrienden 2103, beteekent niet veel meer dan: lieve vrienden. |
te goede geven 518, 3164, tot een goed einde brengen, verg. mnl. te goede maken; te - vallen 3330, ten deel vallen, verg. Verdam II 2045. |
goederhande 3942, vriendelijk, zacht. |
goedertieren 312, zachtaardig, welwillend. |
gram 5866, toornig; gramme moet, drift, vlaag van drift. |
grau 782, zie bont. |
grief 560, 877 enz., ellende, smaad, vernedering; int hol van grieve 877, 1637, in het hol van ellende, in groot verdriet. |
grijn 4586, grijnslach, lach. |
grijnen 5527, weenen, schreien. |
groefheyt 1183, grofheid; beteekenis hier niet duidelijk. |
| |
| |
grondeken 3319, soort vischje, nnl. grondeling, hier gebruikt om een meisje aan te duiden; verg. bij Kil. grondte en Verdam II 2166. |
gronderen 524 enz., onderzoeken. |
groot 1151, erg, hevig; 568? |
gruys 4278, steengruis. |
Haeyen 197, zwaaien. |
haecxe 1374, bijl, fr. hache. |
haes, op thaesken cloppen 2876? |
haesnoten 5262 A. |
haest 1364, 3709 enz., spoedig, snel. |
hack, den - hebben op 3414 A. |
handelen 3542, 4331, met de hand aanraken, manu tractare (Kil.). |
hanse 4603, vriend, socius, collega (Kil.). |
hanteren 3, omgaan met, beoefenen, fr. hanter; 6084, omgang, verkeer. |
hant, vander - slaen 2810, 4508, verwerpen. |
hantwater dragen 2697 A. |
haer, van den - e hebben 3298, verliefd zijn? |
hebben 5207, zich houden, zich gedragen. |
hele 1225, geheimhouding, stilzwijgendheid. |
her op 2030, heidaar! kom hier! verg. Leendertz, Dram. Poëzie 637. |
herken 4592, begeeren, verlangen. |
heuchdelijck 2133, plechtig. |
heuke 774 A. |
hiel, seghenen metten - en 5478, verzaken, smadelijk verlaten, verg. A. Bijns 121: ‘De Lutheranen.... seghenen de kercke metten hielen’ (Ndl. Wdb. VI 727). |
hinde, inde, ende, 3, 3126 enz., einde. |
hinder 1460, leed, verdriet. |
hoede 1351, waakzaamheid, zorg; met crancken - 103, in een treurigen toestand, verg. mnl. in swaerre hoede. |
honen 6083, benadeelen, bedriegen. |
hoocheyt 148 enz., aanzien, macht, vermogen; meestal in het meervoud gebruikt. |
hotten 4608 A. |
houden 4397, beschouwen als (snode - geringachten); hem - 3879, zich beschouwen, zich houden voor; met het als onderwerp 2828, 4416, gelegen zijn aan, aankomen op, verg. mnl. het hout al elder, het zit hem
|
| |
| |
ergens anders (Verdam III 645); hout dat van mij 793, aanvaard dat, geloof dat van mij, neem dat van mij aan; hout datte en datte 4250, gewone uitdrukking, als men iemand een klap geeft; sinen dach - 2015, op den beloofden dag verschijnen, verg. zijn woord houden. |
houwen 5371, brab. vorm voor huwen. |
hoveren 4466, feestvieren. |
huysarmen 645, thuiszittende armen. |
humeuren 3778, vochten, sappen van het menschelijk lichaam. |
Idel 2085, ledig, verlaten. |
immers 2676, in elk geval, ongetwijfeld, zeker. |
inbijt 4525, maaltijd, ontbijt. |
innebrengen 34, doen optreden in een stuk. |
innetrecken 5416, 5473 enz., ter harte nemen (Verdam III 942). |
inprentelijck 2159, zeer diep; afgeleid van inprenten, nadrukkelijk doen verstaan. |
intreckich 4148, teruggetrokken, in zich zelf gekeerd. |
Isack 2286 A. |
Jacht 35, het najagen van iets, ook van het voorwerp zijner liefde. |
janken naer 1226, hunkeren naar. |
jeeste 3971, verhaal, geschiedenis. |
jolijs 1752, schoon, bekoorlijk. |
joncwijf 777, jonge vrouw, dienstmaagd. |
jonste 5 enz., vriendschap, genegenheid. |
Caetse 966, worp, stoot, slag; 1067, 2474, 4268, worp, zet. |
calewaerts 2604 A. |
cameriere 777, kamervrouw. |
camercatte 2599, bijzit. |
capitule 495, 3484, kapittel, verg. Franck-Van Wijk 292. |
carbeel 4617? |
casseren 2870, met den Franschen uitgang - eren afgeleid van casse, zoodat it ww. beteekent: opbergen, opsluiten, en niet zooals het fr. casser en het ook in het Ndl. voorkomende casseren: breken. |
catijf 304 enz., eig. ellendeling, rampzalige, hier als liefkoozende benaming gebruikt; catyvich 506, ellendig, veracht. |
cathoen uut den horen spinnen 789 A, 4691. |
ke 448, 1032 enz., basterdvloek, als uitroep gebruikt. |
keer 4247, draaiing, wending, de rechte - en dansen, de goede wending nemen. |
| |
| |
keest 967, 1176 enz., pit, kern, den - smaken, vaten, het fijne van de zaak begrijpen. |
kecke 3724, streek. |
kennen 1375, 2670 enz., erkennen; 4673, 5993, bekennen. |
kennelijck 314, duidelijk, bekend. |
kennisse geven 5979, bij kennis zijn. |
ker 4632, basterdvloek, als uitroep gebruikt, zie ke. |
kersouwe 1010, 5918, madeliefje, fig. reine maagd. |
ketelen 2094 A. |
ketsen 4705, achternaloopen (De Bo 452). |
kies 3501, keuze, alles wat men maar wenscht. |
kint 1575, jong meisje. |
cladde 1041 A. |
claer 428, schitterend, blank; claerlijck 1484, duidelijk, zeker. |
claren 790, tot een goed einde brengen, verg. Verdam III 1485. |
cleene, tis my te - 667, 819, 990, het is te min voor mij, het is beneden mijn waardigheid, zie Verdam III 1507. |
cleynicheyt 175, 1994, 2108 enz., smaad, hoon, minachting. |
clicke 2091 A, 4926. |
climmen 173, streven naar. |
clincke 637 A, 1813, 2521. |
clockseel 4408, klokketouw. |
cloven van 1457, aftrekken van, scheiden van. |
coel 5868, met - en sinnen, uit koelen bloede, temperatus animo (Kil.). |
coersken 4624, keurslijfje? |
coken 2488 enz., te werk gaan, klaarspelen, brouwen. |
collacie 773, preek, in sportenden zin gebruikt; 2182, omgang; 2970, 3982, spel, blijspel. |
colorijne 4585, eig. hartstochtelijk, van een hartstochtelijk temperament. De beteekenis is niet duidelijk. |
compact 1105, afspraak, plan. |
compasselijck 1113, beklagenswaardig, medelijdenwekkend. |
complexie 206 enz., temperament, complexie oft aengeboren aert, (Coornhert, XX Lustighe historiën, ed. Nauta blz. 4). |
condigen 1815, vertellen, mededeelen. |
conduyt 2255 A. |
conquesteeren 924, overwinnen, winnen. |
| |
| |
conqueste 1478, verovering, fr. conquête (van een vrouw gezegd). |
consent 4243, wil, vrije wil, voluntas (Kil.). |
contenten 2293 A. |
conversatie 4366, omgang. |
corrigeren 1311, aanmerkingen op iets maken, verg. Verdam III 1939. |
corskens 1227, kersen? |
corts 1600, 1856, weldra, spoedig. |
cot 5304, hol, hok, een - vol simmen, een hok vol apen; zie voor de geheele uitdrukking Esbat. van den Schuyfman 503. |
couver 785, overvloed, lat. copia. |
cracht 1144, geweld; by - e, door geweld gedwongen. |
craeyen 196, roepen. |
craghe 4019, keel, hals; cragen 2378, kelen, worgen. |
crevelen 450, 1704, 3300, onrustig zijn door verliefdheid (Ndl. Wdb. VIII 186). |
crijt 332 enz., strijdperk; 2590, fig. tweestrijd. |
croken 4246, schenden. |
cronen 1027, 3550, jammeren, klagen, kreunen. |
croonspel 4048 A. |
cruyt 4728, 5721, geneesmiddel. |
cuere 2060, kuur, manier van doen, grap; 2633, 5499, 6080, valsche streek. |
curieusheyt 5205, veeleischendheid, aanmatiging. |
Labbermuylen 3522 A. |
lachen op 29, lachen tegen, vriendelijk zijn tegen. Nog in Z.-Nederland in gebruik. |
lack 4629, losbandig, lichtzinnig. |
lapen 1665, drinken, fr. laper; verg. De Bo i.v. labberen en De Jager, Frequentatieven. |
lastich 1610, 5568, moeilijk, ernstig. |
laten 1831, verlaten, in den steek laten. |
lau, het yserken - houden 2625, de zaak warm houden. |
lee 60 voor leede, dat. v. leet, verdriet. |
letten 1919, 5649, hinderen, deren; 2800, tegenhouden, verhinderen te komen. |
leur, ter - e setten 2799, misleiden, bedriegen. |
liefte 3902, goedvinden, wil. |
| |
| |
liegen 2080, bedrogen uitkomen, missen; menigen loosen winck liegen? |
lijden 2260, 3317 enz., voorbijgaan; 1043, met stilzwijgen voorbijgaan, zie Verdam IV 509; voren lijen 2051, voorgaan. |
lijden 711, geduld hebben, wachten; hem - 2696, tevreden zijn met, zich tevreden stellen met, verg. Verdam IV 563; 4012, verdragen, lijden. |
lijden 4165, bekennen. |
lijt 576 (derde pers. enk. van liggen), in een toestand zijn, zijn. |
liste 59, handigheid, vaardigheid; met - staande uitdrukking, handig; van - 4891, knap, verstandig, bijw. gebruikt, groot van - zeer verstandig. |
loerooghen 4710, gluren, schuin aanzien, lonken. |
logijst 6153, verblijfplaats, rustplaats. |
longergat 1704 A. |
looftuiter 2646, vleier. |
loock 448, ui, look, spijs in het algemeen. |
loon, te - 1005, formule zonder beteekenis. |
loop, sinen - doen 2528, gaan, loopen. |
tluymken spelen 3606, zich verstoppen, duiken; afgeleid van luimen, zich bukken. |
lusticheyt 337, opgewektheid, vroolijkheid. |
lutse 1215 A. |
Machtig 1775, vermogend, rijk, aanzienlijk. |
maerl 4609, merel. |
maersse 2064 A, 5774, korf, mand, later: hoeveelheid, overvloed. |
mande, duer de - druypen 656 A. |
manier 1753, wijze van zijn, van -, omschrijving van het voorafgaande adj. |
mare 1730, roem. |
materie 33, stof, onderwerp, verhaal; 86, (gebruikt als tegenstelling van geschiedenis) verzonnen verhaal. |
matte 448, 3833 mot; zie aant. op 636. |
medecijn 2279, 4131 enz., medicijnmeester, geneesheer. |
melancolieusheyt 90, zwaarmoedigheid; melancolieus 208, zwaarmoedig. |
melodye 658, 1946, vreugde, genot. Nog tegenwoordig in deze beteekenis in het W.-Vlaamsch bekend (De Bo) verg. Everaert, Crijch 6. |
menighe, die - 953, menigeen. |
| |
| |
meren 2933, grooter maken, vermeerderen. |
mercken 184, 387, opmerken, bespeuren; merck leggen aen iet, 124, zijn aandacht wijden aan, achtslaan op. |
met 1577, ten gevolge van, door, verg. mnl. met dien, met scaemten (Verdam IV 1506). |
midts met den 2den nv., passim, drukt een instrumentalis uit: door, met. |
mieren 5672 A. |
mijffeling 1718? |
mijns, wats - 409 A, 534, 832, 1584 enz. |
min noch mee 2321, niet minder en ook niet meer, juist zoo, precies zoo. |
mineren 267, ondermijnen, verminderen. |
misbruyck 131, verkeerd gebruik; - maken, verkeerd handelen; misbruycken van liefde 4023, misplaatste liefde. |
misgaen (hem) 1776, verkeerd handelen. |
mislaten 3932, misbaar maken, wanhopig zijn. |
mispaeyt 2679, onvoldaan, misnoegd. |
mispel 3358, gebruikt om iets aan te duiden van weinig waarde, verg. De Jager, Lat. Verscheidenheden en mnl. niet een mispel. |
misquamelijck 2386, pijnlijk, ongeluk aanbrengend; afgeleid van misquame, ongeluk, smart. |
missaecken 129, loochenen, ontkennen. |
misschien 3168, overkomen, gebeuren van iets slechts of onaangenaams. |
misselijck, tis - 37 enz., misschien; 2801, verschillend, velerlei. Deze plaats te vertalen: allerlei dingen kunnen hem opgehouden hebben. |
mist 1340, nevel, hier overdrachtelijk gebruikt. |
misval 832, 2827 enz., ongeluk, leed. |
moeyen (hem) 2046, zich bekommeren om. |
mogende 2515, aanzienlijk. |
Molengijs 5491 A. |
monstrancie 866, hostiekastje, hier als vereerende benaming voor een vrouw gebruikt; zie aant. op 429. |
morseel 5942, brok, hap, fr. morceau; tmorseel der doot nutten, sterven, veel voorkomende uitdrukking. |
mortorie 431, marteling; bijvorm van mortirie, martirie. |
motijf 106 enz., voornemen, doel, plan. |
mutsaert 3699, minnaar, afgeleid van mutse, verliefdheid. |
| |
| |
mutse 179 A, 637 enz. |
naectelijck 227, geheel en al, volkomen. |
naet, den - vernaeyen 991, iets anders aanleggen; den naet naeyen beteekent: iets klaarspelen, uitvoeren. |
natie 1192, natuur, aard, aanleg. |
nature 164 enz., karakter, geaardheid. |
nauwe 783, ternauwernood, nauwelijks. |
nederrijsen 67, nederdalen, van het een op het andere komen. |
nederleggen 2847, laten varen, laten loopen (Verdam IV 2266), te vertalen: dat kan me niet schelen. |
neve 2553 A. |
nijder 176, lasteraar, kwaadspreker. |
nyesint 3873, nooit sinds, nooit sedert. |
nochtans dat 2359, hoewel, alhoewel, niettegenstaande. |
noemen 2162, spreken van. |
nocken 1807, snikken. |
noodelijck, nootelijck 2199, 3100, 4855, noodzakelijk. |
noot 331, 1256, zie aant. op 331. |
noot sijn 1355, 5550, noodig zijn; ter noot 1153, in deze moeilijke omstandigheden. |
nopen 548, 743 enz., in beroering brengen; 2872, begrijpen, vatten (verg. snappen). |
nope 988, 1150, 5947, kwelling, verdriet; 1259, angst; 3076, stoot. |
nouwe staen 5716, slecht staan: het staet mi nouwe, het ziet er treurig voor mij uit, rem angustam habere (Kil.). |
nu in de verbinding als nu, 1118, voor het oogenblik; verg. ndl. en mnl. als dan en het 17de eeuwsche alstoen (Verdam IV 2567). |
Offeren (hem) 341, zich wijden aan. |
oft 1092, 1674, indien. |
om 5061, wegens, ter wille van, ten behoeve van. |
om - ver 399 A, 1735 enz. |
omdat 1992, 4072, opdat. |
omgetogen 3709, overreed, veranderd. |
ommewringen, den hals - 1571, zich afwenden van. |
on -, het praefix o n geeft evenals in het Mnl. een zeer sterke tegenstelling te kennen: onaerdich 4215, slecht; onbedocht ep. 33, onbezonnen, onverstandig; ondeught 2430, slechtheid; ongemak 2323, 5850,
|
| |
| |
ellende, smart; ongenoechte 2223, 5580, verdriet; ongerief 1675, 1744, 5907, ellende, verdriet; ongetelt 2027, geminacht; ongetem-pert 47, hartstochtelijk, buitensporig, intemperatus (Kil.); ongetem-pertheyt 266, teugelloosheid, buitensporigheid; ongeval 476 enz., ongeluk; ongevallich 559, ongelukkig; ongevoech 509, schande, schandelijk gedrag; ongewin 768, 2366, schade; onmoet 819, verdriet, moedeloosheid; onraste 1849, 1854 enz., verdriet, leed; onsaechtelijck 5807, 5848, hard, pijnlijk, smartelijk; onseghen 4677, onheil, ongeluk; onsmaecxele 613, slechte smaak; onspoet 100, 2172, tegenspoed; ontroost 1153 enz., droefheid; onverduldich 2883, 5151, 5813 enz., wanhopig, eig.: niet bestand tegen leed, niet berustend; onvramelijck 486, ongelukkig, rampzalig; onwaerde 3417, 4346 enz., verachting, smaad; onwetent 5186, dom. |
onbeclast 265, onbevlekt. |
onbeleeftheyt 2588, ongeoefendheid. |
onbeschuldich (met den 2den nv.) 5814, onschuldig aan. |
onbesneden 3633, niet gesnoeid, van besnijden, snoeien; hert in siecheden -, hart waarin het verdriet welig groeit. |
onbesocht ep. 32, onervaren, zonder ondervinding. |
ondanck, - weten 4953, kwalijk nemen, verg. mnl. enen des ondanc weten; - begaen aen enen ep. 74, zich iemands ongenoegen op den hals halen. |
ondergaen 3533, overreed worden, toegeven. |
onderkennen 3799, onderscheiden. |
onderroeren 2298, iets roeren zoodat het onderste boven komt; hier, van wijn gezegd, beteekent onderroert dus: troebel. |
onderscheet 5075, nauwkeurige uiteenzetting, de bijzonderheden (Verdam V 400). |
onderstant 1172, hulp, steun. |
ondervinnen 6129 (voor ondervinden, ter wille van het rijm) te weten komen, leeren. |
onderwijsen 513, terechtwijzen, overreden. |
ongeduericheyt 235, onbestendigheid. |
ongesonde 1155 enz., leed, ellende; eig.: ziekte. |
onschult 2451, 2806 enz., verontschuldiging, excuus. |
ontberen 4897, zich onthouden van, swoorts - niet zeggen. |
ontbinden 1557, losmaken, bevrijden van. |
| |
| |
ontgeven 2751, begeven, |
ontgevende den moet, terwijl uw gemoed u begeeft, terwijl gij flauw valt. |
ontluycken 5774, ontsluiten, ontluyckigh zijn, zie aant. op 3985. |
ontpaeyen 198, 525 enz., ontstemmen, ontevreden maken, flandr. (Kil.). |
ontpast 2240, ontstelt, verontrust. |
ontpluycken 2648, doen ontplooien; - (hem) 4635, zich openen, ontplooien. |
ontreden (hem) 1052, zich vrijmaken, zich ontdoen, zich ontslaan. |
ontschaken, hem laten - (t.w. het hart of de zinnen) 644, 752 enz., zijn hart laten onstelen; verg. A. Bijns, N. Refer. 149. |
ontschrijen 5746? |
ontsetten 1067, beletten, verijdelen. |
ontsinnen 4314, 4784, het verstand verliezen, krankzinnig worden. |
ontslaen 1800, laten varen, loslaten. |
ontstucken 2072, aan stukken. Meestal luidt het woord onstucken; verg. mnl. ontwee. |
ontswermen 5440, ontkomen (Ndl. Wdb. X 2073). |
ontswingen 4095, ontgaan, ontloopen (Verdam V 1314). |
ont(t)ellen 3693, zie trap. |
ontveugen, ontvoegen 1321, in verwarring brengen. |
onversweghen 1505, niet onopgemerkt. |
ooch, buten ooghen 3895, achter ooghen 5875, heimelijk, achter iemands rug; verg. mnl. vore oghen, openlijk. |
oorboren 2692, 4642, gebruiken. |
oorconde, tot eender - nemen 952, tot getuige nemen, meestal gezegd bij plechtige verzekeringen; - geven 5642, getuigen. |
oorconden 4137, verklaren, getuigen. |
oorlof, bi uwen oorlove 2775, (beleefdheidsformule) met uw verlof. |
oorspronck 5587, oorzaak, schuld. |
ootmoedich 96, zacht, lief, nederig. |
op 5915, met een beroep op; verg. mnl. op genade, op trouwe; op een 4504, achtereen? |
opdat 1403, 2809, 3870, indien. |
openbare, int openbare 1890, op duidelijke wijze, merkbaar; 2275, stellig, zeker. |
opgeven 784, met ophef spreken van. |
| |
| |
opsien 4051, 4457, het opkijken, de blik. |
oreest 2386, storm; 3974, rumoer, feestvreugde. |
over 3240, overmatig, bijzonder. |
overbijsen (laten) 113, haastig laten voorbijgaan; afgeleid van bijsen snel loopen; verg. Gloss. A. Bijns i.v. |
overdragen 5620, afspreken, overeenkomen (Verdam V 2130). |
overhooft, overhoot 673 enz., meerdere, iemand van hoogeren stand; 4357, voornaamste oorzaak? |
overilden 1964, voorbijgaan. |
overlijdinghe subst. van overlijden, sterven; een - worden 1633, omschrijving van het ww. |
overmercken 1297, overwegen, overdenken (Ndl. Wdb. XI 1897). |
onwaerdicheyt 5195, minachting; met onwaerdichede, op smadelijke, beleedlgende wijze, om iemand te beleedigen. |
Padde, dat zijn padden 2621, dat is maar gekheid. |
paeyen 275, 586, 4910, 5882, tevreden stellen. |
papegaey 795, benaming voor een nagemaakten vogel, waarop geschoten werd, dus: mikpunt, doelwit. Verg. Coster, Teeuwis 774 ‘ic schiet noch de papegay’ en Bredero, Molenaer 112 ‘de papegay sel lang genoech staen’. |
palm, metten palmen int slijc vallen 653, 3396, ergens slecht afkomen. Verg. Harrebomee II 169. (palm, handpalm). |
pas geven 460, goed gaan, slagen; pas beteekent dikwijls: een goede toestand. Zie Kil.: te pas zijn, valere en Verdam VI 172. |
passen 1403, bevallen, onpers.: het past enen, het bevalt hem; hem - te 44, 5626, zich zetten tot, gaan (met een volgend werkwoord) verg. Verdam VI 181. |
parlot 4732, kapittel, verg. Verdam VI 281; 5955, In 't algemeen: toestand. |
pelgrimage 2628 A. |
piet, sinen - schudden 6094 A. |
pijnen 669, 1556 enz., trachten; 3822, zich beijveren, haasten. |
picke 3640, zeis. |
plaghe 5791, ziekte, pest. |
planteyt 785, overvloed, volop; lat. plenitudo, eng. plenty. |
plats 449 enz., geheel en al, volkomen; op 't platte, ronduit, verg. Elckerlijc 335. |
plichten 1978? |
| |
| |
poghen 2916, zich haasten, zich spoeden; 4584, zich inspannen, cleyn -, weinig zijn best doen, zich weinig moeite geven. |
poyen 3762, uitdrinken, verg. Huygens, Korenbloemen II 430; uutgepoyt, uitgedronken, uitgeput. |
pol 3712, minnaar, geliefde. |
poot 4361 enz., klauw. |
poppe 3830, lichtzinnig, wuft meisje. |
porren 164, prikkelen, aanzetten. |
prachen 719, bedelen, dwingen, verg. De Jager, Frequ. II 455. |
preeuwen 3345, stelen, ontnemen, verg. Gloss. A. Bijns i.v. |
preus 431, fier, superbus (Kil.); preusheyt 171 enz., trotschheid. |
prieel 598, lusthof (vereerende benaming). |
printen 2932, drukken in. |
proeven 2906, beproeven, probeeren. |
profijt 334, 5835, voordeel; profijten 616, pleizier doen, voordeel aanbrengen. |
propijs 2924, 3517, rederijkersterm om iets aangenaams aan te duiden. |
propoost 74, 2661, 4533, plan, voornemen; 949, redeneering, uiteenzetting; te - e van dien 4862, ter zake, naar aanleiding daarvan; 5217, onderwerp; by wat -? 3285, waarom? |
prose 143, zinspreuk, devies. |
prossen 4607 A. |
putertiericheyt 696, slechtheid, snoodheid. |
putier 3696, 4688 enz., minnaar. |
Quaetsmoets 961, slecht, boosaardig. |
quackel 318, 1342 enz., kwartel, smadelijke benaming voor een vrouw, zie ook aant. op 636. |
quackelen 1704 enz., popelen, beven, verg. De Jager, Frequ. I 342. |
quackernelleken 151, bekoorlijk, dartel meisje, altijd in ongunstigen zin. Zie Ndl. Wdb. i.v. |
quale 1151, leed, ramp. |
qualickvaert 5679, ongeluk, verderf, het tegenovergestelde van welvaart. |
quaertspel 1226, kaartspel. |
quelen 2218, 4147 enz., lijden, ziek zijn, wegkwijnen. |
quellen 981, lijden. |
quepaer 4689, kweepeer, bedreten quepaersken, bedorven lekkernij. |
| |
| |
quetse, quetsele 846, 2309, 2311, ziekte, kwaal. |
quyte maken 4596, zich ontdoen van, zich niets aantrekken van; 4658, verlossen van; - schellen 5248, opzeggen. |
quist, te - e werpen 582, 1339, 4892, verkwisten, wegwerpen; 4324, te niet doen. |
Rad, onder t - slaen 1843, uitdrukking, ontleend aan het folterwerktuig, dus: radbraken. |
raet, bi - 5781, beteekent ongeveer: welberaden; buyten - 1472, verg. mnl. buitertiere en nnl. buitensporig. |
raey 247, straal; raeyen 2065, stralen, schijnen. |
ramen 252, opmaken, verklaren; 5461, beraadslagen, maatregelen nemen. |
rasen 4766, raaskallen; 5374, ijlen; rasende 1071, waanzinnig, dol, buiten zich zelf. |
rasteren 2114, beslag leggen op (Verdam VI 1061). |
rechtevoort 3430, dadelijk. |
redene 574, redeneering, bewijs; bi - 573, 2790, met reden, te recht; boven - 48, onverstandig; het is - 3313, het is billijk. |
refuteren 305, weigeren, ontzeggen. |
regeren 1093, regeeren; regiment 6079, leiding, regeling, heerschappij. |
regnacie 1209, bestuur, heerschappij. |
reinicheit 174 enz., kuischheid, ingetogenheid; 995, oprechtheid, eerlijkheid, sinceritas (Kil.). |
recreacie 56, uitspanning, verpoozing, remissio animorum (Kil.). |
rel 1527, gebabbel, gepraat. |
resolutie 2293 A. |
riden 2454, gaan, varen. |
ritsich 2240, vurig, wulpsch. |
roedragher 648, eig.: dienaar van justitie, hier in 't algemeen: gezel. |
roemer 1018, snoever, grootspreker; roemich 4538, blufferig, snoevend. |
roy 3763, last, omslag, drukte. |
rocken 452, 3259, 6101 enz., op touw zetten (uitdrukking ontleend aan het spinnen). |
roost, ten - e sien 402, eig. op het gebraad letten, op zijn zaken passen, verg. Sacr. v.d. N. vaert 367. |
rosenhoed 132, 4521, krans van rozen. |
rugghe, achter - stellen 3443, geringschatten. |
ruytheyt 4, onbeschaafdheid, domheid. |
| |
| |
Sack 167, verachtelijke uitdrukking voor lichaam. |
salueren 3332, eig. groeten, daarna: aangenaam aandoen (Verdam VII 113), complimenteeren, vleien. |
samblant 357, 1390 enz., gelaat, uiterlijk voorkomen; 1521, schijn? |
santorie 2256, soort muziekinstrument. |
saten (hem) 6058, zich beheerschen, kalm worden. |
sause naer thof 1266, van dezelfde soort, synoniem van pot naer lepele 1266; verg. Harrebomee II 236. |
schachen 1037, schaterlachen. |
scadden 2620? |
schaec en mat staen 1842, geheel overwonnen zijn, verg. Stoett, Spreekw. 1683. |
schakel, in den derden - e hangen 1060 A. |
schamel 492 enz., eerbaar, ingetogen; schamelheyt 1721, 1944 enz., ingetogenheid; schamelijck 490, schandelijk. |
schat 1337, geld, aanzien. |
schateren 3793, schallen. |
scheybier drinken 1732 A. |
scheuren 5714, barsten, uiteenspringen. |
schijffeling 1720? |
schijn 964, 2208, toestand waarin men zich bevindt; ongeachte -, minachting; met blijden - e verg. mnl. in bliden scine; in t - sijn 2151, duidelijk zijn. |
schijte 1058, scheldwoord: slet. |
schinden 4984, ongelukkig maken. |
schoen, recht in sijn - gaen 305, welgesteld zijn; verg. goed in zijnen schoen zitten (Stoett, Spreekw. 1712). |
schoyen 2889, 3596, weggaan, zich wegpakken, verg. Van Helten, Proeve van Woordverklaring, 75. |
scholen 4538? |
schossen 3273 A. |
schoteldoec 3278 A. |
schouwen 474, 1473, 1507, 1817, Brab. vorm voor schuwen, ontloopen, ontwijken. |
Schreeuwert de Ghecker 5524? |
screve 3598, streep, grenslijn, over - loopen, de grens overgaan, heengaan. |
| |
| |
schrijen 3867, schreeuwen, hier als uiting van vreugde, meestal echter van smart. |
schu 2746, bang, verschrikt. |
schutten 5941, afweren. |
schuvage spelen 723, verstoppertje spelen, zich verschuilen; afgeleid van schuven, in stilte wegsluipen (Verdam VII 836). |
seg ick 636 A. |
segel 1177, kenmerk. |
sententie 1559, 1651 enz., meening, oordeel; - wijsen 206, vonnissen, het oordeel uitspreken. |
sibe sielken 3585, uitroep; beteekenis? |
siet, passim, pleonastisch gebruikt ter wille van het rijm. |
sijs 2470, zes oogen bij het dobbelspel (meestal gebruikt in tegenstelling met aes, één oog) te vertalen: van groot geluk kom ik tot ellende. |
simpel 5194, eenvoudig, stemmig, onschuldig. |
sin 111, bedoeling, beteekenis; - slaen 1604, zijn aandacht wijden aan, geloof slaan aan; 50, hart, gemoed, omschrijving van een persoon. |
sinnelijc 313, aangenaam; sinnelyckheyt 20, verstand, overleg, vereerende benaming. |
slach 1086, kans, goede gelegenheid; dat ware den -, dat zou goed zijn! |
slee 702, wilde pruim, nietigheid; niet een -, hoegenaamd niets. |
slecke 1058, slak, als scheldwoord gebruikt. |
sleter 3044 enz., eig.: flard, dan: nietswaardig persoon. |
slinc 4505, listig, onbetrouwbaar; verwant met slingen, zich kronkelen. |
smake 3129, gewaarwording. |
smuycken 4940, 5196, zich te goed doen, genieten, snoepen. Verg. Franck-Van Wijk 628. |
smullaert 3732 A. |
sneven 425, dwalen, wankelen, errare (Kil.); 1115, sterven. |
snoode 412, arm, gering, waardeloos; - houden 4397, geringschatten. |
soetheyt 5033, iets aangenaams, hier: komisch, aardig nastukje. |
sock 1682, muil, pantoffel, zie aant. op 403. |
solaes, solaesheyt 392 enz., troost, opbeuring, liefde. |
solaseren 1514, 4466, zich ontspannen, zich vermaken. |
solen 4536? |
| |
| |
sondachshoeck 2666, inden - gedreven? 3393, inden - acht dagen naer Paesschen, moet beteekenen: op een onmogelijken datum, verg. ‘Met St. Juttemis, als de kalveren op het ijs dansen’. |
sop 1149 enz., teug. |
soort 2564, hetzelfde slag, hetzelfde soort, par, aequalis (Kil.). |
sorghe 835, 4433 enz., vrees, verlegenheid. |
sorghelijck ep. 32, gevaarlijk. |
sorghen 1922, 1998, vreezen, bezorgd zijn over iets. |
spacie 1191, tijdruimte, telcker -, bij elke gelegenheid. |
sparen 2483, vermijden, nalaten. |
specie ende greyn 950, specerijen: greyn, eig. korrel, in 't algemeen gebruikt voor paradijskoren, een in de M.E. veel gebruikte specerij. (Verdam i.v.). |
spel, ten - e brengen 178, in tspel brengen 852, verg. in het spel zijn, waarvan het bovenstaande de bedrijvende vorm is; in het - vallen 5195, in het strijdperk komen? |
spijt 3110 enz., toorn, verdriet; in - e nemen 4595, verdriet hebben over. |
spil 3382, weefklos; spillen in sacken 3382 A. |
sporen 1575, 2941, streven naar, uitgaan naar (eig.: het spoor navolgen). |
spouwen 2505, Brab. vorm voor spuwen. |
spraeyen 187, 1201 enz., sprenkelen, strooien. |
spreeden 1545, zich uitspreiden. |
sprieten 961, verward kijken, verg. De Jager, Frequ.: sprietoogen, verward zien. |
staert, op den - zijn 1254, platte uitdrukking voor: bij elkaar zijn; met den - steken 5185? |
stade, met - n 5138, langzaam aan, op zijn gemak. |
staet 2097, 5457, stand, rang. |
stallen 3394, op stal zetten, versijck -, eig. verdriet op stal zetten, verdriet brengen, bezorgen. |
stede houden 43, van kracht zijn, vooral van rechtsgebruiken gezegd. |
steken naer 673, 1285, streven naar, adspirare (Kil.). |
stellen (hem - te) 512, zich voorbereiden, van plan zijn. |
stijf 3135, volhardend of ongevoelig, stabilis, durus (Kil.); - blasen 389, opblazen. |
stic 2092, stukje, brok, hij ate sijn broot wel op een sticxken, hij zou het arm hebben, hij zou weinig te eten krijgen. |
| |
| |
stinken 5653, gehaat zijn; stinkende 172, hatelijk. |
stocken op 2859, vertrouwen hebben in, niti aliquo (Kil.). |
storen (hem) 788, 2053, boos worden; gestoort 1138, boos, bedroefd, turbatus (Kil.). |
strael 5855, pijl. |
stranghe 738, 1618 enz., zwaar, moeilijk; 4920, krachtig, flink. |
strijcken 146, zich richten, zich in een bepaalde richting bewegen (Verdam VII 2319); ick weet waert strijct: waarop het uitloopt. |
stuerlijck 2787, boos, hard; tstuere 416? |
stuycken 4639, duwen, stooten. |
stuck 4884, zaak, res, causa (Kil.). |
subject sijn 2170, 5225, onderworpen zijn; - staen 1864, onderdanig zijn. |
subtijl 2864, sluw. |
sus, tsus 1734, 5321 enz., bedaar, hou je stil, afgeleid van sussen, zwijgen. (De Vreese, Charon, aant. op 245). |
swarmen 1788, zonder veel beteekenis, rijmshalve gebruikt. |
swijcke slaen 4552, te kort schieten, in gebreke blijven, deficere (Kil.). |
Tant 319 A, 2992. |
tarm 1792, term, termijn, tijdsduur. |
teghengaen 3619, 4932, tegenloopen, ongunstig zijn, schaden. |
tegenspoet 820, 1956, ongeluk, twort -, er komt ongeluk van. |
tellen 465 enz., houden voor, achten. |
tempeest 1868, storm; 2105, hartstocht. |
tempteren 2380, in verzoeking brengen, kwellen. |
tfy 2459, 5876 (met den 2den nv.) foei! - sal uus werden, verg. men sal u befoeyen, 5890. |
tjan 1041 enz., bij St. Jan, uitroep, verg. tjacob (De Vreese, Charon, aant. op 215). |
tieren (hem) 5181, zich houden, zich gedragen. |
tijen 4886, aantijgen. |
tintelteelken 4616? |
tyriakel 2964, opiummiddel, eertijds veel in gebruik. Verg. Everaert, Dryakelprouver, 199. |
titule 5527, opschrift (eig. opschrift dat de misdadigers droegen, waarop hun naam en misdaad vermeld stond). |
toecomen 5983, er bij komen, hierkomen. |
| |
| |
toecomende 186, toekomstig, volgende. |
tocken 3723, 4704, aanraken, lief koozen? eng. to touch, fr. toucher. Verg. De Jager, Frequ. I 777. |
tondersmiten 1649, dooden, overwinnen. |
tonderstrijden 329, 912, overwinnen. |
tonghe, op de - rijen 602 A. |
top, inden - jaghen 2584, omhoog doen streven. |
toren 296, 1837 enz., verdriet, de gewone beteekenis in het Mnl. |
tortelblesse 2576 A. |
tot 232, met betrekking tot, ten opzichte van. |
trade 3224, 3749, pad, spoor; die - passeren, buiten het spoor gaan, op den verkeerden weg zijn. |
trap 3693, menigen - ont(t) ellen, bedriegen, zie Neurdenburg, Nyeuvont, aant. op 143, en Nieuwe Taalgids V 267. |
travelgeren 921, plagen, kwellen. |
trek, treke 718, 1057 enz., manier, handelwijze, meestal met een bijbeteekenis van sluwheid. |
trecken tot 899, 1722, zich aantrekken, vernemen. |
troc 1682, drinkbak. |
trompe 654 A; 3353, bedriegerij, leugen; tromper 564, bedrieger; tromperen 2361, bedriegen. |
troon 2486, 6022, hemel, beneden den trone, op aarde. |
trouwen 83, voorwaar, waarachtig. |
tuygen 1398, 1446, verklaren, getuigen. |
tuysscher 4680, dobbelaar, speler. |
twist, in - e ligghen 3172, in - en sijn 1998, in tweestrijd zijn, verdriet hebben; beruert in - e 5552, in tweestrijd gebracht. |
Useren 10, gebruiken, aanwenden. |
uutmonsteren ep. 22, iets uitzoeken om het te verwerpen, meestal in verbinding met uutwannen; verg. Bredero I 53. |
uut sijn om 5679, er op uit zijn, het toeleggen op. |
uutslaen 4506, waarschijnlijk een term aan het kaatsspel ontleend. |
uutwannen ep. 22, eig. door wannen zuiveren, weren uit, zie uutmonsteren. |
Varen 3800, beangstigen. |
vaste 4 enz., aanhoudend; 677 enz., met kracht, krachtig. |
vasten 2236, bevestigen, binden. |
| |
| |
vat, t - sluiten 2623, den spijker op den kop slaan, het aan het rechte eind hebben. |
vaten 134 enz., vatten, aanvatten, grijpen; 533, 842 enz., in den geest opnemen, begrijpen. |
veynsen (hem) 847, veinzen; 1398, ontkennen. |
verballen 1407, eig. door ballen bezeeren; verbalt 3556, onthutst. |
verbeenen 6072 A; verbeent 1763, razend, buiten zich zelf. |
verbiten 150, doodbijten, dooden, verg. mnl. verbeten werden vander doot. |
verblijen, een - 80, iets aangenaams. |
verbroeit 2162, verschroeid, verteerd. |
vercheynsen 849 A. |
verdingen 6029, verlossen, eig.: vrijpleiten (term aan de rechtspraak ontleend). |
verdinnen 875, afbreuk doen aan. |
verdrach 5829, uitstel. |
verdroogen, int - stellen 4997, ten onder doen gaan. Verg. Oudemans op verdorren. |
verdullen 679, misleiden, bedriegen; eig.: krankzinnig maken. |
verdwijnen 890 enz., doen verkwijnen; 1643, 2275, 5055, intr. Wegkwijnen, te niet gaan; blijft verdwenen 1643, omschrijving van het ww.; int verdwijn sijn 2154, in tverdwijne vallen 2211, wegkwijnen. |
vereenen (hem) 6075, vreezen; vereent 1767, verschrikt. |
verevelen 3299, bederven, slecht maken, verg. mnl. verbosen, verquaden enz. |
verfraeyen 193, 274, 1759, verheugen, opvroolijken, verkwikken. |
verhaerdt 416, verstokt, verhard. |
verhaet 5872, hatelijk, gehaat. |
verharen 723 enz., weggaan (Oudemans VII 330). |
verheinsen 848, schrikken (Oudemans VII 305). Gewoonlijk luidt het werkwoord vereysen. |
verhoghen 122 enz., verblijden, zich verlustigen, zich amuseeren. |
verholentheyt 252, goddelijk mysterie. |
verjeuchden 891, jong maken, verjongen, verblijden. |
verjolijsen 69, opvroolijken. |
verjuus 3777, sap van onrijpe vruchten. |
| |
| |
verkeert, anders -, 3244, veranderd. |
verkerelen 2989 A. |
verkevelen 3300? |
verkiesen 4158, zich meester maken van. |
verclaren 91, vertellen, int - (vaste rederijkersuitdrukking, als stoplap gebruikt); 1454, 4155, uitlegging, woorden. |
vercloecken 1056, trans.: te slim af zijn, misleiden, verg. vergauwen; 1976, intr.: overmoedig zijn, durven, moed vatten. |
vercnapen 1664, zich dienstbaar maken aan. |
vercouwen 470, 1584, koud worden van schrik en ontsteltenis; vercout 3697, koud (geworden), ontsteld. |
vercranken 449, slecht maken. |
vercrincken 2304, verzwakken (Oudemans VII 362). |
verlacken 3381, bedriegen. |
verlasten 2235, bezwaren, opprimere (Kil.). |
verleeden 3643, bederven, onaangenaam maken, hd. verleiden. |
verleetschap 978, verdriet. |
verlichten 244 enz., bestralen, beschijnen, ook: verhelderen (van het verstand gezegd); verlichtinghe 137, opwekking, troost. |
verlingen 2248, lang vallen; 1568, 3479, verlangen. |
verloren 443, 5626, vergeefsch. |
vermaen 3308, herinnering. |
vermanen 2441, 2967 enz., vertellen, vermelden; 1285, spreken van, gewag maken van; 6061, verzoeken. |
vermenicht 727, in groot aantal. |
vermeten (hem) 4684, voorgeven; 5724, wagen te beweren, zeker zijn van; 1341, 2098, 3051 znw., meening, inzicht. |
verminderen 1574, in aanzien achteruit gaan. |
vermonden 1288, 1500, 1578 enz., mededeelen, vertellen, verg. Mhd. munden. |
vermuytere 2647, afgeleid van vermuten, veranderen. |
vernaeyen 1755? |
vernoeyen 3518, 4866, vervelen, verdrieten, verdriet doen. |
vernouwen 4056 A. |
verpijpen 3599, verkeerd fluiten; den dans -, door verkeerd fluiten den dans in de war brengen, verg. Nyeuvont 247. |
verquellen 4017, bederven, tot kwelling maken. |
| |
| |
verrasschen 4832, verg. versnellen. |
versamen 755, bijeenkomen; 1418 enz., het samenzijn met. |
versanden 4982, in het zand blijven steken. |
verscheyden 2027, ongelijk. |
verschieten 803, 4339, ontstellen, schrikken. |
verschinen 1640, duidelijk worden, blijken. |
verschoyen 3761, verdwijnen, verloopen, profugere, (Kil.), zie Oudemans VII 470. |
verschouwen 4061, Brab. voor verschuwen, iemand van zich houden, verjagen; int - zijn, verdwenen zijn, weg zijn. |
verseeren 972 enz., krenken, leed doen, droefgeestig stemmen; znw. 829, 2739 enz., verdriet, kwelling. |
versieden 4352, verkoken, al kokende bederven. |
versien 2344, voorzien, betalen. |
versijcken 1305, verzuchten, zuchten; versijck 652, 2961 enz., droefheid, bedruktheid; versijckenisse 3175, verdriet. |
versimpelen 149 A. |
versinnen 15, verstaan, kennen; versinnisse 2718, uitleg. |
verslaen (hem) 5354, neerslachtig, mismoedig zijn. |
versleuren 5384, mijn lijf versleurt, bij flauwvallen gezegd. |
versliten 189, verscheuren, dooden. |
versmaetheyt 5868, verguizing, smaad. |
versmoren 297, te niet doen gaan; hem - 560, ondergaan; 1428, 2763, omkomen, sterven; versmoort 4679, verslingerd, overgegeven aan. |
versnellen 467, verrassen, verg. vercloecken; in Venusstrick versnelt, in Venus net gevangen. |
versoecken 845, vragen; 1072, bezoeken. |
versotten 472, dwaas worden, - aen, gek worden op. |
verspinnen 4446, eig. door verkeerd spinnen bederven, tware goet versponnen, 't zou vergeefsche moeite zijn. |
verspouwen 4058, smaden, hoonen, abominari (Kil.). |
verstant 534, 1556, zin, bedoeling; aen t - geraken 1101, begrip krijgen van. |
versteken 1923, versmaden, nalaten; verstekelijck sijn 3985, 4922 enz., verloochenen; zie aant. op 3985. |
verstellen 2490, doen verkeeren. |
verstijven 1323, staande houden, bevestigen. |
| |
| |
verstoortheyt 5866, drift, synoniem van gramme moet. |
verstouten 763, moedig maken. |
verstrangen 176, 1131, overweldigen, ten onder brengen. |
verstringen 1735, 2249, 4108, 5735? |
versweren 1596, 4723, afzweren; versworen 2756, stoplap, rijmshalve gebruikt, zonder beteekenis. |
verswigen 4302, weigeren. |
verterden 1044, vertreden, vertrappen. |
vertijdinge 4210, uitstel, dralen. |
vertravelleeren 4726, afmatten. |
vervaren (hem) 6075, bang worden, bevreesd worden. |
verwallen 712, koken, meestal van bloed gezegd, flandr. (Kil.) verg. De Vreese, Charon aant. op reg. 292. |
verwandelen 5013, veranderen. |
verwanen (hem) 174 enz., zich verheffen, trotsch zijn; verwaent 656, verwaand, driest; als verwaende, verg. als, (hier is het lidwoord weggelaten) verwaentheyt 178, 1159 enz., vermetelheid. |
verwaten 1833, 3581, eig. vervloeken. Hier meer in de beteekenis van: doen omkomen in ellende, leed doen; 1929, 2134, verafschuwen, verfoeien; 1895, 4992, te niet doen. |
verwijt 3452, 4235, schande. |
verwinnen 49, 1392 enz., overwinnen. |
verwoet 643, krankzinnig, razend; verwoetheyt 898, verbitterdheid. |
verworpen 3420, veracht, versmaad. |
vesten 3398, vast in 't geheugen prenten, van buiten leeren (Glos A. Bijns). |
vetman 1034 A, 3835. |
tvier onder de wint blasen 2706, verg. Harrebomee II 427 ‘het vuur onder den wind steken’. |
vijnt 3468, voor vint, van vinden, inzien, begrijpen. |
vilonije 195, gemeenheid, slechtheid. |
vincke 636 A, 2079 enz. |
virtuyt 1868, macht, kracht. |
vissop, Sint Joris - 449 A, 1241 enz. |
vitten 908, toevoegen aan. |
vlaag 486, bui (van droefheid), opwelling. |
vlaeyken 1261, 1283, pannekoek, taart. |
vliegen (laten) 3354, geen acht slaan op, voorbij laten gaan. |
| |
| |
vlotgars 722, zekere plant. |
voegen (hem) 1493, zich scharen bij; hem - te 542, zich zetten tot, zich scharen bij. |
voldoen 3839, tot een einde brengen. |
volcomen 5782, volvoeren, uitvoeren. |
voor 427 enz., in plaats van. |
voordachtich, 1359, 4208, 5571, bedachtzaam, voorzichtig. |
voorder 4068, verder. |
voorhoetsel 605, voorzorg, hier alleen rijmshalve gebruikt. |
voorpoint 4438, voornaamste punt, punt waarover men redetwist. |
voorschrijven 184, in geschriften profeteeren; vergl. mnl. het is vorscreven ende vorseget. |
voorsichtich 1621, bedachtzaam, verstandig. |
vorehebben 20, 2755, voornemens zijn; 4718, in het schild voeren. |
voren, te - weten 5550, vooruit weten, zeker weten. |
vorenbrengen 5661, inblazen. |
vouwe, wijze; in menigher - 399, op allerlei manieren; in eenigher - 2269, 5920, op de een of andere manier. |
vre (de) hebben in iets 46, iets goedkeuren, met iets vrede hebben. |
vreden 1531, bevredigen, tevreden stellen. |
vreemde geven 83, verwonderen; hetzelfde als het geeft my vry 1742, 5696, het bevreemdt mij (mnl. het geeft mi te vri). |
vry 1742, 5696, zie vreemde. |
vroeder maken 1293, inlichten, doen weten; - sijn 1581, weten. |
vruchten 4815? |
vul, te vullen 678, ten volle. |
Wa 83 enz., tusschenwerpsel, wel! |
wachten 1405, voorzichtig zijn, oppassen; tis goet gewacht, het is goed om voorzichtig te zijn; 3282, bescheid doen, zie bringen. |
waerby 822, 1953, waarom. |
waghen 4707, schudden. |
wallen 807, koken; meestal verwallen. |
wanen, sulck waent die (hy) mist, 160, 2070, 3648, het valt wel eens tegen, de waan wordt niet altijd bevestigd. |
wanewaers 457 A. |
wanhope 5147, vertwijfeling, ook twijfel? |
wantelen 2602 A. |
| |
| |
wech, dits - 2624 enz., ik ga weg, verg. 7ste Bliscap van Maria (ed. Leendertz) adieu dits wech 491, 639. |
wederpaer 4403, geliefde. |
weech 1146, 3455, muur. |
weeden 1183, Vlaamsch voor weiden. |
weedom 5978, pijn. |
weelde ep. 34, dartelheid, luchthartigheid. |
weer .... of 3557, ter inleiding van een dubbele vraag gebruikt. |
weerse 5840 A. |
wech, van zijnen - n 4871, uit zijn naam. |
weke, metter - n 651? |
wellust 3688, 3771, genoegen, het zich goed, prettig gevoelen. |
wempel 1224, sluier, hoofddoek; gewimpelt 150, gesluierd. |
wensch 2595, zoo goed, zooveel als men wenschen kan, verg. mnl. wensch van live, overvloed van levensmiddelen (Oudemans VIII 920). |
wepelen 5530, eig. kwispelen, beteekenis hier niet duidelijk. |
wesen 1488, aangezicht. |
wijghen 860, wegloopen. |
wijc(ke?) 4547, streek, plaats. |
wille 5426, wensch. |
willecueren (hem) 353, zich verbinden met, (verg. Mnl. Handwdb. i.v.). |
willichheyt 350, bereidwilligheid, ijver. |
wis 1221 A. |
witmoes 5372, brij. |
wreetheyt 890, boosaardigheid. |
wroeghen 4489, wroeging hebben, berouw hebben. |
|
|