trekken om me weer een klein beetje uit de apathie te halen.
Haastig kwam ik overeind. ‘Hoe kan dat nou? Hoe kan ik op reis - dat is toch onmogelijk?’
‘Daar wilde ik nu juist over praten.’
Hij legde mij voor de komende dagen een schema voor, waarbij ik iedere dag wat mobieler zou worden.
Toen hij weg was, realiseerde ik me dat het weinige dat ik tegen hem gezegd had de eerste zinnen waren die ik na mijn ziekte sprak.
Moniek kwam enthousiast de kamer binnen. ‘Wat heerlijk voor je, Hanna, dat de dokter zo tevreden is. En dan alweer zo vlug naar huis. Ben je niet blij?’
‘Ja natuurlijk,’ zei ik zacht en dacht: wat is blij eigenlijk?
Ze kwam naast mijn bed zitten en vertelde hoe bezorgd ze om me geweest waren allemaal. Toen hoorde ik ook dat Anja en Pieter bij me logeerden en dat ze om beurten bij me gewaakt hadden. Ik probeerde iets van dankbaarheid te tonen, maar Moniek liet me niet uitpraten en bezwoer me met tranen in de ogen dat ik geen onzin moest uitkramen.
‘Zie zo,’ besloot ze kordaat, ‘en nu ga je op medisch advies je bed uit - nee, geen protest - je doet het.’ Ze zag wel dat ik er nauwelijks kracht en persé geen moed voor had, maar ze gaf me geen schijn van kans het af te laten weten. ‘Allé - hop - in de piste, doe niet zo zielig.’
‘Ik kan het niet, Moniek.’
‘Je kunt het wel.’
En die kleine, kwetsbare, onvolwassen Moniek stond als een tiran naast me en wist me mijn eerste stappen te laten maken. Daarna hielp ze me weer in bed, veegde het klamme zweet van mijn gezicht en beloofde me als beloning een grote verrassing.
‘Tenminste,’ stelde ze als voorwaarde, ‘als je vanmiddag weer even goed je best doet. Maar ga nu eerst