Maar ik geloofde het niet, hij had van dienst kunnen ruilen; als hij werkelijk had willen komen, had hij er gewoon iets op moeten verzinnen. Opbellen kon hij tussen de ritten door altijd.
Moniek maakte koffie en deed wanhopig haar best me af te leiden. Ze zag er uitgeput en moe uit, maar ik kon haar niet bewegen naar bed te gaan. Ze rookte de ene sigaret na de andere, ik zag haar van minuut tot minuut bleker worden. ‘Toe Moniek, ga jij vast slapen,’ herhaalde ik mijn voorstel.
‘Nee,’ antwoordde ze kortaf, ‘ik blijf bij jou.’
Haar aanwezigheid zou me een week geleden bijzonder gehinderd hebben, nu onderging ik haar nabijheid als iets positiefs, ik voelde me er minder eenzaam door. Het was bijna twaalf uur. Yose had niet gebeld. Ik had weleens een verhaal gelezen van iemand die zo intensief naar een bepaald telefoongesprek verlangde, dat ze in een soort hypnotische trance het toestel bleef fixeren.
Ik kreeg dezelfde neiging, in een verkrampte gedachte alsof mijn leven afhankelijk was van die telefoon.
Ineens kreeg ik een ingeving. Als Yose nou eens geen dienst had en ook niet thuis was, waar zou ik hem dan moeten zoeken?
Toen belde ik Wester op.
Mijn schot was raak. Yose was bij hem, maar toen ik vroeg of ik hem even aan de lijn kon krijgen, zei Wester: ‘Ach weet u, dat kan eigenlijk niet zo goed, want weet u...’
‘Ja, ik weet het - ik hoor het, ik zou bijna zeggen: ik ruik het. U bent nogal in de olie, niet? En Yose is zeker helemaal stomdronken, ik begrijp het.’
‘Ach - we zijn een beetje - eh - aangeschoten, ja. Maar weet u...’
‘Ik weet genoeg,’ zei ik en legde de hoorn weer neer. ‘Zo - dat is het dus, meneer is dronken. Wie had dat