hele dag hun lijven gekromd hadden om met hun houweeltjes zout los te bikken. En niemand weet hoe zout branden kan in ogen, in wonden van zweepslagen op zwarte ruggen.’
We waren uit de auto gestapt en liepen langs de hutten. Henry merkte op, terwijl hij naar de felbrandende zon wees: ‘Maar ze hadden er mooi weer bij, dat wel.’
Hij scheen er een wreed genoegen in te hebben me te verwarren.
Want dat deed hij en hij, wist het. Van de schoolbanken af had ik alles wat ik zag al geweten, ik kende verhalen over de mensonterende omstandigheden van de slaven, hier werd het weer werkelijkheid. Hier draaide de tijd terug.
Ik zag ze gaan, de eboniet zwarte mensen, vermoeid en vernederd tot de dood. Hoeveel tranen waren hier geschreid?
Hoeveel kermende, vloekende gebeden waren tegen de blauwe hemel geschreeuwd?
O God - wat een schuld was hier gemaakt. Al waaide de passaatwind nog eeuwen en eeuwen, die schuld zou blijven hangen boven de hutten, boven de wonderbaarlijk mooie kleuren van de zoutpannen, bijna tastbaar en zichtbaar zou hij blijven, als een spiegel, waarin men steeds opnieuw geconfronteerd werd met die schuld van anderen en met eigen schuld.
De ogen van Henry lieten me geen ogenblik los.
Ik vond geen woorden, waarin ik iets van mijn gedachten duidelijk kon maken, alsof ik met echte stomheid geslagen was, stond ik daar.
Met mijn rug, waarvan ik me realiseerde dat ie blank was en zonder striemen, ging ik tegen een hut zitten.
Geëmotioneerd stak ik een sigaret op. Henry gaf me vuur, keek me er lang en diep bij aan, alsof hij me tot woorden wilde dwingen.