| |
| |
| |
24
We hadden samen op de porche koffie gedronken en wat gegeten, Pedro en ik.
Mijn plan was nog te gaan zwemmen en daarna hoefde ik niets meer. De tocht van die ochtend had zoveel opgeleverd dat ik het gevoel had niets meer te kunnen verwerken. Ik zou al het moois voor de rest van de dag herkauwen en me verder met Marina bezighouden.
Trouwens, het uitzicht op zee met Klein Bonaire - het onbewoonde beboste eilandje - op de achtergrond, de af en aan vliegende fregatvogels waren op zichzelf al boeiend genoeg om uren naar te kijken. Ondertussen kon ik bedenken dat het zonder meer heerlijk en eigenlijk heel bijzonder was dat ik zo genoot.
Mijn reis naar de West was niet voor het genieten opgezet, de trip naar Bonaire nog minder. Hoe had ik me niet verzet tegen deze extra vakantie, hoe had ik niet gesputterd toen Yose het me aanraadde. Die goeie Yose, had ik niet een te grote verantwoordelijkheid op hem geladen, was het niet een te zware claim?
Ik lag zeker al tien minuten in het water, zonder dat ik Pedro zag. Hij had beloofd direct terug te komen, erbij gemompeld dat hij even iets halen moest. Maar het duurde zolang dat ik nauwelijks in zijn terugkeer geloofde.
Juist toen ik me op het kleine piertje liet opdrogen, kwam hij aanzetten, zwemvliezen, een bril en een schnorkel onder zijn arm.
Om hem te plezieren nam ik nog een duik, voorzien van zijn hele apparatuur.
| |
| |
Hij leidde me een eind langs de rotsen, waar het water kolkend en zuigend een weg onderdoor zocht en wees me toen de richting die ik uit moest.
‘Oppassen voor zee-appels,’ waarschuwde hij.
‘Hoe zien die eruit?’ wilde ik weten.
‘Zwart met stekels.’
Toen ik een eindje gezwommen had, kreeg ik het gevoel te stikken, bovendien had ik nog niets ontdekt. Hijgend stond ik op en vond Pedro lachend naast me. ‘U zwemt veel te ruw en te vlug, het moet veel langzamer en dan rustig ademhalen.’
Hij had goed door, mijn kleine leermeester, wat ik verkeerd deed.
De tweede poging was succesvoller en van het moment af dat ik me rustig en beheerst door het water bewoog, wist ik me omringd door meer vis dan ik 's morgens op de markt had gezien. Alleen: nu leefden ze, nu schoten ze als fel gekleurde pijlen onder me door, langs me heen.
Bedriegelijk vredig lagen de zee-appels, als donkere toets over de lichte bodem verspreid, ze deden denken aan tamme kastanjes, alleen hadden ze geen groene bolsters, maar zwarte. Ik kreeg het gevoel zelf vis te zijn in een enorm tropisch aquarium, ik mocht meezwemmen tussen de koralen, de wuivende wieren en sponsen.
Ineens zwom ik - lag ik - leefde ik middenin een school blauw gestreepte grunts. Het waren er zoveel dat het aantal me overblufte, ze waren aan alle kanten om en naast me. Waar gingen ze heen? Wat deden ze, wat wilden ze van me?
Geschrokken zwom ik naar de kant, snakkend naar frisse lucht.
Mens was ik - geen vis. Mens met behoefte aan een medemens. Die was er - al was hij pas tien. Lachend sloeg hij me gade, vergenoegd dat ik hem dankbaar prees om de spullen die hij me geleend had.
| |
| |
‘Dat en nog veel meer ziet u in de boot van mijn broer.’ Toen pas begreep ik de glazen bodem van de boot, waardoor de complete zeevegetatie zichtbaar werd en bespied kon worden.
‘Zeg maar tegen je broer dat ik graag een keer met hem meega.’
‘Mijn broer wil u ook wel vis brengen om te eten.’ Ik kreeg visioenen van baklucht die bleef hangen in mijn huisje, van vetspetters op de kleine kookplaat - en dat allemaal voor mij alleen. Hoe moest ik dat een kind uitleggen? Toen ik het toch probeerde en al het werk beschreef dat ik zou moeten doen in de keuken alleen om een visje te eten, keek hij me aan of ik een beetje gek was.
‘Wilt u wel vis eten?’
Natuurlijk wilde ik dat - graag zelfs.
Goed - dat werd dan geregeld. Ik moest het maar aan Pedro en zijn broer overlaten. Na deze vage afspraak verdween hij met de belofte dat alles in orde kwam. ‘Mevrouw eet vanavond vis,’ was zijn laatste woord.
Het was me te veel. Het was me gewoon te veel. Zoveel kleur op een dag, zoveel zon, zoveel groen en blauw water, zoveel vogels en vissen, zoveel raadsels.
De verleidelijke luie stoel op de porche negeerde ik. De slaapkamer waar de airco bromde, was koel en veel aantrekkelijker voor een moe mens.
De netvliezen van mijn ogen leken verstopt van te veel indrukken, mijn hersens weigerden het verder te verwerken.
De koelte van de kamer deed me goed, de grootste dufheid viel van me af. Ik wilde helder nadenken, over Yose, over Aldert, Marina en mezelf. Maar toen ik in bed lag, faalde iedere poging daartoe, ik viel bijna onmiddellijk in slaap en werd pas uren daarna wakker. Op de porche hoorde ik onbekende geluiden. Ik dwong mezelf rustig te blijven liggen, maar ineens besefte ik
| |
| |
dat ik het toch niet zo plezierig vond de enige bewoonster van het terrein te zijn. Op Curaçao had Max het me verhinderd alleen, ver buiten de bewoonde wereld mijn bivak op te slaan. Hij had het onverantwoordelijk gevonden en ik was braaf in het huis van de van Nettens getrokken. Hier was ik alleen, ik hoorde voetstappen op de porche en zacht praten. Het kantoortje, waar de zaken van het bungalowpark werden geregeld, lag tientallen meters van me vandaan. Dat zou ik nooit ongezien kunnen bereiken. Verhalen over beroving en verkrachting had ik op Curaçao voldoende gehoord om nu onrustig, ja zelfs bang te worden. Moest ik stil blijven liggen, of gaan kijken?
De gedachte dat het misschien gewoon kabrieten waren, dat ik me het gefluister verbeeld had, gaf me net voldoende moed te gaan kijken.
Geen geiten, maar een jonge, forse neger stond met de rug naar me toe. Hij had een mes in zijn hand, dat hij langzaam langs zijn broekspijp op en neer bewoog. Ik had, door de plaats waar hij stond, een goede kans me onhoorbaar uit de voeten te maken, naar het kantoortje te rennen, hij zou me waarschijnlijk niet zien. Maar ik deed het stomste, het kinderlijkste dat je in zulke omstandigheden kunt doen: ik gilde.
Snel draaide de jongeman zich om, kwam in mijn richting, wat me nog eens deed schreeuwen. Machteloos, panisch van angst stond ik daar, wachtend op - ja, waarop?
Zeker niet op Pedro, toch was hij het die als een pijlsnel duiveltje opdook achter de porchemuur naast het huis. Begreep hij mijn paniek?
Vast wel, hij was in een onderdeel van een seconde bij me en zei hijgend: ‘En dit is Henry, mijn broer, hij komt de vis brengen.’
Het werd de meest originele barbecue die ik ooit meemaakte met de lekkerste vis en onder de meest harmo- | |
| |
nieuze en vriendschappelijke omstandigheden die een mens zich maar wensen kan.
Pedro bouwde van stenen een haardje, Henry maakte de vis schoon met het mes waar ik zo van geschrokken was, ondertussen reed ik naar Kralendijk, kocht brood, pica en witte wijn.
Het had me wel moeite gekost hen over te halen te blijven eten, het was hun plan niet geweest. Henry had mij vis willen verkopen, inclusief de uitleg hoe ik die behandelen moest op een vuurtje buiten en daarmee basta.
‘Toe, blijven jullie nou, om mij te plezieren,’ overreedde ik hen, ‘het is zo jammer iets lekkers alleen op te moeten eten.’
Toen ik met de boodschappen terugkwam, lagen de vissen al te roosteren op het smeulende vuur en verspreidden een heerlijke geur.
Henry sprak vlot Nederlands, beter en accentlozer dan Yose, ook duidelijker en over veel meer woorden beschikkend dan Pedro, wat wel te begrijpen was, omdat hij een poos bij de Shell in Pernis had gewerkt. ‘Waarom ben je niet in Nederland gebleven?’ vroeg ik. ‘Ik ben geen plakker, van tijd tot tijd moet ik weer wat anders. Wij komen eigenlijk van Curaçao, daar heb ik ook bij de Shell gewerkt, verder heb ik nog een tijd op een tanker gevaren. Toen kapte ik met alle vastigheid, het werd me allemaal te gebonden. Ik wilde eigen baas zijn. In mijn vrije tijd had ik altijd al veel gedoken, en gejaagd op vis.’
‘Heet dat jagen?’ vroeg ik onwetend.
Hij knikte: ‘Ja, met een speer. Toen ging ik me toeleggen op kreeft, die ik dan aan een hotel verkocht, dat verdiende goed.’
‘Hopie plakka,’ spuide ik wat van mijn weinige kennis van het Papiaments.
‘Precies,’ lachte hij, ‘hopie plakka en eigen baas. Toen raakte ik verzeild in de Black Power beweging. In het
| |
| |
begin boeide me dat geweldig. Ik geloofde in een nieuw Curaçao, in een doeshi Corsow waar iedereen dezelfde kans had op een beetje geluk.’
‘Geloof je daar dan nu niet meer in?’
‘O jawel. Maar ik kwam hierheen, mijn grootvader woonde al jaren op Bonaire en hij was zo aan het aftakelen. Hij had iemand nodig die hem hielp, daarom deed ik dat.’
Hij zweeg, stak een nieuwe sigaret op en blies grote wolken rook naar de muskieten die op het licht van de porche afkwamen. Buiten was het al donker geworden. Ik schonk onze glazen nog eens vol.
Henry vervolgde: ‘Ik zou liegen als ik net deed alsof het alleen voor mijn grootvader was dat ik hierheen kwam. De politiek is eigenlijk niets voor mij, ik ben geen doorzetter, geen vechter. Ik wilde er allang mee kappen, maar wist niet hoe ik op een nette manier van de groep afkon. Op een keer nam ik bij het duiken te veel risico, ik bleef te lang onder, wat me bijna het leven kostte. Dat was toen de aanleiding een streep te zetten onder alles op Corsow. Met een smoes dat ik mijn opa moest helpen, piepte ik hem.
Van mijn spaarcenten kocht ik een boot, liet er een glazen luik inzetten. De Amerikaanse toeristen zijn er dol op. Door dat luik kun je alle geheimen van de zee zien, zonder er zelf iets voor te doen. Ik verdien er lekker mee. Na een poos kon ik mamma en de kinderen ook laten komen. En dat is dat.’
‘Heb je geen vader meer?’
‘Die was al dood voordat Pedro geboren werd en dat is maar goed. Wat die man aan rum door zijn keelgat gegoten heeft, ai daar zou je het Goto-meer mee kunnen vullen. Maar mamma is okee, die redt het wel.’
Pedro was bij al deze verhalen, opgekruld als een poes, in een stoel in slaap gevallen.
‘Wilt u mij vertellen waarom u bang was vanmiddag, toen u mij zag?’
| |
| |
‘Vraag je niet naar de bekende weg? Je weet best wat ik dacht.’
‘Ja,’ antwoordde hij bedachtzaam, met een zweem van bitterheid in zijn stem, ‘ja, u dacht: een zwarte bruut en een blanke vrouw enzovoort enzovoort.’
‘Nee, zo was het niet. Ik zag een zwarte man met een mes. Dat vergeet je.’
‘Okee, ik dacht niet aan mijn mes. Maar er zijn blanke schoften en zwarte dwazen, zwarte en blanke hoeren.’ Het klopte niet helemaal wat hij zei, maar juist omdat hij de tegenstelling zwart-blank in discussie had gebracht, was het zo moeilijk er tegenin te gaan.
Ik vond zijn openhartigheid om zuinig op te zijn, op dezelfde manier als indertijd met Anja. In de contacten met Yose speelde de kleur van onze huid niet mee, hier met Henry wel. Het was niet primair tegen mij gericht, maar wel tegen mijn soort, mijn ras, als hij praatte over ‘blanke schoften en zwarte dwazen’.
De tegenstelling klopte niet, wel in blank en zwart, maar niet in schoft en dwaas. Het was moeilijk erin te springen. Welk recht had ik de schijn op me te laden blanke schoften te willen verdedigen? Als ik hem alleen op zijn woordkeus aanviel, dan zou ik onvermijdelijk weer zo'n eigenwijze macamba zijn die altijd alles beter wist. Maar hij was intelligenter dan ik vermoedde. Nadat we allebei verdiept waren geweest in onze eigen gedachtengang, zei hij: ‘Ik weet wel wat u denkt. Die domme Henry vergist zich met zijn blanke schoften en zwarte dwazen. - Dat denkt u. Maar ik vergis me niet - u doet dat.’
Zijn hele manier van praten kreeg iets agressiefs, toch hield hij ineens zijn mond.
Ik moedigde hem aan verder te gaan, maar hij schudde zijn hoofd en merkte op dat hij gast was en dat hij zijn gastvrouw niet in verlegenheid mocht brengen.
‘Als iedereen allergisch blijft reageren in gesprekken als het onze nu, leren we elkaar nooit begrijpen. Jij
| |
| |
moet niet van mijn kwetsbaarheid uitgaan en ik moet me bij voorbaat niet gekwetst opstellen. Ik luister, toe.’ ‘De zwarte mens is altijd stom geweest. Dat was de gangbare mening. Een zwarte kon niets en wist niets. Dat is ons zo lang voorgepraat tot we het zelf geloofden. Maar de blanke - ai - die wist alles. Die wist hoe er geld verdiend moest worden, blanken hadden grote huizen en luxe auto's. Ze gaven feesten en hadden mooie vrouwen, blanke vrouwen, waar ze mee naar bed gingen en als ze ook nog zin in een zwarte vrouw hadden, wel dan namen ze die. En al waren die stomme zwarten allang geen slaaf meer, ze bleven slaafs het blanke voorbeeld imiteren.’
‘Is dat zo Henry? Is dat nou echt wel waar? En op welk moment is daar dan de haat bij ingeslopen?’
‘Op het moment dat de eerste zwarte in een grote auto reed, op het ogenblik dat de eerste blanke vrouw verkracht werd. Toen werd die slome neger wakker, omdat hij ontdekte dat ie bedrogen was. Toen realiseerde hij zich dat al die dingen van de blanke die hij zo fel begeerd had en waar de blanke zo rijk en gelukkig mee leek, hem absoluut niet gelukkig maakten. Hij had willen zijn wat de blanke was, willen hebben wat de blanke bezat, maar toen dat een beetje - o, maar een heel klein beetje - lukte, was hij niets meer, wist hij niet meer wie hij was. Toen ging men de macamba's haten. Hun voorbeeld was verkeerd geweest.’
‘Maar er moet toch een nieuw begin mogelijk zijn. Wij zitten hier, eten en drinken samen en zoeken een weg om elkaar te kunnen begrijpen. Het kan dus. Op Curaçao heb ik een vriend, hij is zwart, maar dat speelt niet mee.’
‘O incidenteel kan het - zeker. Maar verder geloof ik er niet erg in, de eerste honderd jaar zeker niet.’ Deze Henry, dacht ik, zou kennis moeten maken met de jongelui op de weekends thuis, met hen zou hij beter kunnen praten dan met mij. Zij hadden al veel eerder
| |
| |
geleerd internationaal te denken dan ik. Ze zouden niet alleen open staan voor wat hij te zeggen had, maar het meer zien als een bevestiging op wat ze zelf allang voelden.
‘Waar gaat u morgen heen?’ vroeg hij plotseling een ander onderwerp aansnijdend.
Ik vertelde hem dat ik graag naar de zoutmijnen wilde en tot mijn verbazing vroeg hij enigszins verlegen of hij me vergezellen mocht. Het leek me een goed plan. Onder het motto, dat er ook nog gewerkt moest worden, wilde hij Pedro wekken. Maar voor hij dat deed, zei hij spottend, met een ernstige ondertoon: ‘Het is wel mooi, die vriendschap van u en die Curaçaoënaar - maar u zou mij toch niet graag met uw dochter laten trouwen.’ Toen tilde hij zijn slapende broertje uit de stoel en verdween haastig.
Ik ruimde de rommel wat op, sloot de deuren en shutters en ging naar bed.
Het zou flauw zijn de laatste opmerking van Henry af te doen met de sussende gedachte dat ik geen dochters had. Ook de meisjes die geregeld bij ons kwamen, zou ik liever met een andere partner zien. En voorzover ik ‘onze kinderen’ kende, wist ik dat ze me zouden beschuldigen van discriminatie.
Toch was het dat niet. Ik vond Henry als mens wijzer, eerlijker en gaver dan menige Hollandse jongen, die ik kende.
Maar zat er een optimale kans op geluk als man en vrouw van verschillend ras samengingen in zoiets ingrijpends als een huwelijk?
|
|