het geheel in me probeerde op te nemen.
‘Kijk,’ zei hij toen en wees naar de oever rechts van ons. ‘Kijk.’
Ik zag een groot rose eiland.
‘Die wilde u toch zien? Flamingo's.’
We liepen naar het meer toe, ondertussen verloor ik de gekleurde plek geen ogenblik uit het oog.
Het was immers geen stuk land, maar een grote kolonie wonderbaarlijke vogels, levende wezens, die ieder ogenblik iets konden ondernemen.
Naarmate we dichter bij het water kwamen, veranderden de kleuren, niet alleen van het meer en de bomen, maar ook van de vogels zelf. Het maakte de indruk alsof er met toneellichten werd gewerkt, wat het geheel een merkwaardig effect gaf. In werkelijkheid kwam het door de zon, die we door het slingerend pad soms links, dan weer rechts van ons hadden. Soms waren de vogels rose, dan weer fel oranje. Samen zaten we op een stuk rots aan de oever van het meer. Mijn ogen bleven gefixeerd op het levende, drijvende eiland.
Plotseling wervelde boven mijn hoofd een vreemd gerucht.
‘Atta,’ schreeuwde Pedro opgetogen.
Vlak boven ons scheerde een zwerm flamingo's. Het wieken van hun vleugels was hoorbaar en het zwart en wit ervan duidelijk zichtbaar. De koppen staken ver vooruit; de dunne, sierlijke poten staken als een roer buiten hun slanke lijven.
Ik zag ze neerstrijken, eerst werden de poten - als het landingsgestel van een vliegtuig - uitgezet, daarna gleden ze bij hun familieleden op het water, de kolonie met een smalle strook vergrotend.
Roerloos, alsof er niets gebeurd was, dreef het rose eiland daar.
‘Vlucht uit uw drukke werkwereld naar het wondermooie, stille flamingo-paradijs’, stond ergens in een folder.