| |
| |
| |
17
De straten van Otrabanda waren voller dan anders. Overal liepen Amerikaanse toeristen, hun accent was links en rechts te horen. De Johns en Joans, de Bills en Anns - ik kwam ze telkens weer tegen. Vooral de mannen waren beladen met fototoestellen, filmcamera's en verrekijkers. Er hing werkelijk voor kapitalen om hun nek. Hun schouders leken wat moe onder de diverse riemen, maar hun ogen waren klaarwakker, als roofvogels, spiedend naar prooi voor later thuis als ze film- of dia-avondjes gaven.
Ik hoorde ze al zeggen: ‘Oh yes, we had a wonderfull trip.’
Maar - al poseerde Joan met haar malle hoedje, wat potsierlijk op haar leeftijd in te schreeuwerige kleuren in de Heerenstraat - waren ze werkelijk op Curaçao geweest als ze straks hun plaatjes vertoonden? Ze filmden de pastelkleurige geveltjes, maar of ze ze werkelijk gezien hadden?
Ze maakten de indruk van niet. De dia's van allerlei objecten die ze na de trip in de States konden laten zien leken belangrijker dan de objecten zelf.
De vrouwen stortten zich op de winkels, met dollars kun je immers alles?
Ik schoof achter een groepje een van de vele juwelierszaken binnen. Minstens achttien verkoopsters achter een meterslange toonbank stonden klaar om ringen, broches en armbanden aan te dragen.
‘Yes, madam, very nice.’
Een vrouw met een verlept gezicht waar de begeerte
| |
| |
afdroop, liet zich een broche op haar volle boezem steken. Een broche, zo opzichtig en protserig als ik nog nooit eerder gezien had. Uit een gouden mandje, zo groot als een lucifersdoosje staken ‘bloemstelen’ omhoog, voorzien van helder geslepen edelstenen in allerlei kleuren, die de bloemen voorstelden. Maar ook de knoppen ontbraken niet, daar was een handvol briljanten voor gebruikt. Het was een volstrekt walgelijk sieraad en van het bedrag dat er voor neergeteld werd, zou een gezin in een knoekhuisje minstens een jaar kunnen leven. Toch werden de dollars op de toonbank gelegd alsof er alleen een pond suiker was gekocht, zo gemakkelijk.
De Nederlandse eigenaar van de zaak liep als een veldmaarschalk rond. Het werd een mooie slag voor hem. Glad en slim prees hij zijn cliënten om hun goede smaak.
Kassa-ping, hopie plakka, dolle dollars. Welke idioot beweerde toch dat geld stonk?
Later observeerde ik een groep van hen bij de markt aan de Annabaai, waar op de Venezolaanse barken een overvloed aan fruit en groente ligt uitgestald. Het is een verrukkelijk schouwspel, kleurig en charmant, zoals zoveel markten dat bieden. Om en achter de kramen tref je mensen aan met koppen zo prachtig, zo karakteristiek dat iedere schilder ze als model zou wensen. Achter die mensen gis je naar levens in werelden, waar je geen weet van hebt, maar die boeiend en raadselachtig moeten zijn.
Ik zag hoe een Amerikaanse vrouw een enorme watermeloen uitkoos, hem op haar schouders zette alsof het een kruik was. Sierlijk legde zij haar hand er boven op. In haar andere hand nam ze een bos kousebandjes - spercieboontjes, ongeveer viermaal zo lang als wij ze kennen - en zo werd ze, versierd met spul van de markt, op de gevoelige plaat vastgelegd. Ze had totaal geen aandacht voor het verschrompelde, oude vrouwtje,
| |
| |
dat wantrouwend keek naar wat er met haar handel gebeurde.
‘Klik,’ liet het toestel horen.
‘Yes, ready,’ zei John. Zijn vrouw deponeerde de foto-attributen weer op hun plaats. Zonder groet liep het echtpaar verder, ze zagen niet dat de oude vrouw haar haat en minachting afreageerde door fel op de grond te spugen.
Ik moest ineens denken aan de preek, die ik de avond daarvoor had gehoord. We zijn geen ongewenste kinderen, had de dominee gezegd, want God heeft mensen willen maken.
Tijdens de kerkdienst had ik het met een gevoel van dankbaarheid aangehoord, maar op dat moment begreep ik er helemaal niets meer van. Beelddragers van de Heer? De bitter kijkende Portugezen met hun ijskarretjes? De Venezolanen op hun barken? De verpauperde krottenbewoners? De Amerikanen, Marina, ik? Misschien Yose - ja, hij nog het meest, met zijn warme glimlach, zijn geloof en ruime hart.
Ik slenterde een terrasje op en ontdekte tot mijn schrik mevrouw van Lier, die ik zou opbellen en die ik niets meer van me had laten horen.
‘Ik ben zeker niet welkom aan uw tafeltje hè?’
‘Op Curaçao is nooit iemand niet welkom,’ pareerde ze. ‘Ja maar...’
‘U zou me opbellen, dat vergat u helemaal. Kom laten we niet zo moeilijk doen. De vleespasteitjes zijn hier warm en vers op dit uur van de dag, ik kan ze u beslist aanraden.’
‘Ik dacht dat ik niet alleen sorry moest zeggen voor het niet telefoneren, maar ook voor het tumult dat ik veroorzaakte na de film.’
‘Ach, de hele ochtend was een miskleun, dat had ik moeten voorzien, wist u veel. Zeg - ik heet Anja.’ Haar opgewektheid deed me goed, we zaten te rebbelen alsof we elkaar al jaren kenden. We giechelden als
| |
| |
schoolmeisjes om de horden toeristen.
‘Ik raak er nooit op uit gekeken,’ vertelde ze. ‘Het is net een zwerm vogels die even neerstrijkt. Er ligt dan voor een uur een cruiser, zo'n dure pretschuit, in de haven, dan gaat de troep passagiers sightseeën. Nou ja - zien doen ze niet veel, want ze racen de winkels langs en zijn ondertussen driftig met hun camera's in de weer. Maar so what? Als dat nou hun plezier is hè? Trouwens, de kassa rinkelt en dat is dan weer wat.’
‘Vind je het niet sneu dat de kassa meestal voor de verkeerde rinkelt?’ vroeg ik. ‘Rinkelt er dan ergens ook een kassa bij diegenen die een paar dollars extra broodnodig hebben?’
‘Waarschijnlijk niet. Maar wat wil je, zo is nou eenmaal het systeem van onze westerse beschaving. Daar kunnen wij nu samen wel tendentieus over praten, maar daar lossen we ook niets mee op. Overigens - die Amerikanen realiseren zich helemaal niet hoe ze achter hun rug worden uitgelachen. Het is jammer dat je geen carnavalsoptocht hier meemaakt. De laatste keer was hèt succes een groep kinderen, uitgedost als Amerikaanse toeristen. Het was werkelijk machtig. Perfect hadden ze de potsierlijkheid van hoedjes, sjaaltjes, brillen en manier van lopen nagebootst. Ze manipuleerden druk met filmtoestellen en camera's en ondertussen stonden hun kaken geen seconde stil. Heel terecht overigens - want ik geloof dat Amerikanen zelfs nog kauwgum kauwen terwijl ze sherry drinken. Ze voelen zich met een lege mond gewoon niet gekleed, lijkt het wel. Wij worden daar kotsmisselijk van en vinden al die malende, half open monden nogal onbeschaafd hè? Maar wie zijn wij en wat is onbeschaafd? Het is allemaal zo betrekkelijk. Ik ben er echt wel los van om me op te winden over futiliteiten, je wordt er maar warm van.’
Toen ik haar vroeg of ze weleens naar Holland ver- | |
| |
langde, vertelde ze me dat ze tot haar achtste jaar op Java had gewoond.
‘Nederland was het sprookjesland, waar Opa en Oma woonden, waar je kon schaatsenrijden en sneeuwpoppen maken. Maar als je dan met verlof kwam, lag Opa in het ziekenhuis en was Oma een beetje knorrig. Bij het schaatsenrijden viel je steeds op je achterste en in de sneeuw werd je steenkoud en moest je huilen omdat je vingers zo tintelden. Dan kreeg je heimwee, wilde rijst eten en geen aardappels, verlangde je naar de baboe, naar het geluid van de tjitjak. Je leefde van het een naar het andere toe, verbaasd over de teleurstelling dat het toch een beetje anders was, een beetje minder fijn dan je dacht. Zo is het nu ook.’
Ik begreep haar wel, ook toen ze er verder op inging en uitlegde dat het bijna niet te vermijden was dat je Holland ging idealiseren en hoe ontnuchterend de realiteit dan werkte. Wat haar vooral tegenviel, ja zelfs benauwde was de engheid van denken in de kerk, het verketteren van elkaar, het zondags christendom zonder echo in de rest van de week, de opgewondenheid van de ingezonden-stukken-schrijvers. Geagiteerd zei ze: ‘Als een of andere dominee iets beweert dat nieuw lijkt, reageert men er op alsof er een steen door hun voorruit vliegt. En dat is fataal, want achter die ruit was het leven zo safe als wat, daar kon je lekker zelfverzekerd doorsudderen. Het is, geloof ik, vooral die zelfverzekerdheid, die me zo onrustig maakt. Ik kan daar geen vertrouwen meer in hebben.’
‘Had je dat vroeger wel dan?’
‘Ach - vertrouwen is misschien een te groot woord, maar ik wantrouwde hen in ieder geval niet. Ik ging toch uit van hun goede intentie, van een zekere visie.’ ‘Nu niet meer?’
‘Van visie zeker niet. We zijn een half jaar geleden met verlof geweest. De enormiteiten die men over de Antillen verkoopt, doen je ook zo twijfelen aan hun
| |
| |
uitspraken over andere zaken. Hun gebrek aan kennis over hier is zo evident, de opmerkingen zijn zo oerdom, dat je er eigenlijk om moet lachen. Maar als je dan de ernstige zelfingenomenheid ziet, waarmee ze over de toestanden hier praten, over “de zwartjes”; als ze dan laten merken dat zij precies en heel zeker weten hoe het allemaal geregeld zou moeten worden, dan besterft de lach op je lippen en zou je hard willen vloeken. Hoeveel mensen in Nederland weten werkelijk iets van Curaçao? Als je vertelt dat je er werkt, zegt men opgetogen: “Sjonge sjonge. Interessant. Mooie vrouwen, kolossale vrouwen, die... eh... hoe heten ze ook weer?” Dan help je “Kottamissies”. Maar ondertussen baal je zo van het onbenul dat je maar niet meer vertelt dat ze met Suriname in de war zijn. Curaçao en Suriname is één pot nat vinden ze, één reservoir met zwartjes, die ze niet willen discrimineren, maar die zich niets moeten verbeelden en die zich koest moeten houden en vooral goed moeten kijken naar het unieke voorbeeld van de blanken.’
Ja, dacht ik, dat is vaak de teneur in Holland, maar daar niet alleen. Hoeveel mensen met zo'n mentaliteit werken er niet op het eiland zelf en begrijpen nog steeds niet waarom de Curaçaoënaar zo'n hekel aan hen heeft? En aan hun vrouwen, die in hun airconditioned huizen een luxueus, maar volstrekt nutteloos bestaan leiden en niet veel meer aan hun hoofd hebben dan zwemmen, bridgen, tennissen, kleren en van tijd tot tijd een reisje naar Venezuela, Aruba of Amerika. Generaliserend gesproken dan, want er is een handjevol anders ingestelden.
‘Waarom werk jij eigenlijk?’ vroeg ik Anja.
‘Omdat ik een lui wezen ben en dat probeer niet te zijn. Daarom. Ik hou van mijn vak, niet van lesgeven. Ik mis de greep, heb nogal moeite met orde houden. Het is een permanente verleiding om ermee te kappen. Lekker 's morgens naar de baai gaan, is dat niet
| |
| |
heerlijk? Een beetje lezen en verder niets - dat zou ik willen, maar ik weet dat ik mezelf dan zo in de weg zou zitten dat ik toch weer naar school terug zou kruipen. Daarom ploeter ik maar door.’
Ik keek naar haar verzorgde verschijning, haar sieraden, haar dure tas en ik vroeg me af in hoeverre geld bij haar meespeelde.
‘Nee,’ zei ze, mijn gedachten radend, ‘nee, in het geld zit de verleiding niet. Dat is meer een plezierige bijkomstigheid, geen doel. Er wordt zo gelanterfant op het eiland en daar wil ik gewoon niet aan meedoen. Nu weet je ondertussen al bar veel van me. Vertel jij nu eens wat van jezelf. Waarom ben je eigenlijk hier?’ ‘Dat hoor je een andere keer wel eens.’
In grote trekken vertelde ik haar van Aldert en mij, dat we geen kinderen hadden, toch zelden een weekend zonder jongelui waren, neefjes, nichtjes met hun vrienden en vriendinnen. We hadden ze om ons heen gehad toen ze nog kleuters waren, sommigen waren al getrouwd, anderen student, middelbare scholier, verpleegster. We konden er acht tegelijk herbergen en het was geen zeldzaamheid dat alle bedden in gebruik waren en er bovendien nog een paar op de grond moesten slapen. Een enkele keer, als er toevallig eens niemand was, voelden we ons gewoon wat onwennig.
Terwijl ik Anja probeerde duidelijk te maken hoe de sfeer thuis was met ‘de kinderen’, zoals Aldert en ik altijd zeiden, werd ik me bewust hoe weinig ik aan hen gedacht had, onbegrijpelijk eigenlijk, want hun aanwezigheid was essentieel in ons leven geweest, altijd.
‘Wat doen jullie zo'n weekend? Plan je dat van te voren?’
‘Helemaal niet. We houden gewoon open huis, we zien wel hoeveel er komen en hoe de stemming uitvalt. Soms kletsen we uren en uren. Een enkele keer is het Popmuziek tot ik groen en geel zie of Bach en Buxte- | |
| |
hude tot ik bijna door mijn assen zak.
Aldert, mijn man, is de motor van het geheel. Hij gelooft niet dat er generatieconflicten hoeven te zijn en misschien is dat wel zijn geheim. Hij is helemaal niet de leuke vlotte oom, die dol meedoet, want vaak kan hij enorm tieren. Maar ze pikken het altijd van hem, ze zijn gewoon dol op hem. Ik ben daar erg trots op. Hij zou een meesterlijke vader geweest zijn, nu fungeert hij alleen als surrogaat en dat vind ik dan dikwijls sneu.’
Ik verlangde plotseling erg naar hem, naar zijn dreunende stappen door het huis, zijn vrolijkheid, zijn armen om mij heen. Hier zat ik over ons leven te praten en over hem met iemand die ik nauwelijks en hij helemaal niet kende. Hij had me laten gaan, me willen begrijpen en volgen in gedachten en emoties die beslist niet de zijne waren, omdat hij van me hield - en ik had nauwelijks aan hem gedacht. Maar - en dat trof me erg - er was totnogtoe ook niemand geweest die enige belangstelling had getoond voor mijn leven thuis. Anja was de eerste die er naar informeerde. De van Lenneps interesseerden zich alleen voor mijn verblijf en bewegingen hier, Yose leefde mee met een stuk uit het verleden en met het doel van mijn reis en voor Otto waren zijn eigen problemen zo groot dat hij verder nauwelijks aandacht had voor iets anders, wat begrijpelijk was.
Anja's belangstelling deed me goed. Overigens had haar mededeling dat ze moeite had met orde houden me erg verbaasd. De chaos van de filmochtend had ik helemaal op het verkeerd gekozen onderwerp geschoven, niet op tekortkomingen van haar kant. Daarom vroeg ik nogeens naar haar werk, speciaal waarom ze de school koos om actief te zijn, er waren toch mogelijkheden genoeg om te werken.
‘Tja - waarom de school? Ik wil werken om niet lui te zijn en les geven om orde te leren houden. Ambitieus
| |
| |
hè? Mezelf waar willen maken, niet toegeven aan tekorten - het is allemaal waar, maar het is toch minder verkrampt dan het op het eerste gezicht lijkt. Want tenslotte doe ik het toch niet alleen voor mezelf. Ik heb nog een paar ideaaltjes, weet je en één daarvan is dat ik de jongelui hier een beetje benul wil bijbrengen van wat er op moeder aarde gebeurt.’
Op dat moment stond ze me erg na. Ik wilde haar graag over Marina vertellen, maar ze riep het dienstertje om af te rekenen en sneed daarmee de mogelijkheid af. ‘Zal ik je even thuisbrengen?’ vroeg ze hartelijk. Pas toen herinnerde ik me dat mijn auto nog steeds bij Zuikertuintje stond.
Het gesprek met Yose was al heel ver weg, toch was het nauwelijks twee uur geleden dat ik afscheid van hem nam.
|
|