toe. Laat hem merken dat de kleine Otto uit Suriname inmiddels een kerel is die iets begrijpt van de puinhoop waar jullie allebei op zitten. Doe jij het dan eens goed als hij het altijd fout doet.’
Hij bleef ondoorgrondelijk kijken, wat me niet het gevoel gaf dat mijn gepraat iets bij hem losmaakte. Ik realiseerde me wel dat het niet nieuw, niet briljant was wat ik tegen hem zei, maar meehuilen en alleen ach en wee roepen bracht hem helemaal geen stap verder.
Toen zei hij - en er kwam weer wat leven in zijn ogen -: ‘U bent wel een mooi mens zeg, verdorie. Word ik hierheen gelokt om een spannend verhaal te horen over een of andere foto, maar wat gebeurt er? Ik krijg op mijn duvel. Waarom windt u zich toch zo over mij op? Eerst op school, nu weer. Waarom toch?’ ‘Wij hadden vroeger als kinderen een spelletje waarbij we zongen: “wie er voor mijn voeten loopt, die krijgt een schop”. Wel - jij liep gewoon voor mijn voeten en ik schopte. Snap je?’
Met dit antwoord was ik wel tevreden, het klonk nogal oppervlakkig, maar het ging hem verder ook niet aan hoe serieus ik het bedoelde. Hij hoefde niet te weten dat ik me een beetje verantwoordelijk voelde voor hem en hem aardig genoeg vond me met hem bezig te houden.
Ik nam me voor contact met hem te blijven houden; als zijn plannen om naar Nederland te gaan doorgingen, kon hij best een poos bij ons logeren. Maar daar praatte ik niet over, ik zei: ‘Maar één ding moet je me beloven voor ik je nu van de foto ga vertellen. Je denkt nog wel eens na over mijn geschop hè? Doe je dat?’ Hij knikte, mompelde iets onverstaanbaars.
Toen voor de tweede keer, binnen een paar dagen, vertelde ik over Marina.
‘Wat een vuiligheid,’ was zijn commentaar. Snel daarna nam hij afscheid, wilde, zoals hij zei, het verhaal