Angst was mijn gast
(1971)–Mink van Rijsdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
11Met moeite vond ik de wijk waar Yose woonde met zijn gezin. Na enige aarzeling had ik hem opgebeld en gevraagd of ik bij hem thuis mocht komen. Hij antwoordde niet spontaan dat het goed was, maar vroeg of ik niet liever ergens anders met hem wilde praten, in Zuikertuintje of zoals de vorige keer tijdens een rit door de stad. Pas toen ik een poosje bij hem thuis met hem praatte, begreep ik waarom. Behalve de dominee was er nog nooit een Hollander - hij bedoelde blanke - bij hem op bezoek geweest. Hij was even onbevangen zichzelf als ik hem kende, maar hij hield er rekening mee dat ik me in zijn milieu niet op mijn gemak zou voelen. De vrij kleine zaal stond vol grote, zware meubelen, was erg schoon en had iets van de ‘mooie’ kamer op een Friese boerderij. Alleen pronkten hier geen balsemienen en fuchsia's, maar geurden in een grote, glazen schaal ‘nachtjuffrouwen’, zoals Yose ze noemde. Wonderlijke bloemen die 's nachts wit en overdag geel van kleur zijn. Op het dressoir stonden, zoals dat past in iedere mooie kamer, de trouwfoto's van de kinderen en kiekjes van kleinkinderen. Er was een comfortabele stoel voor me klaar gezet en daar pal achter, op een ongemakkelijke zetel, troonde Yose's vrouw. Klein, dik, heel vriendelijk en voorzien van ettelijke gouden sieraden, zoals iedere Curaçaose vrouw die graag draagt. Yose had zich afgevraagd of ik me wel thuis zou voelen bij hem en hij twijfelde er wel terecht aan. Maar dat | |
[pagina 63]
| |
zat hem niet in het verschil van huidskleur, maar in het gedragspatroon dat zo totaal anders was dan ik gewend was. Dat mijn gastvrouw achter mij zat, vond ik om te beginnen al wat vreemd. Toen ik daar een opmerking over maakte, stelde hij me gerust. Zijn vrouw verstond maar een enkel woord Hollands en spreken kon ze het helemaal niet, maar bovendien paste het ‘mamma’ op de achtergrond te blijven. Naast het dressoir, ook op rechte stoelen, zaten drie knappe dochters, braaf op een rijtje. De opstelling was, daar er voldoende gemakkelijke stoelen onbezet bleven, zo eigenaardig dat het geheel me aan een absurdistisch toneelstuk deed denken. In dit vreemde decor moest ik over Marina praten. Het leek me volstrekt onmogelijk. Yose was overigens een uitstekende gastheer. Hij liet mij door een van zijn dochters koffie brengen. Pas toen ik voorzien was, kwam zijn koffie en daarna kreeg mamma ook iets. Vanzelfsprekend regelde hij alles in het Papiaments; ook de koekjes die een andere dochter presenteerde, bestelde hij rap in zijn eigen taal. Het open, persoonlijke contact dat er tussen ons was geweest, die ochtend dat ik met hem mee reed, was verdwenen. Dat lag aan mij. Hij was zoals ik hem had leren kennen, vriendelijk en vrijmoedig, maar ik kon de goede toon hier niet vinden. Wat formeel zat ik daar, zoekend naar woorden. Ik praatte maar wat over de dingen die ik op het eiland had gezien en bewonderd, over de vele vogels, de cactussen en de grote kudde geiten die ik overal tegen was gekomen. ‘Van die zwervende kabrieten begrijp ik niets,’ merkte ik op. ‘Ik vind ze prachtig van kleur, maar ze vreten het weinige groen dat er groeit konsekwent overal weg. Horen ze eigenlijk van niemand?’ Als ik kabrieten zo mooi vond, moest ik voor het donker werd maar eerst even mee naar buiten. Yose had zelf ook geiten. Mama en de dochters bleven braaf op hun stoelen en mijn gastheer liet mij trots zijn | |
[pagina 64]
| |
kippen en geiten zien, die bewaakt werden door een scharminkel van een hond, die driftig blaffend de koraal bewaakte. ‘Iedereen die geiten heeft, laat ze overdag vrij lopen. Ze scharrelen dan zelf hun kostje wel op. Maar mijn beestjes komen tegen de avond altijd weer bij me terug.’ Toen ik hem verwonderd aankeek, ging hij verder: ‘Ze horen hier - bij mij -. Dat weten ze, we kennen elkaar, ik praat met ze, we zijn vrienden.’ Ik keek naar de schonkige lijven van de beesten, verbaasd dat hun huiden zo konden glanzen, want eronder zat geen gram vet. ‘De meeste mensen merken hun kabrieten, met een knip in de oren, of een stempel op de rug. Ik doe dat niet. Er is er nog nooit een gestolen, daarom wil ik de mensen blijven vertrouwen en voor de beestjes zelf hoef ik niet bang te zijn, zij komen bij me terug, altijd weer.’ Toen we weer binnen kwamen, was de scène ongewijzigd, drie glimlachende meisjes op een rijtje, achter mijn stoel de glimlachende mamma, haar armen gekruist over haar weelderige boezem. Een kakkerlak schoot, schijnbaar uit het niets komend, over de tegelvloer. Yose wees er naar, gaf bevelen. Krakend vond het grote, zwarte insect de dood onder de slipper van een der dochters. Meer bevelen klonken. Er werd een stoffer en blik gehaald, waarop men het dode beest afvoerde, dat een vage vochtstreep op de vloer achter liet. Weer ging de vinger van Yose gebiedend naar de grond. Kortaf, maar met niet mis te verstane autoriteit gaf hij orders. Zonder tegenspraak, zonder zelfs maar met een zucht van protest, verdween er weer een dochter. Ik vroeg me af wat ze nu nog geacht werd te doen, maar het werd snel duidelijk. Met een dweiltje kwam ze terug, veegde behoedzaam over het stuk vloer, waar de kakkerlak zijn einde had | |
[pagina 65]
| |
gevonden. Ondertussen - en dat verbaasde me erg - keek Yose streng controlerend toe, terwijl mamma, alsof zij met de hele affaire niets te maken had, een koekje knabbelde. Toen er genoeg geboend was, knipte hij met de vingers, als teken dat het klaar was. Het kleine voorval, het komen en het einde van een kakkerlak bewees me, wat ik ook al diverse keren gelezen had, dat de vader in een gezin op Curaçao absoluut gezag heeft, ook in huishoudelijke aangelegenheden. Dat geeft geen spanningen. Noch bij de vader, die vreesde dat zijn orders weleens niet uitgevoerd kunnen worden, noch bij de kinderen die gezag een achterhaalde zaak vinden. De man is onbetwist de baas, geen vrouw, geen zoon of dochter schijnt daar moeite mee te hebben. Tegenspraak kent men niet, iets samen overleggen is er niet bij. Eerst komt het hoofd van het gezin, dan komt er heel lang niets, daarna mamma en de kinderen. Buiten was het inmiddels donker geworden, er werd nog meer koffie voor me gebracht en nog steeds had ik niets gezegd over het eigenlijke doel van mijn bezoek. Yose vroeg niets, hij praatte over de kerk, zijn geloof en zijn grote held Calvijn, waar hij indrukwekkend veel over wist. Maar het bleef een monoloog, geen werkelijk gesprek. Het initiatief daartoe, dat lag voor de hand, moest van mij uitgaan. Ik begreep mezelf minder dan ooit. Max wilde me helpen en wat meer was, hij zou het stellig kunnen. Toch had ik hem intuïtief verworpen en zonder redelijke gronden gekozen voor Yose, de zwarte buschauffeur, die zijn rittengeld in een sigarenblikje bewaarde. In de overvolle zaal, waar vier vrouwen van vlees en bloed zaten, maar die eigenlijk alleen decor waren en zeker geen recht van spreken hadden, moest ik mijn keuze voor deze man waar maken. Het bleef een vreemde zaak, maar omdat ik nu eenmaal gekozen | |
[pagina 66]
| |
had, startte ik mijn verhaal. Er was eenvoudig geen terug. Zo summier mogelijk vertelde ik hem de grote lijnen van mijn oorlogsbelevenissen en kwam tenslotte uit bij Marina. Het verslag enerveerde me erg, ik wilde niet de schijn wekken van belangrijkheid, ik wilde niet interessant doen over een periode die nog steeds invloed bleef hebben. Maar romantiek en heldendom sluipen altijd mee bij het vertellen, zij kleuren de feiten tot een onwerkelijkheid, een filmisch gebeuren. Ik probeerde zo sober mogelijk te blijven. Yose was een hartstochtelijk luisteraar. Maar een meisje van de leeftijd van zijn eigen dochters - en hoe veilig en beschermd zijn die op Curaçao - dat vlucht over een dak, terwijl de vijand in huis was, werkte dan ook geweldig op zijn verbeelding. Dat merkte ik duidelijk. Wat voor hem echter een spannend en sensationeel verhaal was, betekende voor mij zoveel meer. Ik voelde alles weer tot leven komen. Zweetdruppels sprongen op mijn bovenlip. O zeker, het was warm in de kamer, maar de hitte en de benauwde sfeer waren geen primaire oorzaken. Het was zoals het altijd was geweest sinds de overval in ons huis. Zodra Marina in beeld kwam, was mijn complex van emoties ook aanwezig. En de vragen. Wat in vredesnaam had Marina bewogen? Wat waren haar motieven geweest? In hoeverre had ik schuld? Deze onzekerheden waren de basis van mijn angst, die zich vermenigvuldigden tot een nog grotere angst, een nog klemmender vraag. Waarom was ik nog in leven? Waarom hoorde ik niet tot de groep van ruim tweehonderd doden? Omdat het mijn opdracht was haar te zoeken en met haar te praten? Deze gevoelens kon ik, zeker op dat moment niet bij Yose overbrengen. Wat ik hem tot dusver vertelde, was hem eigenlijk al te veel. Zijn ogen glansden, zijn tong bevochtigde steeds zijn | |
[pagina 67]
| |
dikke lippen. Toen hij datzelfde meisje in de loop van het verhaal met een kinderwagen vol revolvers, dynamietpatronen en koevoeten ergens door Nederland zag lopen, kon hij zich nauwelijks meer beheersen. Hij schoof nerveus op zijn stoel heen en weer. Zijn onrust werd helemaal compleet toen ik hem vertelde dat achter dat vluchtende meisje, achter de noodzakelijkheid van het in veiligheid brengen van de kinderwageninhoud, verraad stond. Verraad van Marina. Ik besloot: ‘Die vrouw die ons indertijd verraden heeft, is hier op het eiland. Ik ben hier om haar te zoeken.’ Toen kon hij geen seconde verder luisteren opbrengen, hij moest het vertellen aan mamma en de dochters, die nog steeds als vreemde figuranten zaten opgesteld. In snel Papiaments begon hij te vertellen. Met kreten als ‘atta’ en ‘si si’, kwamen de figuranten tot leven. Maar dit kon niet. Dit kon absoluut niet. Morgen zou mamma op de markt aan iedereen die het maar horen wilde, vertellen van die macamba die in haar huis was geweest en die een andere macamba zocht. En de dochters - ook zij zouden hun sensatieverhaal hebben. Wie zou het de vrouwen kwalijk nemen? Zoveel interessants hadden ze over het algemeen niet te vertellen. Zo zou het relaas over mijn aanwezigheid binnen twee dagen het eiland rond zijn. Iedereen op Punda en Otrabanda, langs de baaien, door de hele knoek tot aan Westpoint toe, iedereen zou op de hoogte zijn. Wie ze zouden helpen, Marina of mij, was nog een open vraag, waar ik het antwoord zeker niet op wist. Hoe had ik zo stom kunnen zijn Yose als bondgenoot te willen winnen in aanwezigheid van zijn hele familie? Vlug, geagiteerd bleef hij praten. ‘Yose, luister,’ viel ik hem in de rede, ‘dit is niet goed. Je vrouw en dochters kunnen beter niets weten. Toe, alsjeblieft, vertel hen verder niets. Hoe minder mensen weten waarom ik hier ben, hoe beter het is.’ Hij keek me verbaasd aan, bracht zijn handen in een | |
[pagina 68]
| |
onmannelijk gebaar naast zijn gezicht, de lange vingers ver uit elkaar gespreid. Hij maakte een gebaar alsof hij muskieten wegjoeg. Toen begon hij met het hoofd achterover te lachen. Weg was zijn onrust. Van de ernst waarmee hij had geluisterd, was niets meer over. De oorzaak van deze wisseling van stemming, vertelde hij me lachend, lag in het misverstand dat hij zijn familie op de hoogte zou hebben gebracht van mijn verhaal. Het tegendeel was waar. Hij had juist zijn vrouw en dochters nadrukkelijk verboden - zo zij iets van het verslag hadden begrepen - er verder over te praten. Hun uitroepen van verbazing golden de straf waarmee hij hen had gedreigd als ze het waagden een woord van het gesprokene buiten de deur te brengen. ‘Het is jammer dat u mijn taal niet verstaat. Ik heb gezegd: één woord over mevrouw en ik breek jullie de benen. U kunt gerust zijn, ze zullen hun mond houden.’ Hij schudde nog eens lachend zijn hoofd, ging toen heel ernstig verder: ‘Vanmiddag ben ik bij een vriend geweest, die een hofjeGa naar voetnoot* heeft. Aan hem heb ik gevraagd mij iets heel speciaals te geven voor een belangrijke gast. Van hem kreeg ik gemberwijn voor u. Mag ik u een glas aanbieden?’ ‘Yose, waarom verwen je me zo dat ik er verlegen van word?’ Zijn antwoord zal ik mijn leven niet vergeten, hij zei: ‘Mevrouw, u bent in het huis van een christen.’ Het klonk niet pathetisch, maar oprecht. Ineens wisselde weer zijn stemming, hij klapte in de handen, gaf opnieuw zijn vaderlijke, autoritaire bevelen. Even later zette een van de meisjes een glas gekoelde gemberwijn voor me neer, terwijl een ander met een schaal vruchten | |
[pagina 69]
| |
aankwam. Glanzende manga's, nog groene sinaasappels, tamarinde en tomaten. ‘Yose, echt dit is te erg.’ Hij schudde ontkennend zijn hoofd. ‘Mijn vriend gaf het mij. Ik geef het u. Staat u mij toe dat ik een biertje drink?’ Zijn vrouw en de meisjes zaten weer zwijgend, zonder functie in hun stoel. Hij en ik dronken elkaar toe, ik zei: ‘Op alle goede dingen, Yose, en op onze vriendschap.’ Hij antwoordde: ‘Dank u wel. We gaan met God, mevrouw.’ Over Marina werd niet meer gepraat. Pas toen hij me veel later op de avond naar de auto begeleidde, vroeg hij: ‘Wilt u echt dat ik u help zoeken?’ ‘Ja, heel heel graag.’ ‘Okee, dan doe ik dat.’ We maakten een afspraak om elkaar twee dagen later in Zuikertuintje te ontmoeten. |
|