je me waarschijnlijk bij zou kunnen helpen, als je wilt tenminste.’
‘Als ik kan...’ was het enige commentaar.
We reden zwijgend verder, het liep tegen half twaalf. De wind die door de open raampjes naar binnen woei, werd warmer en warmer.
Het verbaasde me dat hij niets vroeg, geen enkele poging deed mij aan de praat te krijgen. Er kwamen geen andere mensen meer in de auto.
‘Ik moet nu schoolkinderen halen,’ legde hij na een poosje uit. In Julianadorp, de gesloten Shellgemeenschap, stopte hij bij de B.L.O. school. Acht kinderen tuimelden de auto binnen.
‘Zegt niemand mevrouw gedag?’ vroeg Yose.
‘Dag mevrouw,’ klonk het gehoorzaam.
Er werd lekker gekift, gegeind, gerommeld, gegeten en met pitten gegooid.
‘En geeft niemand mevrouw tamarinde?’
Iemand stak mij een soort tuinboon toe. Ik had er geen idee van wat ik met het ding aan moest en gluurde achterom om de kunst af te kijken.
Toen schoten twee stakerige armpjes naar voren, twee vieze handjes braken de boon open en wipten de vruchten eruit. Ik zag behalve de zwarte nagels van het kind, kleine, zwarte beestjes in de dop van de boon lopen en griezelde.
‘Tamarinde,’ merkte Yose op, ‘is heerlijk en gezond. Mevrouw moet wel op de pit passen.’
‘Lekker,’ loog ik moedig, het weinige vruchtvlees van de pit los zuigend; het was krijtzuur. ‘Heel lekker, bedankt jongens.’
Nadat hij de kinderen had afgeleverd, bracht Yose me thuis. Het was inmiddels bloedheet geworden. Doodmoe was ik van de hitte en het autorijden. Merkwaardigerwijs had ik nauwelijks aan Marina gedacht, bewust naar haar gespeurd zelfs helemaal niet. Correct nam Yose afscheid van me, ineens meer chauffeur dan goede