afval scharrelden kinderen rond, speurend naar dingen waar ze nog iets aan hadden.
Op mijn roepen kwamen ze naar me toe, kleine schoffies op zoek naar avontuur. Zonder aarzeling liet ik hun de foto van Marina zien, zei dat ze een vriendin van me was met wie ik hier afgesproken had.
‘Maar ze is er niet. Hebben jullie haar misschien gezien?’
‘Atta,’ zei een van de jongens, ‘ze was er gisteren.’
‘Gisteren?’ echode ik.
‘Si - ze kwam toen u zo nat werd.’
‘Misschien,’ vulde een ander verlegen aan, ‘misschien herkende ze mevrouw niet. Mevrouw was zo nat.’
‘Ging ze toen weg?’
‘Si - en de meneer ook.’
Dit was niet mogelijk. Dit kon eenvoudig niet waar zijn. Zo goed mogelijk concentreerde ik me om mijn verwarring te verbannen. Alsof het om een grapje ging zei ik speels: ‘Mij kunnen jullie niet voor de gek houden hoor. Ik geloof er geen klap van.’
De jongens haalden hun schouders op, onverschillig en tegelijkertijd ook verlegen.
‘Hoe zag die meneer er dan uit?’ vroeg ik uitdagend. Dat wisten ze niet. Het was gewoon een meneer. ‘En wat voor auto had de mevrouw dan?’
Die vraag kwam beter over, want Curaçaose jongetjes hebben net als alle andere jongetjes op de wereld diepe belangstelling voor automobielen. Er was geen enkele onzekerheid.
‘Een witte Renault.’
Ik gaf de jongens wat geld en spuide de twee woorden Papiaments die ik kende: ‘Adios amigos.’ Beteuterd keken ze me na.
Als ze de waarheid gesproken hadden - en waarom zouden ze niet? - had ik het eerste draadje in handen. Een witte Renault. En een meneer.
Hoe krankzinnig de situatie had kunnen zijn, drong