Hij was veel ouder dan ik, zijn haar was bijna wit, zijn huid diep zwart. Yose was geen vrolijke neger, al zou je dat bij zijn zware postuur en zijn ronde hoofd misschien verwachten. Hij had iets ingetogens, zijn ogen stonden ernstig. Zijn handen waren niet mollig, maar hard en benig.
‘Had u een gezegende dienst, mevrouw?’ vroeg hij wat plechtig.
‘O ja,’ antwoordde ik, ‘u ook?’
‘Iedere zondag vind ik God hier. Onze dominee is een man met vele gaven. Door zijn woorden kan ik zien.’ ‘Wat ziet u dan?’
‘Mijn gebroken bestaan. Maar’ - en zijn ogen glansden even op uit hun ernst - ‘maar ook het beloofde land. Daar gaan we heen, mevrouw.’
Nog nooit had een vreemde me zo spontaan iets van zijn innerlijk laten zien. Hij praatte nog wat na over de preek, zo nu en dan zoekend naar woorden in een wonderlijke mengeling van plechtigheid en kinderlijkheid.
Yose vertelde me verder dat hij chauffeur was op een a.c. busje, een vaste stadsroute reed en zijn werk met veel plezier deed.
‘Ik rijd eens een hele ochtend met u mee in uw bus, kan dat?’ vroeg ik.
‘Dat is heel goed, mevrouw.’
Zo'n rit leek me een goede gelegenheid rond te kijken. Als een ander achter het stuur zat, kon ik beter op de mensen letten. Misschien zou ik plotseling ergens het gezicht zien, dat ik zocht.
Die avond zat ik voor de eerste keer niet op de porche, maar binnen. Op de tafel voor me legde ik de foto van Marina. Gelukkig was het een matte af druk, zodat ik er op tekenen kon. Op de foto zelf was geen lijn of rimpel te zien, vroeger maakte men bij voorkeur van ieder portret een gladgestreken poppegezicht. Maar ik herinnerde me de vage aanzet van de lijnen