Nederlandse spraakkunst (bew. Jan van Bakel)
(1967)–E. Rijpma, F.G. Schuringa– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |||||||||||||||
Hoofdstuk V
| |||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||
Betekenis en betekenisfiguren§ 362. In dit hoofdstuk komen betekenisverschijnselen aan de orde voor zover ze niet correleren met één bepaalde grammaticale vorm. Waar een betekenisaspect karakteristiek is voor één bepaalde grammaticale vorm hoort behandeling ervan in de spraakkunst te geschieden. Meestal of althans vaak blijft die daar echter toch achterwege, bijv. omdat het wat overbodig is er uitvoerig bij stil te staan. Wie verwacht van een handboek, dat het uitvoerig zal verwijlen bij de betekenis van de vorm ongeleed zelfst. nw. tegenover die van ongeleed zelfst. nw. + en/s? Of bij de betekenis van loop tegenover lopen? Meestal volstaat men met: ‘enkelvoudsvorm’ - ‘meervoudsvorm’, ‘enkelvoud o.t.t.’ tegenover ‘meervoud o.t.t.’ Dat zijn natuurlijk slechts termen; meervoudsbetekenis bij een werkwoord is heel wat anders dan meervoudsbetekenis bij een zelfst. nw. Toch neemt men met die termen vaak genoegen, omdat de spreker van het Nederlands in het algemeen de betekenissen (misschien niet onder woorden kan brengen maar dan toch) intuïtief wel kent.
§ 363. Als de grammatica, de spraakkunst, zich bezighoudt met alle systematische vorm-betekenisverschijnselen en zich dus automatisch occupeert met bepaalde vormen en bepaalde daarmee corresponderende betekenissen, komt de vraag naar betekenis-heel-in-het-algemeen niet aan de orde. Die vraag hoort thuis op het niveau waar gesproken wordt over de-taalvorm-in-het-algemeen. Definieert men taal als: klank + betekenis, in sociaal gebruik, dan blijft er, aangenomen dat de spraakklank geen moeilijkheden levert, de vraag naar het wezen van betekenis.
§ 364. Laten we echter niet beproeven de laatste sluier over ‘betekenis’ weg te nemen. Niet alleen in de taalwetenschap maar ook in de poëzie, de muziek, de psychologie, de schilder- en beeldhouwkunst doet zich de kwestie van vorm en inhoud voor: wat we waarnemen is iets anders, iets meer, dan wat het zintuig, de bandrecorder of het fototoestel registreert, maar de verhouding tussen het uiterlijk waarneembare en dat ‘andere’, dat ‘meerdere’ is zeer problematisch. We zullen opereren met de definitie: betekenis is datgene wat bepalend is voor de wijze van gebruik (de gebruiksmogelijkheid). Het woord appel wordt op bepaalde wijze gebruikt op grond van zijn betekenis. Het is de betekenis van het woord die het bruikbaar maakt i.v.m. bijvoorbeeld bepaalde vlezige en sappige groeisels of vruchten die je in een groentewinkel kunt kopen. Het mogelijke gebruik van appel is daarmee echter niet volledig beschreven; we moeten eraan toevoegen dat het woord gebruikt wordt | |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
als zelfst. nw. Het gebruik heeft dus grammaticale en niet grammaticale regels, anders gezegd: de betekenis is ten dele grammaticaal en ten dele niet-grammaticaal.
§ 365. Het genoemde onderscheid is dat tussen systematische en onsystematische betekenisverschijnselen. We spreken van grammaticale betekenis, wanneer één bepaald vormverschijnsel in verschillende taalvormen telkens eenzelfde verschil in betekenis (en dus in gebruiksmogelijkheid) veroorzaakt in verhouding tot andere vormen: zo heeft de uitgang -ə telkens hetzelfde effect in haarden, paarden, zwaarden, zwoerden, boeren, baren, beren, peren enz. in verhouding tot haard, paard, zwaard, zwoerd, enz. De genoemde woorden hebben één betekenis gemeen: ze zijn meervoudsvormen van zelfst. nw. Geen gemeenschappelijk formeel element is aan te wijzen bij: paard, vee, koeien, ongedierte, wild, dierlijk, beestachtig, gevogelte. Deze woorden hebben dus geen grammaticale betekenis gemeen. Dat wil niet zeggen dat ze helemaal geen grammaticale betekenis zouden hebben (paard hoort thuis bij de enkelvoudige zelfst. nw., vee bij de stofnamen, koeien is zelfst. nw. mv., ongedierte is weer een stofnaam, wild eveneens, dierlijk en beestachtig zijn, overigens nog weer verschillend te beoordelen, bijv. nw., gevogelte is weer een stofnaam), maar ze hebben niet met z'n alle één grammaticaal bepaalde gebruiksmogelijkheid. Waar hetzelfde vormverschijnsel correleert met eenzelfde gebruiksmogelijkheid, is de betekenis systematisch beschrijfbaar; in andere gevallen noemen we ze lexicaal. De woorden zwaard, paard, baard, verschillen naar de betekenis niet systematisch van zwoord, poort, boord. De aa en de oo hebben dus geen grammaticale betekenis. De betekenis van zwaard is grammaticaal voor zover de vorm morfologisch en syntactisch identificeerbaar is, voor zover de vorm willekeurig is, is de betekenis lexicaal. Een slagwerktuig dat we aanduiden met het woord zwaard zou ook aangeduid kunnen worden - dat zou een kwestie van afspraak kunnen zijn - met het woord zweerd. Geen grammaticale betekenis kennen we dus toe aan fonemen. De fonemen zijn op zichzelf betekenisloze taalvormen die betekenisdragende taalvormen constitueren en herkenbaar maken. De i en de a maken het onderscheid mogelijk tussen wit en wat, de aa en de oo tussen zwaard en zwoord. Waar wat mogelijk is, hoeft wit niet mogelijk te zijn; waar zwaard kan gebruikt worden, kan zwoord onmogelijk zijn. Niet de fonemen hebben dus een eigen betekenis of gebruiksmogelijkheid, maar de foneemgroepen. Een spraakkunst kan niet het betekenisverschil behandelen tussen zwaard en zwoord, aangenomen dat deze woorden syntactisch en morfologisch identiek zijn. Met de behandeling van de lexicale betekenissen houdt zich het woordenboek bezig. | |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
opmerking. Een woordenboek geeft echter meestal veel meer dan uitsluitend de lexicale betekenissen. Bij een zelfst. nw. wordt gezegd m., v. of o. en dat is een syntactische inlichting; de aanduiding ‘zelfst. nw.’ zelf bevat inlichtingen van morfologische en syntactische aard. Gewoonlijk treedt het woordenboek dus ten dele op als spraakkunst.
§ 366. Alle taalvormen die in een spraakkunst behandeld worden hebben grammaticale betekenissen, zowel de morfologische verschijnselen als de syntactische: niet alleen een zelfst. nw. enkelvoud, een bijv. nw. op -e, een werkwoordstam + en, een telwoord + en, maar ook onderwerp + persoonsvorm, bep. lidwoord + zelfst. nw., aanw. vnw. + bijv. nw. + zelfst. nw. enz. enz. We onderscheiden dus grammaticale betekenissen bij bepaalde morfemen, bepaalde woorden, bepaalde typen woordgroepen, bepaalde typen zinnen. Grammaticale betekenissen worden aangeduid met de gekozen grammaticale terminologie. Het is wel mogelijk om de betekenis van bijv. de vorm zelfst. nw. + en anders te formuleren dan ‘meervoudig substantief’, maar dat heeft betrekkelijk weinig zin.
§ 367. De lexicale betekenis zou men kunnen definiëren als: de niet grammaticaal beschrijfbare regels voor het gebruik van een taalvorm. In een zin als de hond is ziek is het gebruik van hond in plaats van alle andere woorden die hier ook mogelijk zijn, niet in grammaticale termen te vangen. Wel kan een spraakkunst regels geven waaruit volgt dat er alleen maar een enkelvoudig zelfst. nw. kan staan, maar de keuze tussen plant, vrouw, man, jongen, markt, president, belhamel enz. enz. kan niet aan de hand van grammaticale regels gedaan worden. Het gebruik wordt dus ook ten dele door niet-talige oorzaken bepaald.
§ 368. Bij de meeste woorden kan niet op eenvoudige manier gezegd worden onder welke voorwaarden (buiten de spraakkunst om) ze gebruikt kunnen worden. Men ga maar eens na welke verschillende situaties en voorwerpen in de realiteit worden bedoeld met het woord school in de volgende zinnen: Hij gaat elke morgen om negen uur naar school. Onze school is verleden jaar afgebrand. Na een week is de school weer begonnen in een leegstaand herenhuis. De hele school is naar de brand gaan kijken. Onze school heeft tegen die maatregel gestemd. Die school staat uitstekend bekend. De navolgers van Cats noemt men wel de Dordtse school. De Hollandse school was op die schilderijententoonstelling goed vertegenwoordigd. Of met het woord post: De post levert geen inkomsten aan het rijk. Breng die brief naar de post. De post is nog niet uitgezocht. Daar rijdt de post voorbij. Ik ben nieuwsgierig naar de post. Kijk, daar komt de post; hij gaat voorbij. De meeste woorden vertonen zo een brede spreiding in hun gebruiksmogelijkheden, die er oorzaak van is dat we ons de uiteen- | |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
lopendste voorstellingen en gedachten kunnen maken bij het horen van een individueel woordenboek-woord. Alleen bij wetenschappelijke termen is dat anders; om misverstand uit te sluiten heeft men het gebruik van een woord zeer nauwkeurig afgebakend, zodat het bij de hoorder - als die tenminste van het vak is - een zeer nauwkeurig te bepalen voorstelling of gedachte oproept: middellijn, hypotenusa, zwavelzuur, H2O, substantief, U238, proton.
§ 369. In studies over lexicale woordbetekenissen bedient men zich gewoonlijk van termen die gebaseerd zijn op de voorstellingen en gedachten die bij gebruiker en hoorder met het gebruik en het horen gepaard gaan. Men spreekt dan feitelijk niet meer over de gebruiksmogelijkheid van een woord maar over wat men denkt en voelt in het woord. Dit laatste is echter het gevolg van het eerste: wie het woord bank honderd maal heeft horen gebruiken (i.v.m. meubels, financiële instellingen, zandplaten, wolkenformaties, gebouwen, gokspelinstituten, ongerezen lagen in gebakken broden) kan dank zij die ervaring bepaalde gedachten met dat woord verbinden (en dan natuurlijk omgekeerd ook met bepaalde gedachten het woord bank combineren). In het ‘gedachtelijke’ dat zo het woord vergezelt kan men ‘begrippelijke’ (intellectuele, min of meer exacte) en gevoelsaspecten onderscheiden. Het begrippelijke aspect noemt men ook wel de betekenis en de gevoelsaspecten de gevoelswaarde.
§ 370. Het komt vaak voor dat verschillende woorden, beoordeeld op hun begrippelijke aspecten, veel overeenkomst vertonen. Men zegt vlees braden en aardappels bakken; aardappels poten, bonen zetten en erwten zaaien; een functie vervullen, een ambt bekleden en een post bezetten. Het aantal woorden met dergelijke raakpunten is enorm groot. Woorden die naar de begripsinhoud geheel of ten dele overeenkomen noemt men synoniemen, wanneer ze grammaticaal tot dezelfde klasse behoren. Ook omgekeerd komt het voor dat één bepaalde taalvorm zeer uiteenlopende begripsinhouden heeft. In dat geval spreekt men soms van één woord met verschillende betekenisaspecten (er mag dan grammaticaal geen enkel verschil bestaan tussen het gebruik van het woord in de ene en in de andere betekenis), soms van verschillende woorden. Zo is vorst een ander woord in De vorst deed afstand van de troon dan in De vorst hield in februari '56 onafgebroken aan en in De vorst van het dak werd door een vallende tak vernield. In dit geval spreekt men van homoniemen. Van homofonen kan men spreken wanneer twee woorden weliswaar fonologisch dezelfde inhoud hebben, maar grammaticaal geheel verschillend beoordeeld moeten worden: arm (subst.) en arm (adjectief), licht (subst.) en licht (adjectief), kan (subst.) en kan (werkw.), dat (vnw.) en dat (voegw.). Het kan wel eens moeilijk zijn te conclu- | |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
deren tot homonymie of homofonie. Wie zal zeggen of het woord die (aanwijzend vnw.) hetzelfde woord is als die (betr. vnw.), dat (vnw.) hetzelfde als dat (voegw.)?
§ 371. Met de gevoelswaarde van een woord wordt bedoeld wat het woord aan gevoelens opwekt, de emotie die het teweegbrengt, de beoordeling (goedkeuring of afkeuring) die het inhoudt. Vergelijk het woord burgerlijk in de volgende zinnen: Dat is een eis van burgerlijke beleefdheid. Dit noodlottig onderscheid (tussen spreek- en schrijftaal) is oorzaak, dat sinds lang onze spreektaal ons zelven plat, burgerlijk, onze schrijftaal daarentegen stijf en koud klinkt (j.w. muller). Men voelt dadelijk dat het woord in de laatste zin een afkeurend oordeel uitdrukt; de gevoelswaarde wordt hier zelfs hoofdzaak. Vergelijk ook heer in de volgende zinnen: Een heer en een dame wandelden voor ons uit. Hij is op en top een heer. Van zo'n heer kun je alles verwachten! 't Is een mooi heer! De gevoelswaarde hangt dikwijls af van de beoordelaar; de een noemt bijv. sluw wat een ander slim vindt. Zo staan ook naast elkaar trots en fier; traag en langzaam; gierig, schriel, zuinig en spaarzaam; peuterig en stipt; vlug en vluchtig; jokken, onwaarheid spreken en liegen. Woorden als revolutie en bolsjewiek hebben een andere gevoelswaarde voor een conservatief dan voor een communist. Soms staan twee woorden die een beroep of stand aanduiden, naast elkaar, zo dat het ene geringschatting uitdrukt, het andere niet: schoolmeester (in vele streken althans) naast onderwijzer, komediant naast toneelspeler, en, met een ander verschil, ook muzikant en musicus.
§ 372. De gevoelswaarde speelt een grote rol bij het gebruik van zogenaamde eufemismen of verzachtende woorden en uitdrukkingen. In vele gevallen vervangt men om redenen van bijgeloof, kiesheid of fatsoen het rechtstreeks noemende woord door een andere, meer algemene naam, dikwijls ook door een vreemd woord of een wetenschappelijke term. De folklore of volkskunde leert ons verschillende dergelijke eufemismen bijv. voor duivel, alle berustend op het bijgeloof dat het noemen van sommige woorden noodlottig is voor de spreker. De woorden waarvan het gebruik verboden is, zijn taboe.
Eigenlijk slaat deze term op de inhoud van het woord: aan het genoemde mag niet worden geraakt (het heilige), er mag niet over gesproken worden (het goddelijke of duivelse). ‘De animistische godsdienst brengt het gebruik mede, dat alle sprekers ener zelfde taal niet mogen beschikken over de gehele woordenschat. Voor iedereen is er een groter of kleiner aantal woorden, die hij niet mag gebruiken, maar vervangen moet door andere. Dat zijn bijv. de namen zijner ouders en schoonouders, eigene en aangetrouwde ooms en tantes, grootouders, oudooms en oudtantes. En behalve de namen der verwanten aan wie men eerbied schuldig is, noemt men ook niet de namen van gevaarlijke dieren, zoals krokodillen en slangen, of lastige dieren, zoals muskieten, bosbladluizen en | |||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||
bloedzuigers, wanneer men vist, vaart, in 't bos of op reis is. Op de jacht vermijdt men de namen van zijn gereedschap en van de dieren, op welke men jaagt; ook de hond noemt men dan niet. Dit alles geschiedt, omdat men met de naam iemands ziel of geestelijke wezen roept, waardoor dus zijn ziel van hem zou kunnen afgeroepen worden, of ongewenste dieren zouden komen, alsof zij geroepen waren, of men zou daardoor zijn bedoelingen te duidelijk te kennen geven, zodat de onzichtbare machten die zouden kunnen verstoren.’ (n. adriani). Men gebruikt daarom voor alle taboebegrippen aanduidingen, omschrijvingen, vervormingen van namen, enz., bijv.: de Almachtige, de Eeuwige, de Heer der Heerscharen, de Alvader; de boze, de zwarte, de nikker, de drommel, de droes, Heintje Pik; de man met de zeis, magere Hein; hij is wat achterlijk, wat vreemd, wat eigenaardig; iemand ter aarde bestellen; de dodenakker, het kerkhof; het gemak, het huisje, het privaat; mag ik even naar achteren?; wat verhoging hebben. Vreemde woorden aanvaarden wij zonder hun gevoelswaarde; ze kunnen daardoor uitstekend dienen ter ‘camouflage’ bij taboebegrippen: idioot, imbeciel, bête, transpireren, pantalon, tuberculose, en negligé zijn. Ter aanduiding zijn letterwoorden uitstekend bruikbaar: de p inhebben; t.b.c. of t.b.; w.c. Natuurlijk staan de begrippen taboe en eufemisme nauw in verband met de sfeer der bevolkingsgroep: kinderen op school noemen het achteren wat op het platteland nog wel het huisje heet en in beschaafde kringen aangeduid wordt met w.c., retirade, enz. Als zo'n camouflagewoord algemeen bekend wordt is het onbruikbaar! Zo is tering vervangen door tuberculose, dit door t.b.c. en dat sinds enige jaren door t.b. Heel wat beeldspraak is oorspronkelijk uit taboe en eufemisme ontstaan.
§ 373. De betekenis van een woord (in de gebruikelijke zin) is, zoals in § 369 werd gesuggereerd, afhankelijk van het gebruik dat men van het woord maakt (hoewel natuurlijk omgekeerd het besef van de ‘inhoud’ ook het gebruik beïnvloedt). Een nieuwe gebruikswijze betekent zo een nieuwe mogelijkheid tot zingeving. Niet zo lang geleden heeft het woord ‘ergens’ een reuzenzwaai gemaakt, toen het mode werd in de zin van ‘enigszins, op een of andere manier, op een onbepaalde moeilijk nader te noemen wijze’: Ergens vind ik hem een bijzonder aardige kerel. Ergens heb je wel gelijk. Ergens ben ik een gelukkig mens. Bij zo goed als alle woorden zien we de gebruiksmogelijkheden in de loop van de eeuwen geleidelijk veranderen. Niet alle mensen hebben precies dezelfde ervaringen met een woord; hun eigen wijze van toepassing van dat woord verschilt overeenkomstig hun ervaring lichtelijk van die van andere sprekers. De mogelijkheid tot ‘betekeniswijziging’ zit er dus altijd wel in. Een duidelijk voorbeeld geeft geweer, vroeger een wapen om zich mee te weren, bijv.: Alhier, daer 't leger lagh, is 't veld alsins bezaeyt / Met wapens en geweer, verbaest van 't lijf gereten (vondel). Om bijzondere wapens aan te duiden bediende men zich van omschrijvingen of samenstellingen (zijdgeweer, schietgeweer). Later werd het woord gespecialiseerd als naam voor een bepaald soort van vuurwapen, hèt wapen bij uitnemendheid. Ook verbaest (= in paniek) heeft nu een andere betekenis, nl. verwonderd. Winkel betekende oorspronkelijk | |||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||
hoek (vgl.: winkelhaak) nu: huis waar iets te koop is. Een kerkhof is de naam van elke begraafplaats, al is die ook ver van een kerk gelegen. Men heeft niet alleen stallingen voor vee, maar tegenwoordig ook voor fietsen en zelfs voor boten. Landen kunnen niet alleen schepen, maar ook vliegtuigen. In bepaalde (vak)kringen krijgen woorden van een algemene betekenis een meer speciale zin. Als een boer zegt: Mijn beesten staan op stal, bedoelt hij zijn koeien. In het drukkersbedrijf spreekt men van pers, zetten, proef en men hecht er een bepaalde betekenis aan, die iedereen in het bedrijf kent. Pers en proef kunnen door weglating (ellips) zijn verkort uit drukpers, drukproef, maar de nieuwe betekenis kan ook direct ontstaan. Een huisvrouw vat pers weer anders op. Het woord varen betekende vroeger gaan (vgl. welvaart); in 't oosten van ons land, waar weinig water is, vaart men ook met een wagen, in 't westen betekent het alleen per schip gaan. Ridder staat etymologisch in verband met rijden. Eerst betekende het een man die veel paardrijdt, een ruiter dus. Later werd ridder gebruikt voor ruiter in een leger en toen deze ruiters een afzonderlijke, bevoorrechte stand vormden is het gaan betekenen: lid van een bepaalde klasse, behorende tot de adel. Het verband met rijden wordt niet meer gevoeld. Van betekenisisolering spreekt men wanneer een woord of morfeem in een bijzondere combinatie (met andere woorden of morfemen of in een samenstelling) een gedachte oproept die geen verband meer heeft met de gedachten die hetzelfde woord in andere verbanden wekt. We constateren die voor kwart, dubbel en tien in kwartje, dubbeltje, tientje, voor elfde, elf, dertigste en ijzer in te elfder ure, op z'n elfendertigste, een gouden oorijzer. Men kan het ook betekenisspecialisering noemen.
opmerking. Men verwarre betekenisisolering niet met betekenisverdichting of concentratie. Deze term wordt toegepast op gevallen als aanstaande i.p.v. aanstaande vrouw, pils i.p.v. pilsener bier, boemel i.p.v. boemeltrein, port i.p.v. portwijn, zorg i.p.v. zorgstoel, demi i.p.v. demisaison enz. De gebruikswaarde van een deel van een geheel komt overeen met die van het geheel. Soms is het ‘geheel’ in onbruik geraakt: min(nemoeder), krant (courante nouvelle), bestje (beste moeder), straat (via strata, de geplaveide weg).
§ 374. Betekenisisolering treft men ook aan in het vlak van de gevoelswaarden. Veel woorden krijgen nl. in bepaald verband een gunstige of ongunstige bijbetekenis. Voorbeelden: Hij is een man van naam, van stand, van karakter. Aardig betekende oorspronkelijk een aard hebbende, nu prettig, vrolijk, opgewekt van aard. Slank (naast slinken) was vroeger mager, ingevallen (syn ors was mager ende slanc), nu rijzig. Grijsaard, vroeger ongunstig (grisaert = grijskop, oude paai), is nu een eerwaardige oude man. Minister, vroeger dienaar, is nu een lid van de regering. | |||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||
Een ongunstige betekenis kreeg simpel, vroeger eenvoudig, gewoon, ongeleerd, nu suf, zwakzinnig. Slecht was vroeger gewoon, een eenvoudig (een slecht soldaat), later gering, onbeschaafd en daarna boos, zedelijk verkeerd. Achterbaks betekent eigenlijk achter de rug, nu in 't geheim, in 't geniep. Een kastelein (Mnl. castelein) was een slotvoogd, burggraaf, nu een herbergier. List (verwant met leren) betekende oorspronkelijk het weten, de wijsheid, en wordt nu alleen in minder gunstige zin gebruikt. Hoogdravend betekende vroeger (o.a. bij vondel) verheven, nu gezwollen, opgeschroefd. Aanvankelijk werd het alleen gezegd van paarden! Zo zijn de werkwoorden smijten en zuipen in aanzien gedaald. Begrippelijk zijn ze vrijwel dezelfde gebleven, ze hebben echter een andere gevoelswaarde gekregen.
§ 375. Door de specialisering in goede of slechte zin werd het mogelijk dat van woorden van oorspronkelijk gelijkwaardige betekenis het ene tot de hogere, meer deftige, het andere tot de meer alledaagse taal ging behoren. Ros en paard betekenen hetzelfde, maar tegenwoordig is ros een woord uit de verheven taal, paard het gewone woord. Vrouw was in de middeleeuwen de titel van een gehuwde adellijke dame; met wijf werd in 't algemeen een vrouwelijk persoon aangeduid. Later werden beide woorden zonder verschil van betekenis gebruikt, terwijl de gevoelswaarde van wijf nu bijna uitsluitend ongunstig is. Woorden als gelaat, overlijden, heden, en gezicht, sterven of doodgaan, vandaag hebben respectievelijk ongeveer dezelfde begripsinhoud. De eerste drie horen echter in een andere taalsfeer thuis, zijn deftiger. Vele mensen vinden dit deftige aangenamer, beleefder; de alledaagse woorden klinken voor hun gevoel plat, banaal. Heel wat Nederlanders vinden in vreemde woorden een gevoelswaarde (geleerdheid, deftigheid!) die zij missen in de inheemse, wat aanleiding geeft tot frequent gebruik.
§ 376. Betekenisisolering doet zich ook voor in die gevallen waar de stilistiek spreekt van metonymia en metafoor. Het verschil is slechts dat wij het oog hebben op gevallen zonder stilistische waarde.
1. Metonymia. Er zijn hierbij verschillende typen van naamsoverdracht te onderscheiden. De naam berust op een karakteristiek onderdeel van de voorstelling (pars pro toto): een vloot van honderd zeilen (schepen), over de kling jagen (zwaard), een bemanning van veertig koppen (mannen), zet even een kaars neer (blaker met kaars), per as vervoeren (wagen), veel handen maken licht werk (werkkrachten). Soms past men de naam van een kenmerkend of opvallend deel van | |||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||
zijn lichaam of kleding op de persoon toe: een klabak (politieagent), een slaapmuts (sufferd), een broekje (een klein of jong kereltje), een bochel. Zo zijn ook te verklaren woorden als: kromneus, spitsneus, witkiel (kruier), blauwbaard, domkop, pekbroek. (Zie voor deze samenstellingen ook § 58). Eigennamen van deze oorsprong zijn bijv.: Withaar, Korthals, Geelhoed. Een hotel, café of andere inrichting wordt genoemd met de naam van het kenmerkende uithangbord: de Kroon, de Gouden Leeuw. Muntnamen werden vroeger gekozen naar het stempel: een gouden rijder, een kroon, een gouden Willem, een pop (gulden). De naam berust dikwijls ook op een opvallende eigenschap. Dit is het geval wanneer een adjectief als substantief wordt gebruikt: een dwaas, een zot, een zieke, een blanke, een rooie, en met verkleiningsuitgang: een oudje, een blondje, een grauwtje, een bittertje, een zuurtje. Tal van familienamen behoren tot deze groep: De Groot, Klein, Blauw. De naam wordt ook gegeven naar de stof waarvan een voorwerp is vervaardigd: een glas (drinkglas, lampeglas, weerglas), een hoorn (drinkhoorn, muziekinstrument), een kurk, een tricot, een flanel, het wolletje, een kraal (uit koraal), een balein. De gedachte aan de stof kan geheel verdwijnen, bijv.: een houten vouwbeen, een mica lampeglas, een gouden oorijzer, een linnen laken, een koperen blik. De naamsoverdracht berust in al deze gevallen op enigerlei betrekking tussen het aangeduide en datgene wat met het woord overigens wordt genoemd.
2. Wanneer naamsoverdracht berust op overeenkomst tussen het genoemde en datgene wat met het woord overigens wordt aangeduid, spreekt men van metafoor. Wanneer twee voorstellingen met samengestelde inhoud gewichtige kenmerken gemeen hebben - vooral die welke in een bepaald geval op de voorgrond komen - passen we al heel gauw de naam van de ene voorstelling ook op de andere toe: de ogen van een dobbelsteen, de benen van een passer, de mond van een kanon, de kop van een spijker, de kam van een haan, de arm van een rivier of van een handwijzer. Door ieder wordt aan deze woorden onmiddellijk de ‘nieuwe’ voorstelling verbonden. Tot vergelijking komt men hier alleen door redenering. Bij het woord wiek is de latere betekenis (wiek van een molen) de gewone geworden, de oorspronkelijke (vleugel) de ongewone. Vergelijk ook: maatstaf, speelbal, richtsnoer, drijfveer. De gewichtige kenmerken van de voorstellingen die overeenkomen, kunnen betrekking hebben op de vorm: bergrug, de hals van een fles, de tanden van een zaag of van een kamrad, en op de functie: het hoofd van een familie of van een inrichting, de voet van een tafel, Zus is Moeders rechterhand. Woorden voor ruimtevoorstellingen zijn tijdsaanduidingen geworden: lang, kort, tijdruimte, tijdvak, in die tijd, binnen een week. Ook uitdrukkingen | |||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||
ter weergave van bewegingen zijn overgedragen op de tijd: de tijd vliegt voorbij, in de loop van het jaar. Typisch zijn vele spot- en scheldnamen, waarbij men zich de vergelijking nog goed bewust is: ezel, aap, kat, serpent, gans, bonestaak, sok, 'n kachelpijp, 'n kaasbolletje, 'n kaasmes, lat (voor sabel). Overeenkomst tussen gewaarwordingen van verschillende zintuigen geeft eveneens aanleiding tot een andere betekenis. Zoet geldt oorspronkelijk alléén voor de smaak, nu ook voor de reuk; hel voor geluiden, nu vooral voor kleuren. Men spreekt van bittere verwijten, sterk sprekende kleuren, een scherp woord, zwaar verdriet, een doffe pijn, een soepele klank, zachte tinten. streuvels schrijft: Het felle morgenlicht... botste kletterend tegen 't kalkwit der muren ...
§ 377. Wordt bij betekenisisolering een woord in bepaald gebruik semantisch gescheiden van hetzelfde woord in ander verband, bij volksetymologische vervormingen wordt juist gestreefd naar een semantische aansluiting. Zo is het minder heldere rhetoryker gewijzigd tot rederijker, een woord dat bekende elementen had: rede en rijk. Caprifolium is geworden tot kamperfoelie. Het vreemde hamac(a), van Haïti afkomstig, werd vervormd tot hangmak en later tot hangmat. De uitdrukking: iemand kennen van avere tot avere (= van geslacht op geslacht) is veranderd in: van haver tot gort. Of men zo onzin kreeg deed minder ter zake, als de afzonderlijke woorden maar bekend leken. Hijlikmaker werd bijv. heiligmaker (een soort gebak); geehonger werd geeuwhonger door de bijgedachte aan geeuwen, terwijl gee etymologisch plotseling, heftig opkomend betekende (vgl. Mnl. geedoot en gadoot, beroerte) en niets met geeuwen te maken had. Uitweiden brengt men in verband met wijd; etymologisch heeft het te maken met weide, jachtweide, cafézaal, met (ge)weide, ingewanden (Duits Eingeweide). Een enkele keer komt het voor dat door een dergelijke invloed de betekenis enigszins verandert. Potig (poot = kop) zei men vroeger van iemand met een eigen wil, nu van iemand die van zich af kan slaan (poot = arm). Hanteren (van hanter = omgaan), in verband gebracht met hand, kreeg de betekenis behandelen, gebruiken. Ophemelen, oorspronkelijk schoonmaken (nog gewestelijk), is nu hoog verheffen (tot de hemel). De soldaten gingen vroeger met groot verlof naar huis met hun spekzak op de rug (spekzak = inspectiezak).
§ 378. De semantiek of betekenisleer heeft ook iets te zeggen over de contaminatie, waaronder men verstaat de samensmelting van twee woorden of uitdrukkingen tot één nieuwe. Uit voor twee jaar en twee jaar geleden is voor twee jaar geleden ontstaan. Naast assureren ontstond verassureren door de bijgedachte aan verzekeren. Zulke vormingen zijn natuurlijk eerst individueel, soms slechts ver- | |||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||
sprekingen. Vooral bij kinderen komen ze veel voor. Sommige worden in bepaalde kringen gebruikt, enkele dringen in de algemene taal door, bijv.: helemaal uit helend'al en allemaal, moeras uit moer en maras (Oudfra.: marasc). Andere voorbeelden (niet algemeen): verexcuseren (excuseren en verontschuldigen), ik ben (iets) verloren (ik ben kwijt en ik heb verloren), dit hoort van mij (dit hoort aan mij en dat is van mij), dat kost duur (dat kost veel en dat is duur), optelefoneren (opbellen en telefoneren), opnoteren (optekenen en noteren), bekritiseren (kritiseren en beoordelen), aanrecommanderen (recommanderen en aanbevelen), stophouden (stoppen en halt houden). De contaminatie is slechts te begrijpen tegen de achtergrond van de overeenkomstige betekenis van de beide woorden of uitdrukkingen die vervlochten worden. | |||||||||||||||
Aspect§ 379. Bijzondere betekenisverschijnselen doen zich niet alleen op woordniveau voor. Op zinsniveau zijn te noemen de aspecten waaronder een gebeuren kan worden voorgesteld: het verschijnt als zich voltrekkende, aan de gang zijnde of zich plotseling voordoende, of als voltooid en beëindigd, terwijl slechts het resultaat ervan nablijft. Van aspecten spreken we meestal slechts in verband met het werkwoord of de werkwoorden in een zin. We onderscheiden:
| |||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||
opmerking. De onderscheiding van de aspecten kan gemakkelijk verfijnd worden, zodat men ook kan spreken van resultatief aspect wanneer een resultaat van een handeling wordt genoemd, ter onderscheiding van het perfectieve aspect dat alleen op de voltooidheid doelt: Hij was helemaal schor gepraat tegenover Hij heeft al gesproken. Het momentane aspect wordt ook wel inchoatief aspect genoemd als het om een begin van een handeling gaat: Hij schoot in de lach.
§ 380. Naast aspect onderscheidt men nog de zg. Aktionsart. Daarmee bedoelt men niet het momentane, duratieve of perfectieve dat in de voorstelling gegeven is, maar de wijze waarop de (duratief, momentaan of perfectief voorgestelde) handeling verloopt. De werkwoorden slenteren, sjokken, lopen, stappen, marcheren, treden, schrijden noemen bijv. alle een Aktionsart van: zich voortbewegen door middel van zijn benen; opkijken, opzien, kijken, zien, staren van: gewaarwordingen krijgen door middel van de ogen. De term Aktionsart wordt echter doorgaans beperkt tot die vormen | |||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||
van hetzelfde werkwoord waardoor verschillende wijzen van het gebeuren worden uitgedrukt. Men onderscheidt:
opmerking. In: Roken doet hij niet dient doet om een gewoonte (iteratief) sterker te karakteriseren. Men zou hier kunnen spreken van een iteratief duratief aspect. Zo ook in: O, mijn verlaten, o! mijn arm, droef Lam! / Het doet zoo bang om zijnen Herder blaten (van eeden) (= blaat al maar door zo erbarmelijk). In: De heilige driekoningen hoesten en doen (leopold) geeft hoesten en doen een iteratiefintensief duratief aspect aan. Vgl. § 281 sub 9. | |||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||
Modaliteit§ 381. Een gangbare definitie van modaliteit is: de verhouding waarin naar het oordeel van de spreker de inhoud van de gesproken zin staat tot de werkelijkheid. Zegt iemand echter Ik wou dat ie nou maar 'ns kwam! en men vraagt zich af (a) wat is de inhoud van de gesproken zin (antwoord: Ik wou dat ie nou maar 'ns kwam!) (b) wat is de werkelijkheid (antwoord: dat de spreker wou dat ie nou maar 'ns kwam; natuurlijk zijn er nog wel andere werkelijkheden maar daarover spreekt de zin zich niet uit), dan is er dus blijkbaar een moeilijkheid: de verhouding tussen inhoud en werkelijkheid is hier een gelijkheid en dat is het steeds bij niet-vragende zinnen. De definitie vraagt dus om een aanvulling aldus: de werkelijkheid die men vindt door eliminatie van alles wat betrekking heeft op gevoelens en wensen van de spreker. Ik wou dat ie nou maar 'ns kwam moet men om de ‘werkelijkheid’ te vinden eerst ‘ombouwen’ tot: Hij komt. Dit betekent dat we de modaliteit alleen kunnen vinden als we het modale al kennen. We kunnen daarom beter definiëren: modaliteit van een zin is het logisch constateerbare gebrek aan objectiviteit in de weergeving van objectieve feiten. Modaliteit is dus nooit op grammaticale wijze te achterhalen, wel op logische wijze door redenering. Onder objectiviteit moet men verstaan: een zich zonder subjectieve vertroebeling bepalen tot feiten die objectief zijn, d.w.z. door iedereen kunnen worden waargenomen. Als we vanuit deze gedachte de zin Ik wou dat ie nou maar 'ns kwam benaderen, moeten we het willen van de spreker en het subjectieve in de voorstelling van dat-komen-van-die-man als modaal bestempelen.
We moeten onmiddellijk aan het voorgaande toevoegen, dat er geen taaluitingen bestaan die geheel on-modaal zijn; altijd zijn het uitingen waarin de spreker min of meer, bijv. met zijn zeer subjectieve neiging tot objectiviteit, aanwezig is.
§ 382. De modaliteiten zijn velerlei en het aantal nuanceringen is buitengewoon groot. Er kunnen echter twee hoofdgroepen onderscheiden worden:
Zowel de eerste als de laatste kunnen bevestigend en ontkennend zijn, bijv.: | |||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||
Bij de onzekerheidszinnen kunnen we onderscheid maken naar gelang er een twijfel, een mogelijkheid, een waarschijnlijkheid of een wenselijkheid wordt uitgesproken.
§ 383. De middelen waarmee het modale karakter aan de zin gegeven wordt zijn zeer verschillend. Gewoonlijk dient niet één middel daartoe, maar werken verschillende factoren samen. De voornaamste hiervan zullen we thans nagaan.
1. De modaliteit van een zin wordt in de eerste plaats aangegeven door de intonatie. Zo kan 't zinnetje: Moeder is thuis, juist door de toon geheel verschillende betekenissen krijgen. Gewoonlijk zal het een eenvoudige mededeling zijn, maar 't kan ook een vraag betekenen: Moeder is thuis? of een uitroep van verwondering: ‘Wat zeg je, moeder is thuis? En ze zou eerst met de laatste trein komen!’ Het is een uiting van vreugde, als bijv. de moeder na een ernstige operatie het ziekenhuis weer heeft mogen verlaten: Moeder is thuis! Een bijzondere plaats nemen de zogenaamde retorische vragen in, die alleen naar de vorm vragend zijn, maar naar de betekenis een sterke bevestiging inhouden. Dit wordt mee aangegeven door de toon. Voor de grote invloed daarvan vergelijke men § 44. Voor een juiste interpretatie is de hoorder natuurlijk aangewezen op het verband waarin de zin voorkomt, zowel naar context als naar situatie.
2. Ook de woordschikking helpt de modaliteit mee uitdrukken. Zo staat in mededelende zinnen het onderwerp gewoonlijk vóór de persoonsvorm, bijv.: Hij schrijft morgen, terwijl in vragende zinnen de persoonsvorm vaak voor 't onderwerp komt: Schrijft hij morgen? Eveneens: Moeder is thuis, en: Is moeder thuis? In bevelende en wensende zinnen komt deze ‘inversie’ eveneens veel voor, bijv.: Schrijf jij dat eens gauw over! Schreef hij nu maar! Ook hier zijn echter weer vele variaties en combinaties mogelijk. Wil men bijv. een woord bijzonder doen uitkomen, dan plaatst men het in de zin voorop en geeft het meer klemtoon. Op een vraag als: Schrijft hij morgen stellig? kan men bijv. op besliste toon antwoorden: Mòrgen schrijft hij.
3. Modale bepalingen en modale bijzinnen en tussenzinnen helpen dikwijls mee om het zekere of onzekere aan te geven, bijv.: Hij komt misschien. Hij komt waarschijnlijk. Hij komt stellig. Naar mijn mening komt hij | |||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||
niet. Volgens de laatste berichten komt hij niet. Hij komt denkelijk niet. Hij komt, denk ik, niet. Hij komt niet, naar men denkt. Ook voorwaardelijke en toegevende bijzinnen dragen bij in de modale betekenis, bijv.: Als hij de trein gemist heeft, komt hij niet meer op tijd. Ook al haalt hij die trein, dan komt hij toch niet meer op tijd. Vooral de voegwoorden in dergelijke en ook in vele andere zinnen zijn modaal, bijv.: tenzij, indien, mits, ofschoon. Uit de voorbeelden blijkt dat ook door dit hulpmiddel tal van schakeringen van de modaliteit aangegeven kunnen worden.
4. Verschillende werkwoorden hebben een modale betekenis, waarbij de stemming van de spreker een grote rol speelt, bijv. hopen, wensen, denken, menen, verwachten, constateren, vermoeden, veronderstellen, geloven, vrezen, bevelen, verordenen, weten, die een wens, verwachting, veronderstelling, mogelijkheid, vrees, bevel of zekerheid uitdrukken. Mede door 't gebruik van zulke werkwoorden in de hoofdzin geeft men de modaliteit in de bijzin te kennen, bijv.: Ik hoop dat hij komt. Ik verwacht dat hij komt. Ik weet dat hij komt.
5. Ook afzonderlijke hulpwerkwoorden dienen om de modaliteit mee aan te geven, zoals in: Het gerucht kan waar zijn. Zo zal 't niet bedoeld zijn! Hij mag knap zijn, maar ik heb 't nog niet gemerkt. Zij moet er toch geweest zijn! Soms wil het lukken. Laat-ie 't dan gedaan hebben, zo erg is dat toch niet! In bovenstaande zinnen geven de hulpwerkwoorden een mogelijkheid of waarschijnlijkheid te kennen.
6. In een vroegere taalperiode waren vooral de wijzen der werkwoorden belangrijk als aanduiders van de modaliteit, maar in de tegenwoordige taal is hun betekenis heel wat verminderd. De voorwaardelijke wijs is geheel verdwenen, de aanvoegende in de spreektaal bijna geheel. De aantonende wijs daarentegen heeft een veel uitgebreider gebruik gekregen en doet tegenwoordig ook dienst in vele gevallen waar vroeger een aanvoegende, gebiedende of voorwaardelijke wijs voorkwam. We zien hier weer 't gewone nivelleringsverschijnsel dat in de geschiedenis van een taal veelvuldig is op te merken: de vroeger zo grote verscheidenheid van vormen maakt plaats voor meer gelijkheid. De oorzaak van deze nivelleringen is, dat in de functie van dergelijke vormen thans op andere wijze wordt voorzien: de vormen verdwenen, doordat ze overbodig waren. De aantonende wijs, voor zover die niet de plaats heeft ingenomen van oude andere wijzen, wordt nu meestal als werkelijkheidswijs gebruikt. De gebiedende wijs dient vaak tot uitdrukking van een sterke wens of van een eis maar wordt ook wel in 'n zwakke modaliteit gebruikt: Ga nu asjeblieft 'n beetje opzij, als je wilt. Voor zover de aanvoegende wijs nog voorkomt dient die tot uitdrukking van (1) een (reële of irreële) wens: | |||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||
Het ga je goed. Ware hij toch verstandiger geweest. (optatief); (2) een onvervulde of onvervulbare voorwaarde: Ware zijn vader hier geweest, dan was het leed niet geschied. Ware hij slechts bereid tot medewerking, dan zou alles nog goedkomen. (conditionalis), (3) een (on-)mogelijkheid: Had hij zich beter ingespannen, dan ware hij geslaagd (potentialis). Als men het karakter van onwerkelijkheid benadrukt, kan men in al deze gevallen ook spreken van een irrealis. |
|