| |
De werkwoordsgroep
§ 265. Onder werkwoordsgroep verstaan we de werkwoorden tezamen die in een zin met zgn. bijzinsvorm een ondoordringbare groep vormen, d.w.z. zich door geen enkele toevoeging of verschuiving van elkaar laten scheiden. Een beoordeling van een werkwoordsgroep in een zin met hoofdzinsvolgorde laten we afhangen van het resultaat van ombouwing van die hoofdzin in een bijzin. Met voorbeelden: Hij had met geen mogelijkheid het vorige jaar al kunnen slagen voor zijn examen levert omgebouwd tot bijzin: dat hij met geen mogelijkheid het vorige jaar al had kunnen slagen voor zijn examen. Had kunnen slagen vormt hier een ondoordringbare verbinding: de woorden kunnen niet uit elkaar geplaatst of door tussenplaatsing van iets anders gescheiden worden.
Behalve in een persoonsvormconstructie met hoofdzins- of bijzinsorde komen werkwoordsgroepen voor in deelwoordconstructies, in infinitiefconstructies en constructies met te + infinitief: De hele dag zo achtervolgd worden. En al die tijd zitten slapen. Door niet te willen spreken over de schuld van anderen. Ook hier zijn de groepen ondoordringbaar. De werkwoordsgroep in een persoonsvormconstructie omvat een persoonsvorm, die in een deelwoordconstructie een deelwoord, die in een infinitiefconstructie een infinitief.
§ 266. De werkwoordsgroep is een endocentrische groep, d.w.z. één deel van de groep kan de syntactische functie overnemen van de gehele groep. De morfologische vorm echter wordt dan bepaald volgens de regels die de betroffen constructie stelt. Brengen we een werkwoordsgroep als had kunnen slagen terug tot zijn kern, dan moet die kern verschijnen in persoonsvorm-gestalte, omdat een persoonsvormconstructie nu eenmaal een persoonsvorm eist: slaagt. Een werkwoordsgroep als wordt betrapt, is achterhaald, laat zich niet tot één vorm herleiden. Vanwege de ondoordringbaarheid in een constructie met bijzinsorde spreken we echter ook bij zg. lijdende vormen van een werkwoordsgroep. Op gelijke wijze beoordelen we groepen met het hulpww. laten: zie § 275.
§ 267. De werkwoordsgroepen vallen uiteen in groepen waar te in voorkomt en andere zonder te; hij heeft gedroomd; hij gaat wandelen, hij zit te
| |
| |
vervelen; hij moet gevallen zijn, hij schijnt gevallen te zijn; hij is komen luisteren, hij lijkt te zitten dromen; hij zou het gedaan kunnen hebben, hij schijnt behandeld te moeten worden; hij zal hebben willen schreeuwen, hij schijnt te hebben zitten vervelen.
Naar de vormen gezien bestaan werkwoordsgroepen uit: persoonsvorm + voltooid deelwoord (pv + vd); persoonsvorm + onbepaalde wijs (ow), pv + te ow; pv + vd + ow, pv + vd + te ow; pv + ow + ow, pv + (te) ow + (te) ow; pv + vd + ow + ow, pv + vd + te ow + ow; pv + ow + ow + ow, pv + (te) ow + ow + (te) ow.
Deze opsomming komt overeen met de gegeven voorbeelden. Over het tussen haakjes geplaatste te spreken we verderop; we rekenen het te behoren tot de werkwoordsgroep.
§ 268. Het kernwerkwoord in de werkwoordsgroep is hieraan te herkennen, dat het, in persoonsvormsgestalte, de syntactische functie van de hele werkwoordsgroep kan overnemen: Ze zouden hem met zijn allen wel hebben willen toejuichen wordt: Ze juichen hem met zijn allen wel toe (in bijzinsorde: dat ze hem met zijn allen wel zouden hebben willen toejuichen wordt: dat ze hem met zijn allen wel toejuichen). De inhoud van de zin verandert daarbij slechts wat de modaliteit en het aspect betreft (vgl. hoofdstuk V). In de lijdende vorm (vgl. § 274) is de vereenvouding tot een persoonsvorm onmogelijk; we noemen dan het volt. deelwoord kernwerkwoord: Hij had best ontdekt kunnen worden wordt: Hij wordt best ontdekt. Ontdekt is de kern.
In de zin Ze zouden hem met zijn allen wel hebben willen toejuichen is alleen het laatste werkwoord, afgezien van de situatie waarin de zin voorkomt, in principe onbeperkt vervangbaar door andere werkwoorden: zien, horen, beluisteren, lynchen, fotograferen, omkeren enz. enz. Voor de andere werkwoorden is de vervangbaarheid zodanig beperkt, dat we precies de vervangingsmogelijkheden kunnen noemen: van zouden zijn dat moeten, mogen, willen, kunnen; voor hebben kan niets in de plaats gesteld worden; van willen zijn het moeten, kunnen en mogen (eventueel ook zullen). Werkwoorden, waarvan de vervangingsmogelijkheden in principe niet beperkt zijn noemen we zelfstandige werkwoorden. De werkwoorden waarvan de vervangingsmogelijkheden beperkt zijn noemen we, als ze kernwerkwoord zijn, koppelwerkwoorden. Hij had toch piloot zullen worden? wordt bij vereenvoudiging: Hij wordt toch piloot? Worden is dus kernwerkwoord. De vervangingsmogelijkheden zijn echter telbaar: zijn, blijven, blijken, lijken, heten, schijnen.
Alle werkwoorden in een werkwoordsgroep die geen kernwerkwoord zijn noemen we hulpwerkwoorden. Ze bepalen het kernwerkwoord. We onderscheiden verschillende soorten hulpwerkwoorden aan de hand van hun vervangingsmogelijkheden.
| |
| |
§ 269. Als hulpwerkwoorden van modaliteit (zonder ‘te’) komen voor zullen, kunnen, willen, moeten, mogen. Anders dan hulpwerkwoorden van andere soorten kunnen meerdere hulpwerkwoorden van modaliteit samen in één werkwoordsgroep voorkomen: Hij zou best willen kunnen fietsen (, dat hij best zou willen kunnen fietsen). Het werkwoord zullen laat niet gemakkelijk een verder van de kern verwijderd bepalend werkwoord van modaliteit toe; men zegt wel Hij had moeten willen antwoorden, Hij had kunnen willen antwoorden, Hij had moeten kunnen antwoorden, maar niet: ‘Hij had moeten zullen antwoorden’ of ‘Hij had willen zullen antwoorden’.
§ 270. Als hulpwerkwoorden van aspect (zonder ‘te’) komen voor: gaan, komen, blijven, zijn: Hij gaat (komt, blijft, is) logeren; Hij is gaan (komen, blijven, wezen) logeren; Hij zou zijn gaan (komen, blijven, wezen) zingen; Hij zal gaan (komen, blijven, zijn?) logeren. Het werkwoord zijn is echter beperkter dan de andere drie: Hij gaat (komt, blijft) staan zingen.
§ 271. Als hulpwerkwoorden van aspect met ‘te’ komen voor: zitten, liggen, hangen, lopen, staan. Hij zit te vervelen, Hij ligt (hangt, loopt, staat) te vervelen. Het woordje te verdwijnt echter (althans het kan wegblijven) zodra er een tweede onbepaalde wijs in de werkwoordsgroep komt: Hij heeft zitten (liggen, hangen?, lopen, staan) vervelen; Hij zal hebben zitten (liggen, hangen?, lopen, staan) vervelen.
§ 272. De als hulpwerkwoorden gebruikte verba schijnen, blijken, lijken, heten hebben een noodzakelijk te bij zich. Het woordje te dat gebruikt wordt bij een hulpwerkwoord van aspect (zie de vorige §), is dan verder in de groep onmogelijk. Een werkwoordsgroep kan dus maximaal éénmaal te bevatten. Schijnen, blijken, lijken en heten noemen we: hulpwerkwoorden van modaliteit met ‘te’.
Voorbeelden: Hij schijnt (blijkt, lijkt, heet) te vervelen; Hij schijnt (blijkt, lijkt, heet) gesproken te hebben; Hij schijnt (blijkt, lijkt, heet) te zitten vervelen; Hij schijnt (blijkt, lijkt, heet) gefietst te kunnen hebben; Hij schijnt (blijkt, lijkt, heet) te hebben zitten vervelen.
§ 273. Als hulpwerkwoorden van tijd komen voor hebben en zijn. In het algemeen (vgl. § 146) is hun gebruik bepaald door de aard van het kernwerkwoord: Hij is hier geweest; Hij heeft hier overnacht. Wanneer het kernwerkwoord een hulpwerkwoord van aspect met te bij zich heeft, wordt altijd, als hulpww. van tijd, hebben gebruikt: Hij heeft zitten vervelen; bij gebruik van een hulpww. van aspect zonder te wordt zijn gebruikt: Hij is wezen logeren. Wanneer het kernwerkwoord als onmiddellijke bepaling een hulpwerkw. van modaliteit zonder te bij zich heeft, wordt hebben gebruikt als hulpww. van tijd: Hij heeft kunnen praten; Hij
| |
| |
had kunnen gaan (maar: Hij kan gepraat hebben, Hij kan gegaan zijn; hier is het hulpww. van tijd directe bepaling bij het kernwerkwoord). Wordt een kernwerkwoord direct bepaald door een hulpwerkwoord van modaliteit met te, dan is in de werkwoordsgroep geen verder van de kern verwijderd hulpwerkwoord van tijd mogelijk: Hij schijnt te slapen (niet: Hij heeft schijnen te slapen; men zegt daarvoor Hij heeft geslapen, naar het schijnt); wel: Hij schijnt geslapen te hebben.
opmerking. De naam hulpwerkwoord van tijd is eigenlijk onjuist omdat de betekenis aspectisch is. Ook het verschil tussen de o.t.t. en de o.v.t. is van aspectischc aard; vgl. § 155. We blijven echter de traditionele termen toch maar gebruiken.
§ 274. Als hulpwerkwoorden van de lijdende vorm komen voor worden en zijn; het ene kan altijd door het andere vervangen worden. Een eigenaardigheid van het hulpwerkwoord van de lijd. vorm is dat het uitsluitend kan voorkomen als eerstegraadsbepaling bij het kernwerkwoord; het kernwerkwoord staat altijd in de vorm van een volt. deelwoord: Hij is / wordt bevorderd, Hij zal bevorderd zijn / worden, Hij kon niet bevorderd zijn / worden. Het gebruik van worden of zijn wordt bepaald op grond van het aspect: wordt gezien komt overeen met ziet, is gezien met heeft gezien. Worden wordt dus gebruikt als hulpwerkw. van de lijd. vorm in onvoltooide tijden (o.t.t. wordt gezien, o.v.t. werd gezien) zijn in voltooide tijden (v.t.t. is gezien, v.v.t. was gezien).
§ 275. Een zeer bijzondere plaats tussen de hulpwerkwoorden neemt laten in. De werkwoordsgroep met dit hulpwerkwoord kan niet vereenvoudigd worden tot één persoonsvorm. Vanwege de ondoordringbaarheid van de werkwoordsgroep in een woordgroep met bijzinsorde noemen we het toch hulpwerkwoord:, (dat ik hem) had laten werken, (dat ik hem) zou hebben laten werken. De volgende typen zijn mogelijk: laat werken, heb laten werken, zal laten werken, zou hebben laten werken. Uitbreiding met een hulpwerkwoord van modaliteit met te is mogelijk: ik schijn hem te laten werken (te hebben laten werken, te willen laten werken e.d.). In al deze gevallen is laten vervangbaar door doen. Het kan slechts voorkomen als eerstegraadsbepaling bij het kernwerkwoord. In zinnen in de lijdende vorm is laten van de tweede graad: ik laat hem gekozen worden, ik had hem gekozen laten worden (ik zou hem gekozen hebben laten worden is theoretisch ook mogelijk).
De vervangbaarheid door doen is minstens hachelijk; de betekenis nadert tot: bewerken, niet beletten. Deze betekenis is ook aanwezig in: (Ik) laat (het glas) staan, heb laten staan, zal laten staan, zou hebben laten staan. Syntactisch echter zijn al deze gevallen vergelijkbaar. We noemen laten en doen hulpwerkwoorden van causaliteit.
| |
| |
Geheel anders te beoordelen zijn: Laat (hij/ik/ons nou ziek) zijn, Laten (ze zich nou) verslikken, Laat (hij nou) gewerkt hebben, Laat (hij nou) kunnen goochelen, Laat (hij nou) gekozen worden, Laat (hij nou) gekozen willen worden. De uitroepende functie is karakteristiek; omzetting tot bijzinsorde is onmogelijk (dat hij nou laat gekozen willen worden is ondenkbaar) evenals gebruik van laten op de tweede plaats in een hoofdzin (hij laat nou ziek ziek zijn). Zonder formeel bewijs voor het hulpwerkwoordskarakter noemen we dit laten het uitroepende hulpwerkwoord.
opmerking. Dat het hulpwerkwoord van causaliteit invloed uitoefent op het uitroepende hulpwerkwoord ziet men in gevallen als Laat hem nou ziek zijn, Laat hem nou gewerkt hebben, waar hem verschijnt in plaats van hij.
§ 276. Samenvattend noemen we de volgende soorten van hulpwerkwoorden:
1. | van modaliteit zonder te (zullen, kunnen, willen, mogen, moeten); |
2. | van modaliteit met te (schijnen, blijken, lijken, heten); |
3. | van aspect zonder te (gaan, komen, blijven, zijn); |
4. | van aspect met te (zitten, liggen, hangen, lopen, staan); |
5. | van tijd (hebben, zijn); |
6. | van lijdende vorm (worden, zijn); |
7. | van causaliteit (laten, doen); |
8. | uitroepend (laten). |
§ 277. Binnen de werkwoordsgroep gelden bepaalde plaatsingsregels. We gaan bij de beschrijving daarvan uit van de bijzinsorde, omdat daar het woordgroepkarakter door de ondoordringbaarheid het duidelijkst aan het licht komt. Werkwoordsgroepen die een voltooid deelwoord bevatten (die dus als eerstegraadsbepaling een hulpwerkwoord van tijd of van de lijd. vorm vertonen) kennen verschillende plaatsingsmogelijkheden voor het volt. deelwoord.
De regel luidt aldus: het volt. deelwoord kan op iedere plaats in een werkwoordsgroep staan maar de volgorde van de andere leden ten opzichte van elkaar blijft dezelfde: heeft gewandeld, gewandeld heeft; schijnt te hebben gewandeld, schijnt gewandeld te hebben, gewandeld schijnt te hebben; schijnt te willen worden gekozen, schijnt te willen gekozen worden, schijnt gekozen te willen worden, gekozen schijnt te willen worden.
In werkwoordsgroepen die geen voltooid deelwoord bevatten staat het kernwerkwoord in infinitiefvorm. Die infinitief staat aan het einde van de groep: gaat wandelen, zit te vervelen, heeft moeten luisteren, heeft zitten vervelen, zou hebben kunnen horen, wil blijven staan luisteren. In literaire taal komt ook wel eens voor: (dat hij peinzend) wandelen kwam (door de open klaarte van den Dam) (engelman).
| |
| |
De hulpwerkwoorden van de lijd. vorm zijn noodzakelijk bepalingen van de eerste graad, d.w.z. ze zijn altijd direct op het kernwerkwoord betrokken: gekozen wordt, gekozen zal worden, gekozen schijnt te worden, gekozen zal kunnen worden, gekozen schijnt te kunnen worden. Dat dit ondanks de woordvolgorde bijv. in het tweede voorbeeld, waar kern en eerste bepaling gescheiden zijn, toch inderdaad zo is blijkt uit de combineerbaarheid van gekozen worden: gekozen worden zal hij niet; zal gekozen kan men niet aldus als groep gebruiken (‘zullen gekozen wordt hij niet’ is ondenkbaar). Het hulpwerkwoord van de lijd. vorm staat op de laatste plaats als men afziet van het volt. deelwoord.
De hulpwerkwoorden van tijd kunnen eerste- en tweedegraads-bepaling zijn. Zijn ze van de eerste graad dan staat het kernwerkwoord in de vorm van een volt. deelwoord; zijn ze van de tweede graad dan is het kernwerkwoord een infinitief: gewandeld heeft, gewandeld zal hebben, gewandeld schijnt te hebben, gekozen zou kunnen hebben, (gezegd schijnt te willen hebben); heeft willen zeggen, heeft zitten vervelen, zou hebben kunnen zeggen, zou hebben zitten vervelen. De plaatsingsregel luidt: het hulpwerkwoord van tijd als eerstegraadsbepaling staat evenals het hulpwerkwoord van de lijd. vorm op de laatste plaats van de groep wanneer men het deelwoord buiten beschouwing laat (heeft gewandeld, schijnt te hebben gewandeld, gewandeld heeft, gewandeld schijnt te hebben); als tweedegraadsbepaling staat het op de voor-voorlaatste plaats in de groep.
De hulpwerkwoorden van aspect met te zijn noodzakelijk eerste-graadsbepalingen. Ze zijn niet bruikbaar in combinatie met een volt. deelwoord. Ze staan op de voorlaatste plaats van de groep: Zit te vervelen, heeft zitten vervelen, schijnt te hebben zitten vervelen. Ze zijn niet combineerbaar met een hulpwerkwoord van de lijd. vorm.
De hulpwerkwoorden van aspect zonder te zijn eerste- of tweede-graadsbepalingen. Zijn ze van de tweede graad, dan fungeert een hulpwerkwoord van aspect met te als bepaling van de eerste graad: gaat wandelen, is gaan wandelen, moet zijn gaan wandelen; gaat zitten vervelen, zal gaan zitten vervelen. De plaatsregel luidt: het hulpwerkwoord van aspect zonder te staat op de voorlaatste of vóór-voorlaatste plaats in de werkwoordsgroep.
De hulpwerkwoorden van modaliteit met te komen bijna uitsluitend als hoogstegraadsbepaling voor (hoogstens laten ze zich overtreffen door hulpwerkwoorden van modaliteit zonder te: zou blijken te slapen): schijnt te dromen, gedroomd schijnt te hebben, lijkt te zitten dromen (gedroomd schijnt te kunnen hebben), schijnt te hebben zitten dromen. De plaats
| |
| |
is dus (met voorbehoud van voorafgaande modale hulpwerkwoorden zonder te) aan het begin van de werkwoordsgroep, eventueel het deelwoord buiten beschouwing gelaten.
De hulpwerkwoorden van modaliteit zonder te zijn de meest vrij plaatsbare. Van de eerste graad zijn ze in: zal spreken, heeft moeten spreken; van de tweede graad in: zal gesproken hebben, zal gaan spreken, zal zitten vervelen, gekozen schijnt te willen worden; van de derde graad in: zal zijn wezen wandelen, zal hebben zitten vervelen; van de eerste en derde graad in: zal hebben kunnen goochelen. De plaats is naar gelang de graad de voorlaatste, vóór-voorlaatste enz. plaats in dewerkwoordsgroep (over de vrije plaats van het deelwoord zie boven).
Het hulpwerkwoord van causaliteit laten is eerste- of tweedegraadsbepaling bij het kernwerkwoord. Is het van de tweede graad, dan is een hulpwerkwoord van aspect zonder te eerstegraadsbepaling: laat fietsen, zal laten fietsen; laat gaan logeren, zal laten gaan logeren.
Het hulpwerkwoord laat zich niet combineren met een volt. deelwoord. Zijn plaats is vóór de kern of vóór de eerstegraadsbepaling.
Het uitroepende hulpwerkwoord is noodzakelijk van de hoogste graad. Van de eerste graad is het in: Laat ie fijn zijn; van de tweede graad in: Laat ik hem nou laten vallen, Laat ie nou zitten slapen, Laat ie nou willen zwemmen, Laat ie nou gaan schreeuwen. Van de derde graad: Laat ze nou willen gaan gillen. De plaats is de eerste plaats in de persoonsvormconstructie met hoofdzinsorde.
opmerking. Minder 'n uitroepend karakter hebben zinnen als: Laten we nu gezamenlijk lied 34 zingen. Ook dit laten noemen we uitroepend hulpwerkwoord. Het hulpwerkwoord is niet bruikbaar samen met pronomina van de 2e persoon.
§ 278. De hoogstegraadsbepaling in de werkwoordsgroep heeft in een persoonsvormconstructie de vorm van een persoonsvorm, in een infinitiefconstructie die van een onbepaalde wijs, in een constructie met te + infinitief die van te + inf., in een deelwoordconstr. met tegenwoordig deelwoord die van een tegenw. deelwoord. De deelwoordconstructie met volt. deelwoord bevat alleen maar een kernwerkwoord. Vgl. §§ 297 e.v.
§ 279. De ondoordringbaarheid (vgl. § 265) van de werkwoordsgroep in een persoonsvormconstructie met bijzinsorde is het hoofdkenmerk van de werkwoordsgroep. Waar die ondoordringbaarheid afwezig is hebben we met verschillende werkwoordsgroepen te maken. Een zin als Hij herinnerde zich niet dat iemand gezegd te hebben levert in bijzinsorde, dat hij zich niet herinnerde dat iemand gezegd te hebben. Gezegd te hebben is een werkwoordsgroep in de constructie met te + inf. dat
| |
| |
iemand gezegd te hebben, die in haar geheel fungeert als zinsdeel: Dat iemand gezegd te hebben herinnerde hij zich niet.
Een ander geval treffen we aan in Ik hoorde de man een bekend wijsje fluiten, in bijzinsorde, dat ik de man een bekend wijsje hoorde fluiten. De ondoordringbaarheid lijkt volkomen. Toch is denkbaar: toen ik hem eventjes hoorde nièt fluiten, toen ik hem zag de zaal uitlopen, toen ik hem zag uit het raam leunen, toen ik hem hoorde de trap afkomen e.d. Op die grond beschouwen we verbindingen als horen komen, zien vallen, niet als werkwoordsgroepen. Evenmin: leren lezen e.d.: toen hij op school leerde hardop lezen, toen hij op vijfjarige leeftijd leerde lezen, leerde op zijn handen staan.
§ 280. De grens tussen wat wel en wat niet beschouwd kan worden als werkwoordsgroep is niet altijd scherp te trekken. Naast Hij is begonnen te werken en Ik heb gemeend hem te helpen treft men ook aan Hij is beginnen te werken, Ik heb hem menen te helpen; in bijzinsorde wordt dat, dat hij is begonnen te werken, dat ik heb gemeend hem te helpen, dat hij is beginnen te werken, dat ik hem heb menen te helpen. De groepen met de volt. deelwoorden begonnen en gemeend laten geen andere verklaring toe dan deze: de volt. deelwoorden zijn kernwerkwoorden; te werken en te helpen kunnen geen hulpwerkwoorden zijn en moeten dus als afzonderlijke éénledige ‘werkwoordsgroepen’ beschouwd worden. In de zinnen met beginnen en menen, beide infinitieven, hebben we echterwel degelijk met werkwoordsgroepen te maken. Naast dat hij eindelijk begonnen is aan zijn nieuwe roman te werken kan niet voorkomen dat hij eindelijk beginnen is aan zijn nieuwe roman te werken. Hier is een zelfst. w.w. gebruikt in de valentie van een hulpww. We noemen de groep is beginnen te werken een oneigenlijke werkwoordsgroep.
Soms dringt een deel van een werkwoordsgroep binnen in een andere constructie: Liefhebbers van rustiger bezigheden kunnen, (met enige kans op succes, op forellenvangst gaan in de rivieren of) grotere vissen in zee proberen te verschalken. Omzetting tot een bijzin levert: dat liefhebbers van rustiger bezigheden grotere vissen in zee kunnen proberen te verschalken, of ook: dat liefhebbers van rustiger bezigheden kunnen proberen grotere vissen in zee te verschalken. Uit dit laatste blijkt dat kunnen proberen een werkwoordsgroep is en grotere vissen in zee te verschalken een constructie met te + infinitief (zie hierover § 302). In de eerste zin is proberen dus in de constructie met te + infinitiefingedrongen. Anders wordt dat in: Liefhebbers hebben grotere vissen in zee proberen te verschalken. Omzetting tot een bijzin kan slechts leveren: dat liefhebbers grotere vissen in zee hebben proberen te verschalken. Daarom spreken we ook in dit geval van een oneigenlijke werkwoordsgroep.
Andere voorbeelden zijn nog: heb zien schaatsen, heb horen fluiten, heb voelen wegglijden, heb leren lezen, had denken te komen, had hopen te komen, had weten te voorkomen, had durven komen.
| |
| |
§ 281. We wijzen tenslotte nog op een aantal bijzondere gevallen i.v.m. de werkwoordsgroep.
1. Er kan verschil bestaan tussen Hij is komen luisteren waarin komen een hulpwerkw. van aspect zonder te is, en Hij is komen lopen = Hij is lopende gekomen, Hij is komen fietsen = Hij is fietsend gekomen. We noemen komen een zelfst. ww., gebruikt in de valentie van een hulpww. en komen lopen een oneigenlijke werkwoordsgroep. Op dezelfde wijze beoordelen we Daar kwamen ze aanlopen, Ze waren komen aanlopen.
In de zin Daar kwamen ze aangelopen noemen we aangelopen bepaling van gesteldheid; zie § 344.
2. In zinnen als Hij kwam te vallen, Hij is helaas komen te vallen is kwam en komen ook gebruikt als hulpwerkwoord; we hebben te maken met echte werkwoordsgroepen, zij het van een zeer beperkt type.
3. Op grond van de vervangingsmogelijkheden en de betekenisverschijnselen van de persoonsvorm noemen we is koppelwerkwoord in zinnen als Hij is aan het werken; zinnen als Hij ging aan het werken, Hij moet aan het werken bevatten een zelfst. ww. in de persoonsvorm. Werken is gebruikt in de valentie van een substantief: Hij is/gaat aan het werk.
4. In de valentie van een bijv. nw. verschijnt te maken in Dat werk is best te maken. Is wordt hier gebruikt als koppelwerkwoord. Hetzelfde geldt voor schijnt in Hij schijnt te spreken als men bedoelt: Hij schijnt te spreken te zijn. (In deze laatste zin is schijnt gebruikt als hulpwerkwoord van modaliteit met te, zijn als koppelwerkwoord.)
5. Het werkwoord hebben is een hulpwerkwoord in groepen als heeft (er rekening mee) te houden, heeft (niets) te betekenen, heeft (er niets mee) te maken. Er is betekenisverschil tussen de verschillende gevallen. Het hulpwerkwoord staat nog het dichtst bij de groep schijnen, blijken, lijken en heten, maar er zijn ook duidelijke verschilpunten.
6. Het werkwoord hoeven is een hulpwerkwoord van een aparte klasse (zoals komen in Hij kwam te vallen) in Hij hoeft niet te werken, Hij had niet hoeven (te) werken. Het is het best te vergelijken met de hulpww. van modaliteit + te.
7. Zinnen als Kijk hij eens fietsen, Kijk die ratten eens zwemmen hebben overeenkomst met bijv. Laat hij maar oppassen (§ 275). We kunnen kijk beschouwen als hulpwerkwoord.
8. In Ik heb daar koeien lopen beschouwen we lopen als bepaling van gesteldheid.
| |
| |
9. Doen noemen we een omschrijvend hulpwerkwoord in zinnen als Wie doet er meespelen? Wie doet er met ons knikkeren? Het is beperkt tot voornamelijk de taal van kinderen.
Behoefte aan het hulpww. doen bestaat wanneer men gezegde plus voorwerp voorop wil plaatsen, terwijl de zin geen werkwoordsgroep bevat die dat mogelijk maakt: Hij volgt vast zijn vader niet op - Zijn vader opvolgen doet hij vast niet. (Tegenover: Hij zal vast zijn vader niet opvolgen - Zijn vader opvolgen zal hij vast niet.) |
|