24 augustus 1946
Het voorbijgaan van de tijd is eigenlijk illusoir. Het verleden blijft.
Onze eer, onze naam, onze ‘roem’ is een aangelegenheid van Gòd, die we Hem gerust kunnen overlaten.
Zodra dit leven geen geheimenissen meer voor ons heeft, beginnen wij daadwerkelijk te sterven.
Je geest is het leven vooruit en dat geeft vreemde verwarringen, als de voorhoede terugkijkt om te zien waar de achterhoede gebleven is. Want ook de achterhoede behoort tot ons wezen.
Dit dagboek is bijna wat mijn leven is: altijd maar weer beginnen, ondanks het vorige, op hoop tegen hoop.
Soms ontleden we de ‘roerende dankbaarheid aan God’ en vinden daarin, menen we, een element van zelfbedrog, een vroom willen zien van de dingen. Dit toegeven, die would-be vroomheid, die partijdigheid ten gunste van God, die valse plooi van heiligheid is er. Maar als we dieper graven, komen we op een zuivere en krachtige, zij het kleine, geloofskern. Daar omheen zit een laag vergroting en overdrijving, als bij een kind dat werkelijk blij is, maar die blijheid aandikt en overdrijft uit een zekere slaafse genegenheid ten aanzien van hem die het blij maakte. Het slaafse is altijd het valse element in de verhouding tot God; slaafsheid is alleen mogelijk bij hoogmoed, ze is er de omkering van. Waar geen hoogmoed is, is ook geen slaafsheid.