18 augustus 1946
Vanmiddag maar met zijn tweeën thuis. Hoeveel langer lijkt de tijd die men voor zichzelf heeft.
Ik kan bijna niet meer voor mijzelf bidden, of het ‘ons’, het zeer concrete ‘ons’, waarbij ik met name denk aan een - nog betrekkelijk kleine - kring van mensen voor wie ik mij geestelijk verantwoordelijk en aan wie ik mij in christelijke liefde verbonden gevoel, dringt zich in de plaats van het ‘ik’.
Als ik het voortgaan van de tijd buiten mij en in mij als troost ervaar, is het in de grond der zaak niet de tijd, maar het werk van de Heilige Geest in de tijd, dat mij troost. Zo kom ik langs de weg van de ervaring tot de reeds theoretisch gekende waarheid, dat de Heilige Geest de Trooster is.
Nietwaar, dit zal onze innigste verbondenheid blijven uitmaken, dat wij ons gelijkelijk laten meevoeren door de bewegingen, door het duizendvoudig bewegen van de ziel der muziek, ook in de taal. In de grond der zaak zingt àlles en eerst wanneer alles zingt, leeft het waarlijk. Hoe kan men zich het ‘eeuwig zingen’ in de hemel als iets vervelends voorstellen, wanneer men bedenkt dat het ware zijn zingen, gezang is, en het zingen zijn.
Mijn leven heeft een kalme pols; ik moet nog veel ellende zien.
Wanneer iemand niet op een naam of woord kan komen en wij zouden ons die naam of dat woord hebben herinnerd, dan wil het vaak gebeuren dat wij nu ook belemmerd worden in ons geheugen. Zo kan ook het zien of horen stuntelen van iemand met een beperkte woordenschat onze eigen fantasie doen struikelen; het lijkt dan of wij gevangen zijn in de beperktheid van de ander.
Vanavond in de kerk werden drie babies gedoopt en twee ervan begonnen, bij het voelen van het koude water op hun voorhoofd en oogjes, te huilen. Bij het krachtig zingen van de psalm, door het orgel begeleid, werden ze stil. Ik verplaatste me een ogenblik onwillekeurig in zo'n kindje, dat